Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
Afbeelding van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (41.46 MB)

ebook (44.05 MB)

XML (2.77 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19

(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 71]
[p. 71]

Kunstnieuws.

Er zijn schilders die beweren, dat er over kunst niet te schrijven valt, wijl zij aan de mogelijkheid twijfelen, iemand door woorden de schoonheid van een schilderij duidelijk te maken. Anderen achten schrijverij over schilderkunst uit den booze omdat... nu ja, omdat, in korte woorden gezegd, een slechte kritiek van invloed kan zijn op den verkoop van een schilderij.

Het publiek daarentegen verlangt eenige voorlichting op kunstgebied en heeft het ook wel noodig, vandaar dat alle mogelijke couranten en tijdschriften er hunne kunstrubrieken op na houden en tal van menschen zichzelve den mantel van kunstrechter omgehangen hebben.

Bij gebrek aan eenige opleiding, wij missen tot dusverre nog een school voor journalistiek, bij het ontbreken van eenige bevoegdheid, staat het een ieder vrij zichzelve tot kunstcriticus te promoveeren; doch de taak die men zichzelve op die wijze op de schouders laadt, de verantwoordelijkheid die men aldus aanvaardt dient wel overwogen te worden, en Vondel's gezegde: ‘Beveel het papier niet terstond al wat u in den zin schiet, maar toets uwe inbeeldingen, woorden en gedachten of ze der penne en den dag waerdigh zijn’, zou hier niet misplaatst zijn.

Het is niet onze bedoeling eene keuze te doen wie al dan niet over kunst zouden mogen of behooren te schrijven; men wil aannemen dat dit alleen schilders kunnen zijn, door hunne bekendheid met het metier, terwijl een andere categorie juist geen schilders als critici wenscht, en slechts dezulken prefereert die geheel buiten den bent staan, daar zij geacht worden een onpartijdiger oordeel uit te spreken.

Ik voor mij geloof dat zoowel schrijvende schilders, als schrijvende niet-schilders goede voorlichters van het publiek kunnen zijn, mits zij goed kunnen zien, zichzelf kunnen formuleeren wat zij gezien hebben en hunne indrukken in behoorlijken en duidelijken vorm vermogen weer te geven. Juist dit laatste lijkt mij ten opzichte van het publiek voor wie geschreven wordt absoluut noodzakelijk. Wij willen immers niet aannemen, hoewel het er vaak wel eens naar zweemt, dat er geschreven wordt, om te toonen hoe belangrijk men zelve wel is, hoeveel men weet, hoe mooi, of hoe ingewikkeld men iets zeggen kan. Ja we weten het, deze schrijvers zijn er, die in pralerij van woorden zich zelf vergoden, die door gewrongen zinsbouw, door gezochte onduidelijkheid, een waas van diepzinnige geleerdheid om zich heen trachten te spreiden; maar och, het moge hun een tijdlang gelukken de goe-gemeente te verschalken, op den duur wordt de sluier te doorzichtig, blijken de woorden lariekoek, en merkt men, dat de schrijvers de bekwaamheden van een kunstcriticus ten eenemale missen.

Vat men zijn taak waarlijk ernstig op, zóó, dat niet alleen het publiek maar ook de betrokken schilders iets aan een critiek hebben, zelfs aan een minder gunstige, dan dient ze klaar en helder te zijn, duidelijk en zaakrijk. En is zij dàt, dan zal ze na eenige jaren nòg lezenswaard zijn, dan kan ze door hare documenteele waarde er nog bij winnen.

Zóó, met de beschouwingen van Jan Veth. Frisch, pittig, kernachtig, zonder omhaal van woorden, hebben zij niets van hun belangrijkheid door de jaren verloren, is het een genoegen ze tot een bundeltje vereenigd weer terug te zien en te kunnen herlezen. Was dit het geval met de ‘Hollandsche teekenaars van dezen tijd’ ten vorigen jare verschenen en waarvan thans een herdruk verlucht met etsen, litho's, en gravuren op komen staat, niet minder geldt dit voor het bundeltje ‘Portretstudiën en silhouetten’ door Scheltema en Holkema's Boekhandel uitgegeven.

Het zijn verspreide artikelen uit weekbladen en maandschriften, waarbij het Veth meestal uitstekend gelukt is, door een juistheid van woordenkeus den lezer een indruk te geven van het werk van dezen of genen schilder.

Laat mij u aanhalen wat hij van Mesdag schrijft, en men zal zoowel van den mensch

[pagina 72]
[p. 72]

als van den schilder een zeer duidelijken karakteristiek hebben: ‘Aarzelend, week of halfslag is de heer Mesdag nooit en nevenfrasen zijn de zijne niet. Degenen, die, en het zijn er aanzienlijk velen, met daaronder vele aanzienlijken - toegang vonden tot het welvoorziene atelier van den gevierden schilder, zullen er zich allicht over hebben verbaasd, op drie, vier naast elkaar gestelde ezels, nooit een schilderij in eenigen toestand van onzekerheid te hebben gevonden.

Een zee van Mesdag schijnt altoos in ééne goed in het vierkant, in ééne frisch van werking. Gescharrel of tobberijen zijn er aan zijn voortbrengen niet vast. Het is of hij schildert met hetzelfde outil waarmede eenmaal wijlen Alexander den te Gordium gelegden knoop heeft doorgehakt. Ontwarren en pluizen, wikken en wegen, doodblijven op een kwestie van faktuur, het goede verzaken om het betere na te jagen, dat alles zijn dingen waar deze jongen van Jan de Witt niet van thuis is.’

Laat ik u nog wat anders aanhalen, en ik twijfel er niet aan of gij herkent Jan Stobbaerts den ouden stoeren Belg.

‘Hij bemint de materie van een rullen zolderbalk, van een morsigen stalmuur, van malsche etenswaar, van een strubbeligen koeiebast, van een scherp geschuurd tafelblad, van een hard geboende deur, van ruige weefsels, van een boere boezeroen, van een vettig voorschoot, van grof aardewerk, van borstelige hondevachten, van stribbelend stroo, van een dik bekalkten muur, van een spekkig geworden kozijnstijl, of van dof gepoetst metaal of stroeve plavuizen....’

Zulke kunst-beschouwingen willen mij toeschijnen, voor de leeken, voor wie zij ten slotte geschreven worden leerzaam te kunnen zijn, en de wijze waarop Veth zijn gedachten mededeelt, maakt dat deze herdrukken, waarbij er zijn, van jaren geleden, nog niets van hunne oorspronkelijke frischheid verloren hebben.

R.W.P. Jr.

Th. van Hoytema's kalender voor 1909.

Onvermoeid is Hoytema nog steeds, waar het zijn kalender betreft. Werkt hij in de laatste jaren weinig en moeilijk, en zien wij op tentoonstellingen, nu hier dan daar, niet veel nieuwe dingen van hem, zijn kalender herinnert ons telkenjare dat hij nog steeds de vogelkenner bij uitnemendheid is, de voortreffelijkste steenteekenaar die wij hebben.

Hij kent zijn dierenwereld zoo door en door dat hij met een te benijden gemakkelijkheid een twaalftal bladen varieert met watervogels, daarbij ons telkenmale composities gevend kenmerkend door een schier onbewust gevoel van evenwicht. Want zijn kalender, wij weten het, en metende met den maatstaf van een nauwgezet ambachts- en nijverheids-kunstenaar zou er aan de opvatting te tornen vallen, hij is voor Hoytema slechts een aanleiding om twaalf lito's te maken, waar men telkens een heele maand met genoegen op kijken kan en ten slotte nog datumcijfers bij op den koop toe krijgt. Alzoo het praktische aan het aangename verbindend; maar het aangename is het voornaamste, de hoofdzaak, al is, dit moeten wij er dadelijk bij voegen, het cijfergedeelte dit jaar duidelijker, sprekender dan anders. Maar om het bovenste deel der bladen is het toch zoowel Hoytema die ze maakte, als zijn talrijke vrienden die er op kijken, te doen. Dit is de clou, daarom koopt men hem graag, zijn kalender, bewaart de kartons van de afgeloope maand en laat ze inlijsten.

En nu voor 1909. Er zijn er weer uitstekende bij. Men zal ze mogelijk niet alle even mooi vinden, maar ik zet het een ieder, om jaar in jaar uit klaar te staan met twaalf kalenderbladen die allen even goed zijn.

Laat ons daarom tevreden zijn met wat Hoytema ons dit jaar weer heeft gegeven, en hem toewenschen, dat, als 1909 gaat eindigen, hij weer een twaalftal bladen gereed zal hebben; want zijn kalender staat nog steeds bovenaan in de rij en wij kunnen hem voorloopig nog niet missen.

R.W.P. Jr.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken