geleden en vergeten, openbaarde zich weer dadelijk de vroolijke aard mijner Soendaneesche krijgsmakkers en flitsten de kwinkslagen over en weer, waaraan zelfs de zwakken en wankelmoedigen, die ik nog zoo even, deels door goede woorden, deels door bedreigingen, had moeten opmonteren en tot meerdere krachtsinspanning had moeten aanvuren, van harte deelnamen. Toch was dit nog maar een begin geweest, meerdere en wellicht nog zwaardere krachtproeven zouden dezen dag van ons gevergd worden en ons doel voor heden, een kleine kampong, lag nog ver, heel ver weg, achter de met zwaar woud bedekte hoogere bergkammen, die daar, waar zij niet verborgen waren achter het bollend grijs van een eenzaam voortzeilende wolk, donker zich afplekten tegen het lichte blauw van den hemel.
Blikte ik terug over den reeds afgelegden weg, dan openbaarde zich een eigenaardig schouwspel: Aan mijne voeten schijnbaar lag nu het bivak, dat wij enkele uren te voren verlaten hadden. Duidelijk zag ik mijn eigen bamboe-huisje met zijn, in het zonlicht fel oplichtend dak van alang-alang, duidelijk de barakken der soldaten; 't scheen wel of wij nog slechts een half uur gaans daarvan verwijderd waren en toch wist ik maar al te goed, dat ik bij een terugkeer, ondanks de daling, stellig nog wel een tweetal uren zou noodig hebben om het te bereiken.
Van het lagere heuvelland was geen spoor meer te bekennen, 't was als geabsorbeerd door eene onmetelijke grijsgroene vlakte, die zich nu voor mij uitstrekte tot daar, waar heel in de verte, de trotsche koepels en spitsen van het Latimodjonggebergte zich ver boven de wolken verhieven. In een iets donkerder groen teekenden zich de talrijke kampongs af, als reusachtige inktkladden op een even reusachtig stuk vloeipapier en daar tusschendoor, grillig in hare ontelbare kronkelingen, slingerden zich, als smalle linten in dof zilver, de rivieren, terwijl in het midden dezer vlakte, twee ronde spiegels gelijk, de meren van Tempé en Sidenreng, waarboven als een ijl blauw waas nog de ochtendnevels hingen, flauwtjes blikkerden in het helle morgenlicht.
Evenwel, lang kon ik mij niet verlustigen in dit schouwspel: een sigaret is spoedig opgerookt, bovendien was de weg nog lang en is de tropische dag betrekkelijk kort, dus werd spoedig weer opgebroken.
Als de zon achter de bergtoppen verdwenen was, reeds de dalen in duister verzonken lagen, doorschalde plots woedend hondengeblaf het stille sombere woud, waardoor wij, ik weet niet meer voor den hoeveelsten maal op dezen geheelen langen dag, in doffe berusting opwaarts zwoegden. Toen gleed even een glimp van genoegen over de vermoeide trekken mijner soldaten. Eenige minuten daarna hadden wij ons doel bereikt.
Daar was alles blijkbaar reeds op onzen komst voorbereid: Onder de huizen was een druk beweeg van vrouwtjes, die gedachtig de strenge orders, welke de ‘kompenie’ omtrent het handhaven der reinheid in de kampongs had uitgevaardigd, gewapend met een stuk hout of bamboe, wanhopige pogingen in het werk stelden om het vuil van maanden bij elkaar te rakelen; in de huizen, door venstertjes en reten in de bamboezen omwanding, gluurden tal van donkere schitterende oogen, half angstig, half nieuwsgierig, naar het kleine troepje vertegenwoordigers van het Nederlandsche gezag en het hoofd van den kampong, een blauw serge jasje aan met groen uitgeslagen koperen knoopen, dat hem blijkbaar te nauw was, in de eene hand zijn ‘songko’ (een soort kalotje uit de nerven van het lontarblad gevlochten) in de andere een tweetal klappers, kwam mij, het bovenlijf deemoedig gebogen, haastig tegemoet.
Zoo was deze tocht, zoo waren vele tochten, die ik daar ginds maakte, gedurende het tweetal jaren, dat ik op Zuid-Celebes doorbracht. Nu, wanneer ik dit alles nog eens overpeins, in gedachten weer ronddwaal