Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.52 MB)

ebook (41.04 MB)

XML (3.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7

(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 581]
[p. 581]

Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.

VI.
Florentijn, Van Blijder Minne. - 's Gravenhage W.P. van Stockum & Zoon, 1897.

Zoo'n pseudoniem - Florentijn - is lang niet kwaad. Al zou ik den dichter met den vinger kunnen aanwijzen, ik zou het niet willen. Het is zoo aangenaam over Florentijn te spreken, en niet noodig te hebben van ‘den heer X,’ den tijdgenoot, den kunstbroeder, te gewagen. Voor jaren kwam er een bundeltje poëzie uit van een onbekenden dichter. Het was eene belofte voor de toekomst, toch bevatte het vele zwakke verzen. Er stond een zeer weidsche naam op het titelblad met het praedikaat Mr. van doctor juris. In zulk een geval is de beoordeelaar min of meer het slachtoffer zijner hoffelijkheid, als hij een hoffelijk man is. Maar Florentijn klinkt als de naam van een goed vriend, een gemeenzaam bekende, en het valt niet moeielijk in alle oprechtheid een vrijmoedig oordeel uit te spreken.

Van Blijder Minne is een vriendelijk, beminnelijk bundeltje, vol erotische poëzie, een genre, dat ten onzent zoo zelden met geluk beoefend wordt. Hooft, Jan Luiken, eenige gedichten van Staringh, eenige van C. Honingh, werden met lof bekend, en in Vlaanderen kwamen de erotische dichters na 1830 meermalen voor. De eerste bundels van Pol de Mont kunnen het getuigen. Maar de zeer moeilijke kunst, door Hooft, Bredero en Starter met zoo groot geluk beoefend, scheen later velen af te schrikken. Het is zeer ongemeen de gunst van de Muzen en van Eroos tevens te winnen - op snelle vleugels vliedt zoo vaak de minnegod.

 
‘Ick sie je wel, al ga je snel!’

placht Bredero zijne snelvoetige liefjes na te zingen, en het schijnt wel, dat onze amoureuse dichters deze verzuchting den vluchtenden Amor nazingen, wanneer de erotische bezieling wegblijft.

Florentijn heeft alleraardigste, geestige, tevens blijgeestige, minneliederen in zijn bundel verzameld. Een zijner aangebedenen noemt hij Ysela - misschien is er maar ééne aangebedene, die vele namen draagt. Ysela heeft een kostuum yan markiezin uit de dagen van Marie Antoinette gekozen, en gaat met haar ridder naar een feest. En nu neemt de dichter het woord:

 
‘O guitig kind, zoo jong en zoo oud,
 
Wat genot u aan te staren!
 
U ziende, zie ik het geestig verleên,
 
Dat van voor honderd jaren!
 
 
 
Gij zijt een meiske van David Bles,
 
Mij lachend in de armen gevlogen:
 
Een jong, moot zusje van Betje Wolff,
 
Met heur grappige duvelkensoogen.’

In de zeventiende eeuw, heel in het begin, zeide de dichter Malherbe tot den jonge Louis XIII:

 
‘Ce que Malherbe écrit, dure éternellement.’

Florentijn ziet mij verwijtend aan, omdat ik dit woord van Fransche zelfvergoding zoo dicht naast dit allerliefste vers plaatste. Maar ik deed het eenvoudig, omdat ik meen, dat zulk een welgeslaagd kunstwerkje niet licht zal vergeten worden. Florentijn heeft nog een ander, even aantrekkelijk Ysela-vers gemaakt:

 
‘Een aardig meiske van David Bles
 
Met slanke bevallige leden,
 
Met geestig neusje en nog geestiger oog,
 
Is plots uit haar lijst getreden.
 
 
 
Zij verlaat het vertrek, verlaat het huis,
 
Verzeld van een vuurgen aanbidder,
 
En al blozend heeft zij d' arm aanvaard
 
Van haar opgetogen ridder.
 
 
[pagina 582]
[p. 582]
 
Verbaasd ziet haar de meester na...
 
“Wat gaat mijn kindje beginnen?”
 
- “Och, oude meester, zij is nog jong,
 
En wie jong is, die wil... minnen!”
 
 
 
Wat thans geschiedt, het is uw werk:
 
“Uw hand gaf haar het leven;
 
En dat heerlijke leven, haar eigendom,
 
Dat heeft ze mij nu gegeven.’

Inderdaad dit is een zang van ‘Blijder Minne.’ Aardige tegenstelling met de zangen van droeve, lijdende liefde, zoo als ze met meesterhand door Heléne Swarth (mevrouw Lapidoth) zijn geschreven. Ook Florentijn heeft zijne zeer ernstige oogenblikken. Zijn symbolisch lied Liefde beschrijft der minne loop door al de jaargetijden. Hij begint met een smetloos besneeuwd winterlandschap, en teekent de seizoenen der liefde, die tot den winter terug leiden, wanneer de toekomst der liefde dood is.

Florentijn herinnert aan Heinrich Heine en aan de gezusters Loveling. Zijn eenvoudig lied laat een zacht weemoedigen indruk na. Virginie Loveling heeft eens het eerste couplet van haar: De inhaling van den Pastoor, aldus geschreven:

 
‘Dat was een versieren en tooien
 
In 't dorp met bloemen en groen;
 
Er stonden boompjes bespannen
 
Met wit en blauw katoen.’

Florentijn zegt in zijne Joyeuse Rentrée:

 
‘Dat was me een drukte, een reppen
 
Al in die gantsche dreef!
 
Elk deed naar zijn beste vermogen;
 
Geen plekje, dat achter bleef.’

Het onderwerp der beide gedichten is geheel verschillend. Beide strofen zijn tevens geheel verschillend, maar toch spreekt er uit, hoe beide kunstenaars op dezelfde wijze worden aangedaan, hoe beider geest op dezelfde wijze getuigt.

In dezen bundel vind ik twee grootere gedichten: Beatrijs en Boaz. In het algemeen heeft het middeleeuwsche metrum, het middeleeuwsche naïeve droomen, grooten invloed op dezen dichter. Hij verhaalt het Maria-mirakel ten gunste van Beatrijs gewrocht nog eens in het kort, en zegt dan, dat Beatrijs aan hem een wonder heeft verricht. Zij heeft zijn hart bewaakt in de gedaante der aanstaande geliefde. Misschien is hier eene overdrijving van sentiment, eene zekere weekheid op te merken, die gelukkig elders volkomen ontbreekt. De Hebreeuwsche legende van Boaz en Ruth wordt eveneens in middeleeuwschen toon verhaald, en de dichter zegt, dat hij die lezing bij Willem van Hildegaersberch heeft gevonden. Ik acht Florentijn gelukkig zulk een gedicht bij den middeleeuwschen sprookspreker te hebben opgemerkt, daar het tot nog toe volkomen onbekend was. De bewerking van de Boaz-legende heeft zeer veel moois in de détails, maar het heterogene van inhoud en vorm komt telkens storend tusschen beide.

Tusschen de gedichten verschijnen tweemaal eenige korte sententiën in proza. Eéne vooral is zeer zinrijk. Florentijn uit de volgende verzuchting: ‘Ach, mochten onze dichters - schoonheidsapostelen - toch eens ophouden mijn gezicht en gehoor te kwetsen met leelijk afgeknotte, of op andere wijze verminkte woorden als: plekj', takj', boschj', spond', liefd', lent', luwt', lucht'ge, droev'ge, bloem'je, donz'ge, graaz'ge, ov'r, oev'r, wat'r, etc. etc. Die woorden staren mij aan als van nature mooie boomen, treurig geschonden door fanatieke snoeiers; mismaakten, in wier overgebleven loof de poëzie niet langer wil ruischen.’

Mocht deze wensch in vervulling gaan, o Florentijn!

Dramatische werken van H.J. Schimmel. Tweede reeks. Een Deugniet. - Nacht en Morgenrood. - Het boek Job. - In de Directiekamer. Schiedam. H.A.M. Roelants, 1897.

De lezers van dit tijdschrift hebben Schimmel's beide vaderlandsche drama's:

[pagina 583]
[p. 583]

Een Deugniet en Nacht en Morgenrood, voortreffelijk geïllustreerd - Een Deugniet door Ch. Rochussen, 2de deel (1891), Nacht en Morgenrood door J. Hoynck van Papendrecht, 9de deel (1896) - reeds vroeger leeren kennen. Het drama: Het boek Job is uit het Duitsch vertaald, en In de Directiekamer een gelegenheidsstuk bij de voltooiing van den nieuwen Amsterdamschen schouwburg.

De dichter heeft bij deze uitgaaf nog iets geheel nieuws gegeven - historische aanteekeningen over de geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel in de jaren 1890-1896. Hier ontvangt men geheel onverwacht een uiterst belangrijk hoofdstuk over de historie van ons nationaal tooneel in de zeven jongst verloopen jaren, maar ook van vroeger. Schimmel begint met 1774, toen de hulpschouwburg op het Leidsche Plein geopend werd. In scherpe, krachtige trekken teekent hij den toestand van het Amsterdamsche tooneel tijdens de Bataafsche republiek, toen des Maandags tooneelspelen, des Woensdags blijof kluchtspelen en Zaterdags treurspelen werden vertoond. Er leefden toen groote acteurs en actrices, maar de oorspronkelijke tooneelstukken schenen zeer middelmatig.

Tijdens de inlijving waren het juist deze welsprekende stemmen, die de schouwburgbezoekers troostten, ware het alleen maar, omdat de vaderlandsche taal krachtig en harmonisch werd uitgesproken. Maar, na de korte herleving van de dramatische kunst in de opstandsdagen van 1830, kwam er kwijning. De concurrentie der kleinere schouwburgen, die vaudevilles en nog vertering op den koop toegaven, deed het Leidsche Plein groote nadeelen. Uitmuntend heeft Schimmel ter dezer plaatse de allerzonderlingste persoonlijkheid van Jan Hilman geschilderd. Hilman was een theaternar, en bracht zijn geheele leven door, om tooneelstukken te verzamelen, over vroegere tooneelspelers te schrijven, en met een miniatuur-tooneel in zijne studeerkamer dramatische vertooningen te houden. Ruw en onbeschaafd, met een omroepersstem, en een aansprekersgezicht, vertoonde bij zich altijd in het zwart, met een hoogen hoed en een dikken rotting, op welks massieven knop hij gewoonlijk zijn kin deed rusten.

Zeer juist zegt Schimmel: ‘Hij sprak van zijn vriend Koo, wat Jacob van Lennep, van Jan Wind, wat Mr. J. van 's Gravenweert, van Sam Jan, wat S.J. van den Bergh, van Bram, wat prof. des Amorie van der Hoeven, van Hoffie, wat W.J. Hofdijk, van 't Bulletje, of bij heel mooi weer, 't Bolletje, wat A.J. de Bull beteekende, van Schummel, indien deze in zijn oogen geen kwaad, of van den “verwaten gek”, indien deze 't wel had gedaan, wat nog wel eens gebeurde. Zijn vriend Koo kon 't aardigst met hem omspringen. Een vijand van alle beleefdheidvormen, greep Jan soms, als Koo een snuifje nam, naar en in diens doos. Koo knipte haar dan gemeenlijk, onder 't kalm voortzetten van 't gesprek, haastig toe, in welk geval Jan geen enkel snuifje kreeg. Het ontvangen geestelijk snuifje toch, hem zoo van harte gegund, liet hij ongebruikt.’

Hilman maakte zich zeer verdienstelijk voor het herbouwen van wat hij in zijn plat Amsterdamch ‘de Leidsche Kast’ noemde. Later toonde hij zich een tegenstander van de Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, en spande hij met velen samen, die door het optreden dezer vereeniging hunne belangen geschaad zagen. Opmerkelijk was ook de vijandige toon der verslaggevende journalisten, die altijd - behoudens enkele gunstige uitzonderingen - veroordeelden, wat door die Vereeniging uit eerlijke belangstelling in den Amsterdamschen schouwburg en het Nederlandsch tooneel werd gedaan.

Schimmel heeft eene geestige satire op deze altijd afkeurende verslaggevers geschreven, toen de jongste schouwburg geopend werd. Het stukje heet: In de Directiekamer, dramatische schets in éen

[pagina 584]
[p. 584]

bedrijf. De Schouwburgdirecteur Van Raadt heeft geen stuk kunnen vinden geschikt tot opening van het tooneel. Hij heeft daarom een viertal dramatische critici uitgenoodigd, en hoopt, dat zij door hoogere aesthetische wijsheid in staat zullen zijn, hem zulk een stuk te verschaffen. Maar de heeren kunnen wel aanmerkingen, maar geene stukken maken. Een dichter Van Ghent, zegt hun de waarheid, en deelt den Directeur mede, dat hij op zijn leeftijd er van afziet nieuwe dramaas te schrijven. Eindelijk spreekt Janus Simpel, kamerbewaarder van den Directeur, eene feestrede uit in vrije comische verzen, die den besten indruk maakt.

De tooneel-recensenten willen verandering in de richting der kunst. Een van hen zegt van den directeur:

 
‘Hij volg' der jongren richting;
 
Want slechts een nieuwe Kunst voegt bij de nieuwe Stichting!’

De dichter Van Ghent antwoordt op dezen eisch:

 
‘Ik eerde uw kennis vaak. 'k Zou haar nog hooger eeren,
 
Als gij in 't gispen 't zwakst, het sterkst waart in 't waardeeren;
 
Voor schrijver en artist, dien gij tot doelwit koost,
 
Bij 't scherp woord van verwijt een zachter gaaft van troost.
 
Uw nieuwe Kunst! Ik ken haar sombre en en schelle kleuren!
 
Haar lach, een schaterlach, doet ons gehoorvlies scheuren,
 
Haar woede is als de draak, die vuur en sulfer braakt;
 
Haar kamp een worsteling, waarbij 't gebeente kraakt;
 
Haar kunstnaar, een genie, die dolende in zijn richting,
 
Als philosoof de Idee doet heerschen in de dichting,
 
Zich dùs in haar verdiept, dat zij hem overheert,
 
De meesteresse wordt en 't brein hypnotiseert,
 
Dat dan gestalten vormt, die, handlend als personen,
 
Van den normalen mensch vaak slechts het masker toonen.
 
Uw Kunst, ze is grof; verfijnd verloopt zij in de School,
 
Die teert op de mystiek en wegschuilt in 't symbool.
 
Wij willen anders!’

Schimmel zegt in zijne historische aanteekeningen dat de vereeniging: Het Nederlandsche Tooneel jaren lang het mikpunt bleef van de verslaggevers, althans van de meeste, in de dagbladen. De oprichters der vereeniging, die veel waagden en niets te winnen hadden, rekenden op de waardeering en steun van de onpartijdige voorstanders van het tooneel. Ook die bleef uit. De guerilla werd steeds heftiger gevoerd. Men verweet het Bestuur, dat het door onkunde den besten artisten geene gelegenheid gaf zich te ontwikkelen. Het repertoire deugde niet, de vertalingen werden voor gebrekkig versleten, de regie veroordeeld. Daarentegen werden andere tooneelgezelschappen gestaag geprezen. Van daar Schimmel's kleine schets bij de opening van den nieuwen schouwburg op 1 September 1894. Hij zegt er van: ‘Het zou de zwanenzang zijn van den auteur, die daarin een afscheidgroet trachtte te brengen aan het aesthetische keurkorps (de verslaggevers), dat hem steeds had begeleid.

In de hoop, dat het woord ‘zwanenzang’ moge blijken onjuist te zijn geweest, kan ik mij zeer wel vereenigen met het denkbeeld van Schimmel, dat zijne korte schets: In de Directiekamer ‘eene vrij onschuldige scherts’ is geweest. Maar men heeft hem met allerlei verwijten overstelpt. De tooneelcritiek kon geen ongelijk hebben. Aan het slot zijner aanteekeningen gekomen, zegt hij deze merkwaardige woorden tot de booze keurmeesters der critiek:

‘Uw strijd “voor 't Schoone en Goede” van 1874 tot 1894 gevoerd, is wel eens vergeleken bij het kallen van jonge en oude wijfjes rondom de dorpspomp. Ieder snatert vrijmoedig er op los met innig zelfbehagen en zelfbewondering, maar:... inmiddels is het noenmaal op de potkachel aangebrand. Zou die vergelijking ten eenenmale onwaar zijn?’

T.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van blijder minne

  • over Dramatische werken van H.J. Schimmel. Tweede reeks


auteurs

  • Jan ten Brink