Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (51.19 MB)

ebook (55.18 MB)

XML (3.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5

(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 559]
[p. 559]

Uit de studeercel der redactie.

Ditmaal heb ik eene zeer vreemde geschiedenis te vertellen. Zij is mij medegedeeld in dramatischen vorm. Er dient dus op het tooneel gelet te worden. Men verbeelde zich een terras, dat het uitzicht geeft op eene groote vlakte. Zes jonge meisjes leunen over de balustrade van het terras. Zij heeten: Rachel, Hermione, Célyane, Marie-Cinthe, Rose-Aline en Argiève. Het is mij niet gelukt te ontdekken in welken tijd mijne geschiedenis voorvalt. De zes jonge meisjes zijn Françaises, want ze spreken zeer dichterlijk Fransch. Ze handelen over de stilte in de natuur en de voorbijtrekkende landelijke meisjes. Eene der dames op het terras, die den aardigen naam van Argiève draagt - misschien, omdat zij Archi-Eve is - schildert de voorbijgangsters met fraaie poëtische woorden.

Op dit oogenblik treedt eene jonge vrouw op, Irène, door de jonge meisjes als Koningin begroet. Het is niet duidelijk over welk land deze koningin gebiedt. Zij verklaart opgewekt en verrukt te zijn door de schoonheid van het zomerlandschap. Maar het stille landschap wordt plotseling vervuld van oorlogsgerucht. Eene der suivantes, Hermione, roept uit:

 
‘Je vois des soldats qui marchent;
 
Les lourds chevaux des cavaliers,
 
Je les entends qui bondissent et qui piaffent,
 
Et le soleil joue au poli des casques.’

Er ontstaat algemeene bewondering voor de naderende ruiters. De Koningin Irene is het diepst getroffen. Zij juicht

 
‘O gaieté souveraine, ô joie.
 
Oh, béni soit le ciel qui permet que je voie
 
La chevauchée royale des héros....
 
Soeurs, ô chères soeurs, ils sont beaux;
 
Ils sont beaux, et je les regarde
 
Approcher dans l'été qui luit.’

De suivantes klagen, dat de stilte van het landschap verbroken wordt door wapengekletter. De mantel der ruiters druipt van bloed. Zij zingen krijgsliederen. Een enkel ruiter zondert zich af van het leger. Hij nadert het paleis der Koningin. Hij draagt een mantel van goudbrokaat over de van goud flonkerende maliën van zijn pantser. Hij verschijnt als het beeld van den Engel der victorie. Hij klopt met zijn zwaard op de poort. De Koningin Irène zendt drie harer jonkvrouwen, Rachel, Hermione en Rose-Aline, om den held te ontvangen. Daarna verheffen de drie achtergebleven suivantes hare stemmen, om de Koningin te waarschuwen - de vlakte is verwoest, de steden zijn in rouw gedompeld, de wegen zijn platgetreden, weeklachten stijgen op van alle zijden. Zij verlaten de Koningin. Deze luistert niet naar de stem harer zusters, en ziet in den naderen held haar overwinnenden bruidegom.

De held wordt binnengeleid door Rachel, Hermione en Rose-Aline, die terstond weer heengaan. De ridder in den mantel van goudbrokaat heet Yehl, zoodat men de vrijheid heeft aan een chef van Hunnen of Vandalen te denken. Irène ontvangt hem met juichkreten. Yehl antwoordt, dat hij overal dorpen en steden heeft verwoest. Hij wordt alom gevreesd:

 
‘les hommes, timides et tremblants, écoutent
 
Si le galop de mon chéval n'approche point.’

Hij komt uit ver verwijderde landen, waar zwarte bosschen zich wuiven

[pagina 560]
[p. 560]

over stilstaande vijvers, waarin geen enkele lichtstraal zich weerspiegelt, waarover geen enkele vogel scheert. Zijne soldaten hebben met hunne lansen de plaats aangewezen, waar tallooze tenten zijn kamp zullen vormen. Hij zelf wil de gast der Koningin zijn in haar schitterend paleis. Irene ontvangt hem met welgevallen. Hare suivantes zullen met lange pluimen hun koelte toewuiven, zullen melodieën doen klinken op de viola-da-gamba, zullen in lange rijen dansen. En zij zelve zal luisteren naar het verhaal zijner victoriën. Yehl zegt, dat hij met zijne dapperen wil doordringen naar verre landen; hij wil zich niet overgeven aan verweekende genietingen. Den volgende morgen vroeg zal hij met zijne victorieuse soldaten op marsch gaan. Irene antwoordt hierop:

 
- ‘Tu partiras peut-être à l'aurore prochaine....
 
Et là-bas,
 
A travers la souriante plaine
 
Et parmi la clarté des fleurs
 
Et suivi des guerries dont t' acclame la voix,
 
Tu t' en iras
 
Vers les victoires hautaines:
 
Et moi
 
Je te regarderai partir, les yeux en pleurs.’

Maar der Vandalen veldheer keert zich niet om hare smart. Hij roept fier uit:

 
‘Le regard de nulle femme
 
Ne brille en mon souvenir,
 
Et la voix de nulle femme
 
Ne chante en mon souvenir.’

Evenwel laat hij zich nu bekoren door deze ‘douce Reine aux yeux d'aube’ - en gaat met haar het paleis binnen.

In het tweede bedrijf treden in een dicht woud, vol tenten, vier gevangen vrouwen op, Alexandra, Lydie, Gisèle en Hedwig, die door de krijgslieden van Yehl zijn buitgemaakt. Zij beklagen zich over haar lot. Eenige hoofdaanvoerders van Yehl maken zich ongerust over de afwezigheid van hun schitterenden aanvoerder. Een der chefs, Orphan, zegt dreigend, dat zoo Yehl zijne oude dapperheid verloochent, hij met eigen hand hem zal dooden. Doch de beroemde aanvoerder staat plotseling voor hunne oogen. Hij is gevlucht uit het paleis der bekoorlijke Fee, hij luistert niet meer naar hare verlokkende stem. Hij haakt naar nieuwen strijd - hij wil met zijn ros vliegen over de puinhoopen van verwoeste kasteelen, hij voorspelt, dat zijn zwaard zal vlammen van bloed en moord!

De gevangen vrouwen berichten, dat de maaltijd voor de helden is opgedischt, en heffen nieuwe klachten aan over de wreedheid van den oorlog en van haar lot. Alexandra zegt tot Yehl:

 
‘Vainqueur ivre qui chevauche les tempes ceintes
 
D'une rouge couronne,
 
Tu nous verras les yeux pleurants et mornes,
 
Et tu entendras la tristesse de nos plaintes,
 
Supplice amer que toi-même t'es suscité.’

Yehl gelast, dat de gevangen vrouwen dien nacht zullen worden omgebracht. Alleen gebleven verraadt hij zijn fel bewogen hart. Hij kan Irene niet vergeten - en toch wil hij blijven de geesel der volken, de bloedige veroveraar, de stedenverwoester, die voort ijlt van victorie tot victorie, terwijl de hoefslag van zijn paard een bloedig spoor achterlaat. Hij denkt

[pagina 561]
[p. 561]

aan den tuin van Irene, aan de bekoorlijke muziek - en fluistert:

 
‘Et pourtant, ô Irène,
 
Oh, ton château et tes douces chansons, Irène....’

De Koningin Irène komt in het woud met hare suivantes en ontmoet Yehl. Deze wil haar overreden hem te volgen. Zij stemt toe. Hij wil met haar de wereld veroveren, aan hare zijde wil hij overwonnen steden binnentrekken. Hij zal haar geleiden naar zijne krijgstent, waarheen zij met toortsen en cymbalen zal worden gebracht.

Als zij alleen is achtergebleven, hoort zij de klaagzangen der gevangen vrouwen, die ter dood werden verwezen. Irène vraagt haar, waarom ze weenen? Zij vragen op hare beurt, of Irène eene gevangene is. Maar, als zij vernemen, dat Irène de bruid van Yehl zal worden, overstelpen ze haar met verwijten. Zij verhalen van de ellende, die de krijgers van Yehl hebben gebracht over de landen, die ze hebben uitgemoord. Irène deinst van schrik terug. De oversten van Yehl hebben eenige jonge suivantes van Irène gevangen genomen. Nu verschijnt Yehl met bazuingeschal en toortsdragers. Maar Irène weigert hem te volgen, ze antwoordt:

 
‘Ton armure est rouge de sang.
 
Je retourne au palais, où fleurit le printemps,
 
Je retourne vers la paix.’

Zij verwijdert zich met hare volgsters. Yehl schenkt het leven aan de gevangen vrouwen.

De derde handeling grijpt plaats op het terras van de eerste. De Koningin en hare jonkvrouwen zijn bezig bedelaars en bedelaressen geschenken te geven. Hare weldadigheid neemt zeer groote afmetingen aan. Eene der suivantes zegt tot de bedelaressen:

 
‘O femmes, regardez resplendir ces parures,
 
Les perles des colliers et l'or des bracelets,
 
Et les diadèmes aux belles ciselures
 
Dont le frais argent a de bleuâtres reflets.
 
Prenez les pierres lucides et les parures,
 
Les saphirs et les émeraudes, prenez-les,
 
Mettez les diadèmes à vos chevelures,
 
Et que vos bras joyeux brillent de bracelets.’

De Koningin Irène peinst aan den schitterenden aanvoerder der bloedige ruiters. Hare jonkvrouwen verkondigen haar, dat Yehl geheel alleen naar het paleis terugkeert. Hij heeft geen zwaard meer, alleen een eikentak. Hij zinkt juichend in de armen der Koningin. Irène jubelt:

 
‘Oh mon doux Yehl, ô mon Héros, je te bénis,
 
Et je sens les fleurs du jardin qui te bénissent,
 
Et j'entends les arbres de la forêt unis
 
Aux oiseaux pour bénir l'heure pure et propice.’

Na een zeer poëtisch duo-d'amour, hooren zij gedruisch in de verte. De bedelaars komen terug, gevlucht voor een leger van ruwe krijgslieden. Het is de ruiterbende van Yehl aangevoerd door Orphan. De aanvoerder van weleer belooft naar het leger te zullen snellen:

 
‘Et je crieraî vers l'armée
 
Les paroles qui sauvent,
 
Et nous chanterons, debout dans le jour,
 
L'hymne victorieux de l'immortel amour.’
[pagina 562]
[p. 562]

Irène is op het toppunt van geluk. Zelfs als de woeste bende hen mocht ombrengen, rest haar de troost:

 
‘Nous les aurons dites, les paroles aimées
 
Par qui mourront un jour les sanglantes erreurs,
 
Et après nous, toujours, des races fortes
 
Si lèveront par la terre
 
Et proclameront les paroles salutaires.’

Hiermee eindigt het drama: Le Victorieux, geschreven door A. Ferdinand Hérold, verschenen te Parijs in 1895, in de Librairie de l'art indépendant.

De auteur is nagenoeg onbekend. Hij heeft iets geheel nieuws, iets geheel onafhankelijks en oorspronkelijks willen geven. Zijne poging is een niet onbelangrijk verschijnsel. Hij heeft een zeer ongewoon, zeer vreemd drama willen schrijven. Zijne helden en heldinnen zijn dichterlijke schimmen, die voortdurend in lyrische verrukking spreken. Uit het oogpunt van poëtische weelde van gedachten, moet hij achting en bewondering afdwingen van den lezer. Van hoorders, die zijn drama zullen zien vertoonen, zal hij minder bijval winnen. Zijn Victorieux zou alleen op het tooneel te brengen zijn, wanneer spelers en speelsters kunstenaars waren van den allereersten rang, volkomen in staat de dichterlijke woorden hunner rollen met onberispelijke netheid, smaak en beschaving uit te spreken. De vrouwenrollen zouden door even zoovele Sarah Bernhardts, die der mannen door eene groep van Mounet-Sully's moeten worden vervuld.

Bij de vertooning zou in het oog vallen, dat het gebrek aan handeling niet opgewogen werd door de voortdurende inspanning om iets heel moois te zeggen. De personen uit dit drama hebben iets zeer nevelachtigs - iets als gedroomde schijngestalten, die door eene zoete sluimering voor onze verbeelding worden opgeroepen. Het is alsof de dichter van plan was den tekst te schrijven voor eene opera of een oratorium. Het geheele karakter van dit kunstwerk is eene in drie bedrijven volgehouden fraaie woordenmuziek.

De verzen en het metrum zijn zoo modern mogelijk, doch staan op vele plaatsen gelijk aan lichtelijk gecadenceerd proza. Als iemand schrijft: ‘Pourtant qui de nous sait, o, confiant Dêmas! si par malheur Godbertus ne dit pas vrai’ - zal niemand dit voor verzen aanzien. De auteur van Le Victorieux weet er een middel op, en schrijft:

 
‘Pourtant qui de nous sait,
 
O confiant Dêmas,
 
Si par malheur
 
Godbertus ne dit pas vrai!’

Het valt in het oog, dat zulke verzen uiterst gemakkelijk te schrijven zijn. En dat is op vele plaatsen het geval.

In éen opzicht heeft A. Ferdinand Hérold aller lof verdiend. Hij heeft de Fransche taal geen geweld aangedaan. Zijne verzen zijn rythmisch soms gebrekkig, maar volkomen helder gedacht, en zonder eenige gezochte duisterheid van uitdrukking neergeschreven. Er is hier veel, dat aan de eerste jaren der Romantiek herinnert, hier en daar klinkt eene echo van Victor Hugo, of van Théophile Gautier. Toch heeft deze auteur een onmiskenbaar persoonlijken stijl behouden.

T.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken