Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 217]
| |
‘piazzetta à venise’
reproductie naar een ets door etienne bosch. | |
[pagina 217]
| |
Etienne Bosch,
| |
[pagina 218]
| |
Breitner, een Oud-Italiaansche Madonna in zwaar-gouden lijst. Verder meer onderaan en op een tafel, Chineesch porceleinen kopjes, Japansch aardewerk, sigarenkistjes, gedroogde bloemen, fleschjes, foto's, kranten, brieven, boeken, penseelen, verf en palet, alles haastig neergezet, door een werkende hand.
stilleven.
E. Bosch is geen hartstochtelijk curiositeitenverzamelaar, allerminst om de mogelijk materieele waarde van elk afzonderlijk voorwerp, hij gebruikt deze voorwerpen, zooals een prieel-vogel zijn nest met allerlei gekleurde steentjes en schelpen opsiert, het is een afleiding voor zijn oogen, onder zijn stillen, aanhoudenden arbeid. Voor mij is zulk een artistiek-allegaartje steeds een zeldzaam genot, het prikkelt mijn speurzin, ik voel me als een jachthond losgelaten in een rijk voorzien jachtveld. Maar ik kwam om schilderijen te zien en er over te schrijven. Hij ging voor den ezel zitten, ik tuurde naar een groot doek een stemmingsbeeld ontleend aan de Tiberstad, zwaar van verflagen en verlevendigd door een zwerm van korte penseelzetjes in de taaie verfmassa, het eindstadium van een schilderij waaraan lang gewerkt is. Telkens verdween de kleine gestalte van den schilder en, met de behendigheid van een jongleur, wipte hij achtereenvolgens verschillende doeken in de daarbij passende lijsten. Toen de avondschemering inviel waren wij nog niet gereed; er was een leven van werken en zoeken aan mij voorbij gegaan, zonder angstigen twijfel om het bestaan, maar ook zonder de waardeering waarop zulk een levensarbeid recht heeft. Toen kwam er een drang in me op, een nijpend gevoel van wrevel en tegelijk angst wegens de bestaansmogelijkheid van een dergelijke miskenning. E. Bosch in 1863 te Amsterdam geboren, was oorspronkelijk voor den handel bestemd, maar terwijl hij hiervoor physiek ongeschikt bleek, en zijn aanleg voor teekenen en schilderen zich toen reeds sterk openbaarde, bestonden er voor hem geen verdere verhinderingen om zich hieraan geheel te wijden. Na eenig voorbereidend teekenonderwijs gehad te hebben, bezocht hij omstreeks 1881, onder leiding van Ph. Koelman, den toenma- | |
[pagina 219]
| |
ligen Directeur, de Haagsche Academie v. Beeldende Kunsten. Hier werkte hij met v.d. Maarel, Thorn Prikker, Bauer, Akkeringa en Breitner op de schilderklasse. Van grooten invloed is geweest zijn omgang met E.J. van Wisselingh, met welken kunstkenner hij tot diens dood bevriend bleef.
tiber, rome.
Als figuurschilder zien wij hem, na zijn academische opleiding, zich niet verder ontwikkelen; hij onderging den invloed der Fransche romantici van omstreeks 1830, vooral die der landschapsschilders en ontwikkelde zich verder zelfstandig. Omstreeks 1882 is hij dezen invloed te boven en doet hij zich in een reeks stillevens - Japansche maskers - als een schilder van volkomen moderne visie kennen. Een der werken in dit tijdvak ontstaan is mij steeds in het geheugen gebleven; het was eveneens een stilleven en vertegenwoordigde een geheel moderne opvatting van dit genre. Met de klassieke samenstelling en belichtingstheorieën bleek geheel gebroken; er sprak een sterke neiging naar vereenvoudiging uit in kleur, samenstelling zoowel als belichting. In niets kwam het overeen met de oude, gecompliceerde, compositie-begrippen, waardoor een stilleven een vernuftige samenstelling van verschillende voorwerpen of een min of meer zinnebeeldige voorstelling bevatte. Nevenstaand stilleven komt er vrijwel mede overeen en dateert ook uit hetzelfde tijdvak. Wanneer men in aanmerking neemt, dat dergelijk werk voor meer dan een kwart eeuw ontstond, toen de invloed van het romantisme zich nog vrij sterk in onze kunst deedt gevoelen, dan komt de beteekenis er van duidelijk aan den dag. E. Bosch heeft toen reeds datgene gezocht, wat F. Verster eerst later - doch toen in veel sterkere mate - in zijn stillevens uitgedrukt heeft. E. Bosch heeft steeds de pijnlijke nauwkeurigheid, de microscopische analyse vermeden; dit laatste lag niet in zijn aard; ik ken dan ook geen werk van dezen schilder, waarin hij zich bepaalde tot sterke stofuitdrukking der dingen. Hij heeft zich trouwens verder ook niet tot het stilleven bepaald; verschillende omstandigheden brachten hem er toe in deze richting niet door te gaan, allereerst de volkomen algemeene miskenning van dit genre. De algemeene belangstelling be- | |
[pagina 220]
| |
paalde zich hoofdzakelijk tot de groote figuren der Haagsche school, die toen nog nauwelijks haar hoogtepunt bereikte; daarna kon eerst de erkenning der jongere generatie volgen, waartoe Breitner, Bauer, de Zwart, v.d. Maarel en E. BoschGa naar voetnoot*) behoorden. Hoewel niet in sterke mate, heeft E. Bosch toch ook den invloed der zoogenaamde symbolieke richting in de schilderkunst omstreeks 1889 ondergaan. Het resultaat van deze meer literaire dan picturale strooming bracht een tijdelijke verwarring, maar na dit picturaal avontuur kwam de ontnuchtering; de mogelijkheden, maar ook het onmogelijke, waren er door aangetoond. Van vele schilders kan men getuigen, dat het hen slechts in hun natuurlijke ontwikkeling gestoord heeft, en in de vergeten hoeken van sommige ateliers zou men nog wel proeven kunnen vinden, die men nu niet gaarne meer vertoonde.
paleis, venetië. teekening waterverf.
In 1900 bezocht E. Bosch voor het eerst Italië, later meerdere malen, o.a. tengevolge van de opdracht van een Oostenrijksch kunstverzamelaar. Deze reis is van bijzonderen invloed geweest voor zijn kunst, hoewel er van eenigen invloed der Oud-Italiaansche schildekunst geen sprake is. Over de beschavende invloed der Italiaansche kunst is - vooral in onzen tijd - zeer verschillend geoordeeld. Men heeft het klassieke land der kunst lang beschouwd als een beschavings-oord tegen barbabisme en philisterdom in de kunst. In zijn reisherinneringen schrijft Busken Huet hierover het volgende: ‘Het zou eene gelukkige en vruchtbare gedachte wezen, zoo de Nederlandsche Mece- | |
[pagina 221]
| |
nas
te venetië.
onzer dagen de handen ineensloegen en twee fondsen wilden oprichten; een voor onze jonge filologen om naar Pompéji, een ander voor onze jonge schilders om naar Rome te gaan. Het eerste als protest tegen de eenzijdigheden in het voorbereidend hooger onderwijs; het andere als bolwerk tegen den verkeerden invloed der wereldtentoonstellingen, wier onvermijdelijke humbug onze schilders stijft in hunne middelmatigheid.’ Dit heeft Busken Huet omstreeks 1876 geschreven. Het was een sermoen, dat vijf-en-twintig jaar vroeger van toepassing zou geweest zijn, tenminste wat betreft de schilderkunst; voor het overige moge Busken Huet hiertoe aanleiding hebben gevonden. In 1876 waren de drie kopstukken der prenterige romantiek: A. Schelfhout (1870†), J.W. Pieneman (1860†) en B.C. Koekoek (1863†), reeds lang de eeuwige rust ingegaan. In 1876, en kort daarna, ontstonden hier te lande werken van blijvende beteekenis voor onze nieuwere schilderkunst. Lang hadden schilders als J. Bosboom en J. Israëls den invloed der zoetelijke romantiek en van den hoogdravenden historischen stijl ondergaan. Zij hebben, onder dien invloed, onverdragelijk vervelende schilderijen gemaakt, maar in 1876 was J. Israëls een twee-envijftiger en Bosboom tien jaar ouder, zij naderden reeds het hoogtepunt van hun kunst. Maar ook hun jongere tijdgenooten als: A. Allebé, J. Maris, M. Maris en Weissenbruch hadden, zooal niet hun schitterendste, dan toch zeker hun innigste werken voortgebracht. De humbug der wereldtentoonstellingen, wie zal het ontkennen, is zeker niet bevorderlijk voor de hoogere belangen der kunst, maar in 1878, dus ongeveer twee jaar na den aanval van Busken Huet, was op de wereldtentoonstelling van Parijs, een der meest sympathieke werken van J. Israëls n.l. ‘Alleen op de waereld’. Ook waren de schilders dier dagen niet | |
[pagina 222]
| |
zoo hokvast, al togen zij niet naar Rome. J. Maris, M. Maris, J. Israëls, A. Allebé,Ch. Bisschop, D. Bles en W. Roelofs, hadden, na 1870 of vroeger uit Parijs teruggekeerd, geheel of gedeeltelijk de schitterende renaissance der moderne Fransche schilderkunst van nabij leeren kennen. En wat deze herleving beteekende, is ons, die nu de ontwikkeling der moderne europeesche schilderkunst beter kunnen overzien, duidelijker, dan den met het scherpst vernuft begaafden tijdgenoot. Delacroix, Corot, Daumier, Courbet, Millet en Daubigny hadden hun levenswerk verricht, hun kunst vormde een centraalpunt, het was de bron voor de geheele Europeesche schilderkunst. Maar ook tot onder de tweede republiek zou Frankrijk alle artistieke elementen van het vasteland en Amerika tot zich trekken. Zelfs de Duitsche teekenmeester verliest zijn macht, Liebermann, Ch. Schuch, W. Trübner en LeiblGa naar voetnoot*) ontkomen aan de plak en ondergaan den Franschen invloed. De Scandinaviërs als: F. Taulow 1847-1906, A. Zorn, de Slaven als Konstantin, Korowin en Velantin Serov brengen den invloed der Barbizon-school over in hun vaderland. De Anglo-Amerikanen: Whistier en Sargent vinden in Parijs de grondslagen voor hun kunst.
villa adriana, tivoli.
Neen, niet Rome, Parijs was het brandpunt voor de moderne schilderkunst. En ondanks de door het Fransche hof, en later ook door de Republiek, begunstigde Romeinsch-Fransche Academie te Rome, bleef Parijs het centraalpunt voor de moderne schilderkunst. Dit alles heeft Busken Huet ondanks zijn kritischen geest niet kunnen zien. Hij zag in de toenmalige schilderkunst van zijn vaderland slechts een voortzetting van de prenterige en huisbakken romantiek en | |
[pagina 223]
| |
niet het begin van een der schitterendste phasen onzer schilderkunst.
avond in de campagna. eigendom van den heer j.h. pijnappel.
Ondanks de talrijke kunstdrilscholen gaat er van Parijs niet meer die levenwekkende invloed uit; de psychische tobberijen, de spitsvondige of brutale kunstmystificaties zijn internationaal. Waarom E. Bosch naar Italië ging? Ik geloof hierop niet beter te kunnen antwoorden dan er op te doen volgen wat Jacob Geel in ‘Onderzoek en Phantasie’ zegt over het reizen: ‘Wat doet ons reizen? Wij willen zien wat buiten de kring is waarin wij ons gewoonlijk bewegen.’ E. Bosch heeft in zich eenzelfden drang gevoeld. Het was niet de Oud-Italiaansche schilderkunst; die hadt hij vroeger in het Louvre kunnen aanschouwen; niet in de Italiaansche museums, maar buiten en op straat heeft hij gevonden wat hij zocht. Het bij zondere-schoon der Oud-Italiaansche steden heeft hem een nieuwe wereld geopenbaard, tooverachtig en grootsch. De geweldige omtrekken der Romeinsche architectuur zooals Rome die zoo talrijk te zien geeft, waar in de avondschemering de machtige silhouetten zich afteekenen, of als grijze en witte bouwopstapelingen zich eindeloos uitstrekken onder een schroeiende middagzon. Venetië, dat aan het oog verglijdt in de stilte der gondelvaarten, eindeloos reflecteerend haar grilligeri bouw in spiegelend water. De eenzaamheid der Campagna met de wonderlijk-dreigende bouwgevaarten, vervallen en vergroeid met de omringende natuur, en de zwoele felkleurige avondhemel boven de smaragdgroene Napelsche golf, met wiebelende visschersbooten en grillig-rotsachtige kust, waartegen het donker-groene water de wit-schuimende golven opstoot. E. Bosch behoort niet tot de internationale schildersbent, die zich over geheel Italië genesteld heeft, zooals ten onzent het Anglo-Americanisme, en met reclamedoeken zich opstelt bij het tradioneele mooi, en eeuwig en altijd dezelfde dingen schildert. | |
[pagina 224]
| |
Zijn schilderijen bezitten geen bijgebrachte pseudo-romantiek van mooie blauwe luchten of smachtende oogen, het figuur treedt bij hem niet op den voorgrond, evenmin is het hem om bepaalde topographische of architectonische juistheid te doen, het compositaire evenwicht gaat hem meer ter harte dan natuurgetrouwheid. Zijn werken heeft hij meest uit de herinnering aan zijn, betrekkelijk korte, bezoeken aan Italië geschilderd; telkens en steeds meer werkt hij deze gegevens op de meest verschillende wijzen uit. Hij erkent dit ook zelf en in de voortdurende overwegingen en innerlijke beschouwingen, die het ontstaan van een schilderij voorafgaan - als een onzichtbare voorbereiding - neemt hij ook allerlei impressies op uit de onmiddellijke waarneming. Want al berust zijn kunst in de eerste plaats op fantasie, beter nog op de herinnering, bewust of onbewust bouwt hij deze op onder den invloed van zijn onmiddellijke waarnemingen. En daarom is het hem mogelijk dat hij voor elk schilderij niet een speciale reis naar Italië behoeft te ondernemen. Deze onafhankelijkheid van het accidenteele komt het meest naar voren in zijn werken als: ‘Avond in de Campagna’, ‘Landschap bij Tivoli’; hier treedt de romantiek te sterk naar voren om ook maar een oogenblik aan de realiteit te doen herinneren. Nog vrijer is zijn fantasie uitgesproken in zijn ‘Napolitaansche Avonden’, vooral in het fantastische ‘Avond aan de Golf van Napels’. Het meest komt de realiteit naar voren in ‘Tiber’ met de ijzeren brug. Maar ook hier is dit leelijke ijzeren gevaarte zoo verdoezeld, dat men het nauwelijks bemerkt, en als men zich de ergernis herinnert, die dit moderne monster in werkelijkheid opwekt, dan eerst blijkt ook hier weer duidelijk het oneindig verschil dat er bestaat tusschen het voorstellingsvermogen van den schilder en de waarneming van een wandelaar langs de boorden van den Tiber.
avond langs de golf, napels.
Niet alleen als schilder, ook als etser heeft E. Bosch een bijzondere beteekenis verkregen. In de NederlandscheEtsclub, die zooveel heeft bijgedragen tot de stijging der waardeering voor grafische kunst behoorde hij tot de leden, die, hoewel niet op den voorgrond tredende, regelmatig het genootschap steunden met hun bijzonderen arbeid op de verschillende tentoonstellingen, welke mij als zeldzame herinneringen steeds zijn bijgebleven. Op de bekende plaat in de ‘Kroniek’ van 1896 door Rusticus (M. Bauer) behoort E. Bosch ook onder degenen, die achter de baar gaan van de doode Nederlandsche Etsclub. Men beschouwde toen de taak der Nederlandsche Etsclub als afgedaan. In dezelfde Kroniek schreef J. Veth namens het bestuur van de ‘Ned. Etsclub’ ‘dat deze was opgericht om het te zeer in onbruik | |
[pagina 225]
| |
kerk te antwerpen.
| |
[pagina 226]
| |
kanaal te venetië.
| |
[pagina 227]
| |
ponte vecchio te florence (ets).
geraakte etsen in Nederland, bij schilders en publiek weder meer in eere te brengen. Wij mogen zeggen dat zij dit oorspronkelijk doel vrij wel bereikt heeft’. Deze zakelijke verklaring en de luchtige spot van Rusticus besloten een der belangrijkste gebeurtenissen op kunstgebied, want dit waren de tentoonstellingen van de ‘Ned. Etsclub’ in ons land steeds geweest. En onvergetelijk zullen zij zijn, voor ieder die met belangstelling den heerlijkenen krachtigen opbloei van de moderne kunst in die dagen heeft meegemaakt. En zoo mag het dus tevens als een bijzondere onderscheiding gelden voor een schilder als E. Bosch, dat hij onder hen behoorde die met waarachtigen drang vooraan stonden om steeds en voor alles de kunst een waardige plaats te verzekeren, tegenover het toenmaals veldwinnende commercialisme in de kunst. |
|