Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.06 MB)

ebook (45.47 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8

(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 477]
[p. 477]

Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.

Stille Wegen, door E.S. Haarlem, de Erven F. Bohn 1898.

Dit boek is geen roman, ook niet in den allernieuwsten zin van het woord. Het is bijvoorbeeld, nòg verder van den huiselijken-haard-gezelligheids-roman verwijderd dan Een nagelaten bekentenis en De roman van Bernard Bandt daarvan stonden. Het nadert tot de openbare biecht, tot de biecht van een mystiek aangelegde vrouw, die haar gansch innerlijk wezen tracht te ontblooten voor de menschheid. Maar ook daaraan is het werk maar uit de verte verwant. Immers, de openbare biecht werd geschreven om anderen te helpen aan een navolgingswaardig of afschrikwekkend voorbeeld, zoo men haar niet boekstaafde om geloovigen den juisten en minst doornigen weg ten leven te wijzen. Het doel van E.S. was een ander. Welk dan? Van hetgeen de schrijfster mededeelt omtrent zichzelf kunnen wij, in dit geval, zonder gevaar het een en ander gebruiken om tot een bevredigende oplossing van deze hoofdquaestie te komen. Het is haar niet te doen geweest om maar eens een boek te maken, al werd het geen zoet romannetje, zooals zij verafschuwt. Het kan evenmin haar doel zijn geweest ons in te leiden in haar, laat gevonden geloof, dat zóó vaag werd gekenschetst als geen ander gevoel, geen andere aandoening. Het boek is blijkbaar evenmin geschreven om een zuiver kunstwerk te scheppen. Ik zei het reeds: dit boek is een biecht. Waartoe deze lange biecht? Zeker niet om het groote publiek te naderen. De schrijfster houdt niet van de middelsoort-menschen. Zij behoort tot de eenzamen. Men kan niet minder gevoelen voor het kudde-dier dan zij. En toch, alle eenzamen zoeken sympathie. Zoo dan ook deze. Zij werpt haar uitvoerige biecht in de wereld, omdat zij nog eenige hoop heeft dat in die wereld enkele menschen zullen zijn, die haar kunnen begrijpen, die haar misschien zullen lief hebben of vriendschap voor haar gevoelen, zoo als zij is in haar boek. Deze sympathie kan niet anders wezen dan een verborgene. Wij weten niet wie het boek schreef. En deze behoefte aan sympathie is een zuiver mystiek element in het wezen der schrijfster. Zij eischt een andere vervulling dan de gewone. Zij vraagt geen handjesgeverij en geen vrouwenzoentjes op het voorhoofd. Zij wil heel stille bevrediging. Nooit zal E.S. weten of iemand haar volkomen, of iemand haar voldoende begrepen heeft en kan waardeeren zóó innig dat mystieke vriendschap daarvan het dadelijk gevolg is. Gaan er menschen dwepen met haar? Het zou mij niet verwonderen; maar ik weet het niet en ook zij zal het niet weten: niet nuchter weten. Maar, nù zij zich heeft gegeven, moet zij voelen tot zich komen warme stroomingen van teedere sympathieën. Nu kan zij niet meer alleen wezen. Het is niet mogelijk. Ergens moet haar biecht zijn gehoord en begrepen. Ergens moet een ziel trillen met de hare in harmonie.

Hetzij dan bewust of onbewust, dáárom zal het boek geschreven zijn. 't Is een groot zielgeluid, dat golft over de hoofden van honderden, maar echoot in het hart van een enkelen eenling.

Men analyseert geen kreet. Men analyseert dit boek niet. Elke poging daartoe zou vruchteloos wezen. Het is alsof de schrijfster het mogelijke in 't werk heeft willen stellen om zelfs het pogen ondoenbaar te maken. Zij noemt maar een enkelen naam en 't is die van een bijper-

[pagina 478]
[p. 478]

soon. Zij heeft met opzet vermeden niet alleen data te noemen, maar zelfs levenstijdvakken aan te duiden. Het concreete werd uit haar werk geweerd. Aan dezen opzet moet niet slechts een aesthetisch beginsel ten grondslag hebben gelegen. E.S. moet niet hebben geredeneerd dat kleine feiten en ter zake niet doende bijzonderheden gemist kunnen worden, waar men het zieleleven alléén wil geven; dat alles wat het dagelijksch leven betreft enkel den grondtoon van het werk kan verdoffen. Neen, het gebrekkige van de constructie doet mij vermoeden dat de schrijfster uit louter afkeer van het concreete, het nuchter feitelijke heeft weggelaten, wat de lezer begint te verwachten, dan gaat zoeken en eindigt met te missen. Haar uiterlijk leven gaat niemand aan. Haar ziel wilde zij uitbeelden voor zichzelf en voor den enkele tot wien dit werk misschien gaan zal in zijn volheid.

Men zou dan ook - ik zeg niet onrechtvaardig, maar onverstandig doen door het te beoordeelen als opzettelijk kunstwerk. Hier valt niet te praten over den opzet, de verdeeling der stof, het meer of minder gelukte van die en die beschrijvingen. Wie gaat aantoonen waar vlekjes op te merken zijn, waar schoone perioden vallen te waardeeren, loopt gevaar door den goeden lezer te worden verdacht dit boek niet begrepen te hebben, noch in zijn strekking, noch in zijn wezen. Hier is de stijl natuur; hier is de constructie het werk van de ziel in de allereerste plaats. Waar de schrijfster heeft gekozen uit vele bijzonderheden, moet nagenoeg alleen te rade zijn gegaan met de verschillende intensiteit der indrukken, die haar van die bijzonderheden zijn bijgebleven. Het zou mij niet verwonderen, indien dit werk was geschreven naar een dagboek en de auteur angstig heeft weggelaten alle feiten, die haar persoonlijkheid konden verraden èn alle fragmenten, die haarzelf niet meer deden trillen van aandoening. Zoo wordt, bijvoorbeeld, verklaard het opnemen van een paar regels uit een zelf gemaakt Duitsch versje, geschreven in haar jeugd, en van een enkel citaat. Zoo kan een enkel kinderlijk beeld zijn overgenomen uit vroeger werk, terwijl de zeer kiesche smaak der schrijfster haar stellig zou hebben belet dit beeld te gebruiken, indien het tijdens haar arbeid aan den roman bij haar opgekomen ware: ‘tranen zonder deeg; sentimenten waarvan nooit iets eetbaars zou gebakken worden’ (pag. 22). Dat zal de rijpe E.S. niet kunnen herlezen zonder zich zelf vernederd te voelen. Ik erken dan ook gaarne dat deze smakeloosheid de eenige is. Maar de onzuiverheden in den stijl zijn talrijk.

Het zieleleven, waarvan ons de quintessens wordt gegeven, is begrensd tusschen een feit en een toestand. Het feit komt ten slotte: de dood eener oude vrouw en het zacht-blij getuigen van een, ons niet nader aangeduid godsgeloof. ‘Onaantastbaar alleen weet ik in mij mijn diepe liefde en mijn hoogen eerbied voor Hem, die staat in stoorlooze stilte aan den ingang van het verborgene der werelden.’ De toestand is die van kind-zijn: een zwak kindje, levend in een ziekekamer bij twee oude vrouwen, maar met het bewustzijn reeds van ziele-eeuwigheid. Zoo moet, dunkt mij, het begin worden verklaard. Vóór het bewust leven, was de lijdelijkheid; mèt het bewust leven, begon het zelf trekken van de lijn, die de witheid verduisterde en het zwijgen brak. De eerste daad is de eerste fout. Maar niemand herinnert zich, wanneer dat bewustwezen begon.

Wil men nu, geduldig, gaan verzamelen, wat dienen kan om de hoofdfiguur uit het boek te leeren kennen, dan is daartoe maar één middel: men leze en herleze het werk uitsluitend met dit doel. Want de gegevens liggen verspreid en vaak verborgen. Wie ze heeft verzameld, komt waarschijnlijk tot het besluit dat het arme meisje is gedoemd tot lijden. Er zijn van die hooge, maar onsociabele na-

[pagina 479]
[p. 479]

turen, die elementen in zich hebben, welke het schijngeluk doen bersten en het ware geluk doen krassen, gelijk diamant het kristal doet.

Het liefst zijn haar de eigen gedachten. Zij overschat zich niet. Had zij nog maar het element tot zelfverheffing van een Marie Baskirtsjeff in zich! Maar zij stelt zich niet boven de menschen. Zij voelt zich van hen geïsoleerd. Van sommigen voelt zij zich gescheiden door een muur van ijs, anderen kwetsen haar, omdat van hen slechts een teêr haagje haar afzondert. Van meisjes houdt zij niet. Een man - misschien een leeraar - leest een opstel van haar en is opgetogen over de schoonheid van haar ziel. Sedert gaat zij hem ontwijken. Het leelijke in den begeerteman voelt zij reeds heel jong, als een verleid meisje uit haar woonplaats zich verdronken heeft en zij met den verleider aan één tafel zit. Dan komt, in haar leven, de ‘adoratie’ van den man. Maar zij wil een ander dan het gewone huwelijk. Zij moet maandenlang op een rustig plekje haar eigen leven nu en dan uitleven zonder hem. (pag. 45). Haar individualiteitsgevoel is sterk ontwikkeld en zij kan zich niet voorstellen dat een samensmelting mogelijk zij zonder verlies van haar kant.

Dat zij zich toch verlooft mag niemand verwonderen; dat zij zich verlooft met een man, die zeker haar meerdere niet is, komt mij zeer natuurlijk voor. Deze vrouw kan niet en wil niet de mindere zijn en nooit zijn echtgenooten anders dan in midddelmatigheid elkanders gelijken. Hel verlicht is de verhouding tusschen Haar en Hem door de bijzonderheden van pag. 71 en volg. Haar liefde is een zeer eigenaardige, maar toch minder zeldzame dan men denkt. Zij wordt trouwens voldoende verklaard door de analyse op pag. 80 en 81, in verband met 84 en 85. Wanneer zij vreest dat haar liefde vergaan zou in 't huwelijk, neemt zij zich voor ‘uit den legen schijn van (haar) doode liefde dan nog wel een vloer te maken, waarover hij vast en veilig gaan kon, onbewust van het holle niets er onder.’ Zeer duidelijk ziet men hieruit de schakeering van haar minderschatten van den aanstaanden echtgenoot. Zij zal weten; hij niet. Geestdrift ontbreekt haar. Zij moet in haar dagboek deze woorden hebben opgeschreven ‘Ik (keek) daarom niet in dwaaskalme zekerheid op de komende jaren - de liefde van een ander mensch is geen ding, waar men rustig mee aan den kant van den weg gaat zitten en denkt: Ziezoo, dit heb ik nu, mijn eigen eenig deel in de wereld, door niets of niemand ooit van mij te vervreemden....’ En zij vreest nog meer dat haar huwelijk zal worden gelijk dat van zoovelen: ‘een slaperig, stilverslijmend moeras van sufheid, saaiheid en conventioneel mekaar het leven makkelijk maken.’ Zij weet dat haar geluk een einde zal hebben: het moet breken of verloopen in suf-kameraadschappelijk gedoe.

Haar verloofde sterft in het buitenland.

Nu stort zij haar smart over ons uit in breede golven en hokkende, verkillende straaltjes. De eenzame van aanleg kan niet vrijuit klagen en weenen. Zij heeft ons het bestaan der menschen rondom haar even doen vergeten; maar nu dagen zij op, die vreemden, die zich met haar wee gaan bemoeien. Zij dringen heen door den muur van ijs, dien zij rondom zich heeft opgebouwd. Wie medelijden vertoont laat immers een pas zien, die overal toegang geeft! En zij teekent ons nu de troosteressen, na ons dat rouw lijden in het gewone huisleven te hebben doen zien in de volte jammerlijkheid.

Dit zijn fragmenten, waaraan goedige menschen zich kunnen ergeren. Haar verdriet gaat zoo veel dieper dan het banale medelijden ooit komen kan! -

Wat nu volgt is de uitbeelding van den langen, langen kronkelweg, die voor haar ging van wanhoop tot een troostend geloof.

Opvallend is haar verwantschap met de

[pagina 480]
[p. 480]

oude mystieken, waar zij daarvan getuigt. Met een mengeling van familiariteit en aan het aardsche grenzende liefde, spreekt zij, op de laatste bladzijde van het boek, over den Leermeester, van wien zij durft denken dat hij enkel wijs kijkt krachtens zijn ambt. Maar, zelfs dan.... ‘zal ik ooit vergeten, hoe hij alle aardsche dingen die mij dierbaar waren, onder zijn hooge stille hoede heeft gehouden... en hoe ik heel den langen dag door zijn rustig zacht gezicht heb gehad om op te staren als mijn oogen moe waren.. en de vertroostende beroering van zijn adem, een enkele maal over mij heenbevend in bleeke halfverstane fluisteringen vol teederheid...?

En dat hij mijn eerste liefde is geweest, heel vroeg in den morgen, en wat later eens zoo nabij scheen in den vertrouwelijken schijn van een vriend, die wenkte: werk maar niet langer, arm kind...’

Eindelijk, de reeds aangehaalde slotwoorden: ‘Onaantastbaar alleen weet ik....’

 

Dit boek heeft ook een groote beteekenis als litterair verschijnsel. De romanschrijvers van onze dagen zijn begonnen met het avontuurlijke te verbannen; toen zijn zij er zich op gaan toeleggen het aantal hunner personen zooveel doenlijk te beperken om het licht te laten vallen op áán figuur of áán gróep of één factor van sociaal leven. Den laatsten tijd, is de auto-biografische trant in zwang gekomen en de roman daardoor weder gaan gelijken op den ouden roman in dagboekvorm en in brieven. De bijfiguren werden bijna uitgewischt, hadden haast geen zelfstandig leven meer in zich. E.S. gaat nòg verder. In haar boek, vindt men niets meer dan het innerlijke. Het is te verwachten dat ook zij zal worden nagevolgd; maar te hopen is het niet. Ik vind ‘Stille Wegen’ de hoogst merkwaardige uiting eener superieure vrouw. Het is lyriek, en boeiend door de persoonlijkheid der schrijfster. Als minder hoogstaande mannen en vrouwen nu den vorm maar niet gaan kiezen zonder dien te vullen met zoo buitengewoon veel schoons als E.S. te geven had en kwistig ons gaf zonder daarvan iets te willen maken!

Aquarellen, door Truida Kok. Amersfoort, Valkhoff en van den Dries. (Zonder jaartal.)

Truida Kok is een vriendelijke bekende van een groot aantal Nederlandsche lezers. Men vindt schetsjes van haar hand in de goede tijdschriften en weekbladen, die bij voorkeur in de huiskamer gelezen worden. Dat is geen wonder. Deze jonge schrijfster heeft werkelijk gevoel voor het leed der menschen en werkelijk hart voor de ‘kleine luyden’ van wier wederwaardigheden zij zoo gaarne vertelt. Mits het inwendig leven van hare personen maar niet heel samengesteld zij, kan Truida Kok werkelijk heel aardig schetsen wat zij heeft waargenomen. Haar talent is niet buitengewoon en haar werk niet treffend oorspronkelijk; maar met ijver en nauwgezetheid streeft zij op hare wijs naar volmaking, en dit eerlijk, trouw werken, dien eerbied voor haar kunst verdienen een woord van lof, dat wij haar met genoegen hier geven.

L.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken