Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (13.92 MB)

ebook (73.21 MB)

XML (3.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4

(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 225]
[p. 225]

Uit de studeercel der redactie.

De maand Juni heeft het eigenaardige in Nederland, dat ze schijnt aangewezen voor vergaderingen van geleerde genootschappen. Op een Donderdag in 't midden van Juni, op een Dinsdag aan 't einde dezer maand, roepen de Leidsche Maatschappij en het Utrechtsch Genootschap hare en zijne leden op tot eene algemeene vergadering.

De Donderdag der Leidsche Maatschappij is in den regel een prachtige zomerdag. Tusschen tien en elf des voordenmiddags ziet men op de Breedstraat eenige niet-Leidsche heeren, die, druk redeneerend, soms een oogenblik van bewondering schenken aan het prachtige zestiende-eeuwsche Stadhuis (1577-1592), het meesterstuk van den bouwmeester Lieven de Key. Het drukst van allen is een vriendelijk heer met breede randen aan zijn chapeau haut-de-forme, die den brandendsten ijver ontwikkelt, om een degelijk verslag van het verhandelde voor een der grootste dagbladen in Nederland te schrijven, en die nauwelijks den tijd vindt zijnen talrijken vrienden de hand te drukken. Al deze heeren richten zich naar de Steenschuur, en treden het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen binnen. Er zijn ouden en jongen van allerlei slag en richting, taalgeleerden, geschiedkundigen, predikanten, oudheidkundigen, wapenkundigen, uitgevers, rechtsgeleerden, journalisten, dichters en novellisten. Sedert het vorig jaar zijn er dames-auteurs leden geworden - evenwel bij de laatste algemeene vergadering in Juni 1894 had maar ééne jonge dame den moed zich te vertoonen, al de andere dochters der Muzen schitterden door hare afwezigheid.

Of ze veel verloren hebben?

Mogelijk wel, mogelijk niet. In de morgenzitting had eene gebeurtenis plaats, die vrij wel geleek op een staatsgreepje door de regeering bij verrassing den aanwezigen leden medegedeeld. De Voorzitter, Prof. W.C. van Manen, behandelde in zijne toespraak het vraagstuk, of de Leidsche Maatschappij wellicht lijdende is aan de eindeeuwsche ontaarding, die Max Nordau zoo voortreffelijk heeft gekastijd, en welke maatregelen dienen genomen te worden, om dit verwordingsproces ten snelste te stuiten. De Voorzitter gispte het dubbel aangezicht der Maatschappij, daar er alleen ter algemeene vergadering van Letterkunde wordt gesproken, maar verder niets meer aan Letterkunde wordt gedaan. Reeds deze stelling is niet volkomen juist. De Leidsche Maatschappij houdt maandvergaderingen, waaraan alle leden kunnen deel nemen. Zoo dikwijls een lid van elders in de maandvergadering verschijnt, of er eene mededeeling doet, is de belangstelling der Leidsche leden des te grooter. In de maandvergadering is een en andermaal over Letterkunde, inzonderheid over Letterkundige Geschiedenis, gehandeld.

Maar de meeste voordrachten zijn aan Nederlandsche philologie gewijd. Dit behoeft niemand te verwonderen. Het kan niet anders. Om eene voordracht te houden, dient iemand lust en tijd veil te hebben - en daar het getal der Leidsche leden dezer maatschappij beperkt is, wordt het houden van maandelijksche voordrachten het meest gevraagd aan hoogleeraren der letterkundige en godgeleerde faculteiten. En deze spreken natuurlijk over het een of ander onderwerp aan het bijzondere veld hunner studiën ontleend.

De Voorzitter, Prof. Van Manen, scheen het te betreuren, dat de Leidsche

[pagina 226]
[p. 226]

Maatschappij een geleerd genootschap is geworden, geen gezelschap, waar kunstwerken worden voorgedragen en beoordeeld. Ik zou in deze droefheid kunnen deelen, ware het niet, dat dit feit een heel gewoon verschijnsel van het nationaal Nederlandsch leven en samenleven vertoonde. Het is niet mogelijk, dat in ons klein Nederland ooit eene academie ontstaat als de Académie française. Er is eene proef mee genomen, die jammerlijk is mislukt. De man, die het beproefde, was een Franschman, Koning Louis Napoléon. Bij besluit van 4 Mei 1808 werd een koninklijk Nederlandsch Instituut ingesteld. De tweede klasse van dit Instituut zou op dezelfde wijze worden ingericht als de Académie française. Louis Napoléon benoemde in deze tweede klasse: Willem Bilderdijk, Jeronime de Bosch, Rhynvis Feith, Paulus van Hemert, Cornelis Loots, en anderen. Al aanstonds doet zich het feit voor, dat naast dichters en prozaschrijvers ook de mannen van de taalwetenschap benoemd worden. Eigenaardig is ook het verschijnsel, dat Bilderdijk in zijne ondoorgrondelijke booze grillen den Koning vroeg, of het Z.M. zou kunnen behagen deze benoeming in te trekken, daar zijne zwakke gezondheid hem niet in staat stelde aan de werkzaamheden van het Instituut deel te nemen. Maar Koning Lodewijk was een Franschman, en vatte de zaak anders op. Hij schreef uit het Loo, den 26 Mei 1808: ‘Monsieur Bilderdijk! j'ai reçu avec peine les deux lettres que vous m'avez écrites. Pour ma satisfaction particulière et pour la gloire de l'Institut vous en serez membre. Je vous remercie des deux ouvrages que vous m'avez envoyés. Ces cadeaux ne justifient pas l'excessive modestie de vos lettres; si vous vouliez que je pensasse comme vous me le dites, il ne faudroit pas faire de si bons ouvrages et ne pas vous maitenir à la tête des littérateurs et des poëtes de votre Pays....’

Koning Lodewijk was Franschman, en voor hem waren kunst en letteren zeer serieus regeeringszaak. Het Koninklijk Instituut bleef bestaan onder Keizer Napoléon, onder Koning Willem I en Koning Willem II tot op 1851. Toen werd het opgeheven, en vervangen door eene koninklijk Academie van Wetenschappen, naar de denkbeelden der ministers Thorbecke (1851), en Van Rheenen (1855). De leden der tweede klasse van het voormalig koninklijk Instituut hadden in 1839 den dichter Da Costa, als dichter, tot lid gekozen. Deze benoeming deed den grooten zanger herleven. Hij trad in het Instituut op met den heerlijken zang;

 
‘Kan het zijn, dat de lier die sints lang niet meer ruischte,
 
die sints lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
 
weer op eens van verrukking en hemellust bruischte,
 
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?’

Toen in 1855 de minister Van Rheenen eene afdeeling voor Taal, Letterkunde en Wijsbegeerte instelde bij de koninklijke Academie werd Da Costa door de Regeering in die afdeeling niet benoemd. In zijne diepe teleurstelling schreef hij aan zijn vriend Groen van Prinsterer (27 Februari 1855): ‘Ik verneem, dat men aan geene Dichters, qua tales, eene plaats wil toekennen in de nieuwe Academie.... Wat vonnis! Ik geloof, dat noch het beschaafde Frankrijk, noch het barbaarsche Rusland het zouden onderschrijven. Arme Dichters! Wees Milton of Goethe, gij vindt nergens eene plaats van eer in ons Nederland. Als dichters hebt gij het radicaal niet, en hebt gij u met eenig ander

[pagina 227]
[p. 227]

vak beziggehouden, gij zijt bloot dilettanten, geen mannen van het vak.’

Toen de leden der Academie in de tweede afdeeling nu tot het kiezen van nieuwe leden moesten overgaan (18 Maart 1855) werd Da Costa voorbijgegaan, maar Groen van Prinsterer gekozen. Deze weigerde de benoeming te aanvaarden, omdat men Da Costa's verdiensten had miskend.

Uit deze historische antecedenten blijkt genoegzaam, dat eene maatschappij of academie van Nederlandsche Letterkunde in ons vaderland altijd moet overgaan in een genootschap voor philologische en historische studiën - dit is nu eenmaal een nationale karaktertrek.

Prof. Van Manen - wiens goede bedoeling en ernst door mij ten volle worden gewaardeerd - wees er tevens op, dat de Leidsche Maatschappij eigenlijk alleen leeft in twee afdeelingen van zeven leden, de Taal- en Letterkundige, en de Historische afdeeling. Dit is niet volkomen juist, omdat ook de maandelijksche vergaderingen van alle leden een belangrijk deel der maatschappelijke levensfunctiën uitoefenen. De beide afdeelingen voor geschiedenis en taalwetenschap zijn uitvloeisels der historische ontwikkeling onzer Leidsche Maatschappij. Reeds in het stichtingsjaar, 1766, was het duidelijk merkbaar, dat de stichters geene Nederlandsche kunst- en letteracademie wilden stichten, maar wel degelijk een geleerd genootschap. Toen het eerste deel der Werken onzer Maatschappij in 1772 uitkwam, las men in het Voorberigt: ‘Een klein gezelschap van Letterminnaren te Leyden, ter zinspreuk voerende: Minima crescunt, gewoon, - tot beoefening der Tael-, Dicht-, Oudheid- en Historiekunde, somtijds by een te komen, nodigt, door enen prijsselyken yver tot de fraeie Letteren gedreven, enige Beminnaers der Vaderlandsche Letterkunde, waeronder de voornaemste Leden van twee soortgelyke gezelschappen, het een te Hoorn, onder de zinspreuk; Magna molimur parvi, het ander te Utrecht, onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Musae zijne letterkundige byeenkomst houdende, om elkanderen de vruchten van hunnen arbeid, ter meerdere uitbreiding van hunne kundigheden, mede te deelen: en in ene byeenkomst van deze kunstgenoten wordt een denkbeeld geboren om ene Maetschappij van Nederlandsche Letterkunde op te rechten.’

Deze Maatschappij heeft zich dus van den beginne af met taalkundige onderzoekingen bezig gehouden. In 1770 reeds opperde men het plan om een algemeen woordenboek, in verband met eene verbeterde spraakleer en spelling der Nederlandsche taal, te ontwerpen. Maar daar de Maatschappij onder de staatkundige woelingen van 1787 en 1795 veel geleden had, en in ijver verflauwde, ving de eigenlijke taalkundige werkzaamheid weer aan, toen in 1803 Matthijs Siegenbeek secretaris der Maatschappij werd. En dit is zoo gebleven in stijgende mate. De Maatschappij verzamelde eene zeer kostbare bibliotheek, de belangrijkste in ons vaderland, als men ziet op den nooit genoeg te waardeeren schat van Nederlandsche schrijvers in poezie en proza. De Maatschappij steunde uitgaven, in het belang der Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis. Op deze wijze arbeidende bleef zij logisch ontwikkelen, wat in den oorspronkelijken aanleg in 1766 was opgenomen.

[pagina 228]
[p. 228]

In zijne toespraak op de laatste algemeene vergadering der Maatschappij heeft Prof. Van Manen haar ‘eene instelling van liefdadigheid voor taalgeleerden’ genoemd. Het schijnt me, dat hier de voorzitter in zijn ijver veel te ver ging. Hij had echter een bepaald voorstel op het oog, en schijnt tegen een aasje overdrijving niet te hebben opgezien. Hij kondigde tegen de volgende algemeene vergadering een hervormingsvoorstel aan. Hij wil het doel der Maatschappij nu op geheel andere wijze omschrijven, en stelt als artikel één zijner nieuwe bedeeling: ‘De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heeft ten doel de bevordering der geestelijke wetenschappen, vooral met het oog op Nederland’. Daarbij zal de Maatschappij zich in groepen verdeelen voor: taalkunde, letterkunde, geschiedenis, godsdienstwetenschap, enz. De Maatschappij zal ook andere tijdschriften, dan het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde steunen. In de maandelijksche vergaderingen zullen de voordrachten niet alleen door en voor vakgeleerden gehouden worden.

Is het mij geoorloofd omtrent deze denkbeelden eene vrijmoedige critiek mede te deelen, dan zou ik als mijn oordeel willen te kennen geven, dat ik ze onmogelijk kan steunen wegens hun gemis aan logischen en historischen zin. De voorsteller ging uit van de grief, dat de leden der Leidsche Maatschappij, die te Leiden samenwerken, de Letterkunde doodzwijgen, zoodra de algemeene vergadering is afgeloopen. De Maatschappij bestaat alleen om taalgeleerden vooruit te helpen bij het in het licht zenden hunner kostbare, onuitgeefbare werken. Deze grief had rechtstreeks moeten voeren tot een geheel ander voorstel. De hervormer had moeten stellen als artikel één: ‘De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heeft ten doel de bevordering der Nederlandsche letterkundige kunst.’ In de maandvergaderingen zullen de leden de door hen voltooide letterkundige kunstwerken in poëzie en proza voordragen, en aan de beoordeeling hunner medeleden onderwerpen. Dit ware volkomen logisch - maar evenzeer volkomen onaannemelijk geweest.

Dat het geopperde plan gemis aan historischen zin verraadt, is uit het hierboven gezegde reeds vrij duidelijk. Schoon met de beste bedoelingen bezield, schijnt de voorsteller in een waan te verkeeren, die zoo algemeen is, dat men het hem niet euvel kan duiden, zoo hij er in deelt. Die waan is de bijna algemeene minachting der historie, zooals die in de laatst verloopen twintig jaren is opgekomen. Die minachting der geschiedenis berust op overschatting van eigen kracht. Al wat door vroegere geslachten is gedaan, dient hervormd, omdat wij alles zooveel beter begrijpen, zooveel dieper inzien dan onze voorgangers. Er is in deze zelfoverschatting veel zelfmisleiding. En daarom worden er zooveel hervormingen ingesteld, die dikwijls blijken geene verbeteringen te zijn. Tal van nieuwe staatswetten doen dagelijks verzuchtingen oprijzen, om de oude terug te krijgen. Op grond van dit alles schijnt het mij niet volstrekt noodzakelijk den door de historie bepaalden werkkring der Leidsche Maatschappij aan eene radicale hervorming te onderwerpen. Wij weten nu zeer goed, wat wij hebben, en daarom deinzen wij terug voor hervormingen, die noch door de logica, noch door de geschiedenis met klem worden geëischt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken