Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.06 MB)

ebook (45.47 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8

(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.

Een immortellenkrans, laatste novellen van Emile Seipgens, Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon, (zonder jaartal.)

Er ontbreekt aan dit bundeltje novellen iets, dat ieder lezer noode mist, maar uit zich zelf en van ganscher harte daaraan toevoegt: een vriendelijk woord ter inleiding. Emile Seipgens was een onzer beminlijkste vertellers, een veteraan van een nog maar klein legertje. Men maakt stukjes over het leven buiten en in kieine stadjes, waarin met de taal meer wordt gedaan dan Seipgens vermocht. Maar er zijn er niet velen, die zoo goed als deze auteur kunnen zeggen, in vollen, sympathieken eenvoud, wat zij te zeggen hebben. Het mooie der schilderende volzinnen doet bij meer sommige woordkunstenaren nog al eens afbreuk aan het beoogde effekt. Aandoening is heel teer en wordt zoo licht doodgedrukt onder de vracht van gekoppelde woordenreeksen en zware infinitieven.

Het is hier de plaats niet om een karakterschets van Seipgens' eigenaardig talent te geven en, hoewel wij vermoeden dat de lezer denkt aan Cremer, dat hij wel eens zou willen weten, misschien, tot waar de letterkundige figuur van Seipgens naar onze meening die van Cremer reikt, we zullen hier geen parallel gaan trekken tusschen die twee uitnemende novellisten, maar dankbaar erkennen dat ook Seipgens' letterkundige nalatenschap met trots door ons mag worden aanvaard.

De titel van dit bundeltje met een heilig aantal van zeven novellen stemt weemoedig. Immortellen zijn er nu eenmaal om graven te versieren. Maar ze zijn ook lang-levend en wij willen, bij het lezen der zeven stukjes, alleen denken aan de laatstgenoemde eigenschap. Ook deze kleinigheden van den Limburgschen verteller zullen lang leven, zeker, en menigeen, spijt den somberen titel waaronder zij vereenigd werden, nog vermaken daarbij. Zóó de twee als voor nutslezers geschreven stukjes De zûpers van Blîêënbèèk en De dassenjacht gevoelig is, vooral het eerste novelletje, Mlle Louise, waarin de humor teeder en het tragische week genoeg is.

De uitgever zorgde voor een mooien druk en goed papier.

Een dierenkolonie in een groote stad door M.J. Brusse met teekeningen van Vaarzon Morel en een voorwoord van Dr. J. Büttikofer, 's-Gravenhage, Loman en Funke.

Dit boekje bevat eenige feuilletons uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin de heer Brusse op zeer onderhoudende wijze het een en ander vertelde uit den dierentuin en daarbij allervermakelijkste schetsjes gaf, die een niet te versmaden waarde hebben. Wat wetenswaardigs in zeer populairen vorm, wat aardige opmerkingen, keurig gestyleerd en heel wat geestige prentjes van een onzer beste teekenaars vormen een geheel, dat jong en oud met dank zullen aanvaarden. De uitgave is keurig en wij twijfelen er niet aan of de firma Loman en Funke zullen veel genoegen beleven van haar ondernemen.

Brechtje Spieghels, eene novelle uit de geschiedenis der Nederlandsche Letteren door Dr. Jan ten Brink, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon (zonder jaartal.)

‘Zij, die over het leven van Pieter Cornelisz. Hooft hebben gehandeld, zwegen over het tijdvak van 1601 tot 1606, omdat ze er geen weg mee wisten. Meestal maakte men er zich af, met de bewering, dat de jonge Hooft na zijne terugkomst uit Italië naar Leiden trok om

[pagina 95]
[p. 95]

in de rechten te studeeren. Wat er met Hooft voorviel in de jaren 1601, 1602, 1603, 1604, 1605 en 1606 liet hen geheel onverschillig. De oorzaak zal wel moeten gezocht worden bij den eersten levensbeschrijver van Hooft, bij Geeraerdt Brandt.

Deze beweerde zelfs, dat Hooft vóór zijne reis naar Frankrijk, Italië en Duitschland te Leiden gestudeerd had. De waarheid bleek veel later. Hooft studeerde te Leiden in 1606 en 1607, nadat hij in 1601 uit Italië was teruggekomen. Wat kan er geschied zijn in de vijf jaren vóór 1606?

Een antwoord op deze vraag vinden mijne lezers in deze novelle: Brechtje Spieghels. Mocht - en hier zeg ik met Hooft - ‘daar bidde ik serio voor!’ - de episch-dramatische vorm niemand verhinderen aan de historische trouw mijner voorstelling te gelooven.’

Aldus de hoogleeraar Dr. Jan ten Brink, aan het slot van zijn historische novelle, die, zoo wij goed lezen, een antwoord geeft op de vraag: ‘wat kan er geschied zijn in de vijf jaren vóór 1606?’

Wij hebben natuurlijk gedaan wat menig lezer van de historische novelle zeer zeker óók doen zal: we hebben opgeslagen de welbekende Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van denzelfden schrijver om te zien of wij, zooal niet in ‘episch-dramatischen vorm,’ dan toch in dien van den ernstigen historicus op diezelfde vraag een antwoord konden vinden, opdat wij zouden weten wàt geschiedenis en wàt versiering mocht wezen.

Dr. Jan ten Brink laat ons niet in den steek: want wij lezen op blz. 343:

‘Bij zijne terugkomst kwam het denkbeeld van te gaan studeeren nog volstrekt niet in de familie (?) Hooft op. Van Mei 1601 tot September 1606 blijft Hooft te Amsterdam en brengt vijf volle jaren door met een ons onbekenden arbeid. Het spreekt uit den aard der zaak, dat een zoo bekwaam jongmensch als Hooft, na zoo lange afwezigheid, geene vijf jaren in ledigheid heeft gesleten. Waarschijnlijk is het dus, dat hij dien tijd op het comptoir van den Burgemeester werkzaam was, totdat het hem eindelijk bleek, dat de Italiaansche reis geenszins den koopman, maar den kunstenaar in hem had wakker geroepen.’

Op bladzijden 346 lezen we, verder:

‘In hetzelfde tijdvak (1601-1607) openbaarde Hooft het allereerst onder de jonge Hollandsche kunstenaars een lyrisch talent van den eersten rang.... Verschillende Amsterdamsche aanzienlijke jonge meisjes ontvangen zijne dichterlijke hulde. De poëet schreef haar initialen onder ieder vers in zijn handschrift. Het meest van alles heeft hij het hof gemaakt aan Brechtje Jansd. Spieghel, die zoo jong zou sterven. Het is moeilijk te bepalen, of achter deze Italiaansche cortesie een ernstiger gevoel verscholen was. Alles pleit er voor, om dit aan te nemen in het geval van Brechie Spieghel....’ (Wij hebben gecursiveerd.)

Tot op zekere hoogte, maar meer dan ook niet, klopt dit alles met de plechtig klinkende verzekering aan het slot der novelle, waarin ons voor zeker wordt gegeven, wat in het geschiedenisboek als waarschijnlijk geboekstaafd werd. Wij zouden gaarne, bij gelegenheid, vernemen of dr. Jan ten Brink, een ijverig en schrander onderzoeker, misschien, na het schrijven van zijn geschiedenis der Nederlandsche. Letterkunde, nog het een en ander heeft ontdekt, dat hem volstrekte zekerheid verschaft. Maar, ook al ware dit niet het geval, de schrijver van een historische novelle heelt ongetwijfeld het recht een groote waarschijnlijkheid voor te stellen als waarheid. Alleen zou dan het slot iemand van de wijs kunnen brengen.

Prof. ten Brink heeft zich waarschijnlijk niet eens veel moeite behoeven te geven om wat couleur locale in zijn schets ten toon te spreiden en hij geeft ons menig staaltje van de lang niet zuivere spreektaal en het gebrek aan krachtige kortheid

[pagina 96]
[p. 96]

van de gesprekken dier dagen. De auteur heeft van zijn groote kennis een ruim en verstandig gebruik gemaakt. Niet velen zouden hem zoo iets nadoen.

Het boekje werd keurig uitgegeven.

Twee Zeemans-zoons, door Joh. H. Been, 's-Gravenhage, Loman en Funke.

Dit boek bevat twee verhalen, bestemd voor de jeugd, maar te genieten door iedereen. Het zijn van die eenvoudige, natuurlijk vertelde, wezenlijk pakkende stukjes proza, die je kunt voorlezen aan de theetafel voor de kinderen, maar niet zonder nu en dan eens erg verkouden te worden en dan met geweld je neus te snuiten of ineens last te krijgen van je oogen - wat dan wel van 't felle licht zal moeten komen! Maar de voorlezer weet wel beter. Het is geen verkoudheid en het is niet het felle licht, dat z'n keel droog maakt en z'n oogen zoo vochtig. Daar zit wat in die eenvoudige vertellingen, dat je zoo maar pardoes in je ziel pakt en de waterlanders voor den dag doet komen, of je wilt of niet. ‘Ben ik nou mal geworden of wat scheelt me?’ zeg je dan zoo tegen jezelf. Och, den lezer scheelt niemendal anders dan dat de heer Been hem eventjes heeft laten voelen dat hij het recht niet heeft zich verheven te achten boven de aandoeningen, die onze jongens en meisjes genieten bij de lektuur van een echt mooi verhaal.

't Eerste ‘is wel een simpele historie van Beet en zijn duif,’ maar, ondertusschen. Je leest haar heelemaal meê, van 't begin tot het verre eind en er is geen sprake van dat je één oogenblik de belangstelling in die ‘simpele historie’ voelt verflauwen.

En 't verhaal van Witkop laat je óók niet koud! Maar het is toch niet zóó pakkend als het eerste, misschien wel omdat het gegeven wat meer behandeld is.

Ziet ge, van zulke boeken, daar hebben we nu nooit genoeg van. Er komt wel veel uit, tegenwoordig. Onze leestafels liggen vol. Maar voor onze jonge vriendjes en vriendinnetjes krijgen we niet te veel. Zij mogen den heer Been dankbaar zijn; maar wij niet minder, al vinden we ons achteraf wel wat flauw dat we ons over die onnoozele Koeri zoo akelig hebben gemaakt....

Verzamelde romantische werken van M.T.H. Perelaer, nieuwe goedkoope, naar tijdsorde gerangschikte uitgave, bezorgd door den schrijver. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij Elsevier. Aflevering 20 en 21.

De verteller Perelaer heeft eer van zijn werk. Wie dan ook vertellen kan en zooveel te vertellen heeft als een gepensionneerd hoofdofficier van het Nederlandsch-Indische Leger, die een kwart eeuw tusschen de keerkringen heeft doorgebracht, boeit honderden en honderden. Het tweede deel van genoemd verhaal brengt ons in de wereld der jonge militairen en we leeren daaruit o.a. ‘hoe de beeren in de wereld komen.’ Onze studenten weten daar ook van meê te praten, maar loopen er doorgaans minder onschuldig in dan Herman Riethoven, wiens wedervaren ons met humor wordt geschetst.

F.L.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Een immortellenkrans. Laatste novellen

  • over Twee zeemanszoons. Witkop en Baasje


auteurs

  • Frits Lapidoth

  • over Jan ten Brink