Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Johan de Meester, ‘Carmen’, 2 dln., Amsterdam, Em. Querido; het jaartal ontbreekt.Met een enkel, kort citaat - alweer, goedgunstige lezer! - wil ik aanvangen. Het zal mij dienen als een motto. Kernspreukig is het n.l. en zeer kenschetsend. Op blz. 110 van Carmen staat dit: ‘Zijn roman (d.i. die van Hendrik Lampe, docent en schrijver, mannelijken hoofdpersoon in De Meester's roman. H.R.) zou hèt boek van de eenzaamheid zijn: de uiting van een wanhopig verlangen naar volledige vereeniging (de spatieering is van den auteur. H.R.) Heeft Joh. de Meester, bij het schrijven van dezen zin, aan zijn eigen roman gedacht? ‘Hèt boek van de eenzaamheid’ te schrijven is dat ook zijn bedoeling geweest? Ik zou er volmondig ja op durven antwoorden, als daar niet in de nadere definieering, achter de dubbele punt, het woord ‘wanhopig’ stond. En het zeer treffende van dit nieuwe boek van De Meester niet juist was: dat het niets wanhopigs heeft. Dat het leven er in begeerd en vereerd wordt, de zelfmoord gevoeld als ramp en ontzetting. Dat Johan de Meester, die zich eens toch zoo ergerde aan een verzuchting van ‘Bernard Bandt’ - verzuchting die de schrijver van dat boek niet voor zijn rekening nam! - over het geluk der menschen dat hun alléén zou komen van andere menschen, dat diezelfde De Meester hier het leven lief heeft om de heerlijke mogelijkheid van volledige vereeniging, mensch met mensch. Volledige vereeniging in liefde van man en vrouw, van ziel en zinnen tezamen en tegelijk. Het geloof aan dit geluk, het glorifieeren ervan, het doen begrijpen, althans aanvoelen, zijner onuitsprekelijk teere zaligheden, - ziedaar de geest, de reden-van-bestaan, van dezen roman. Een zeer sterk liefdesidealisme dus, - wel ten hoogste opmerkelijk in een intellectueel van dezen tijd, en in een man van welhaast zestig jaren. Want - men begrijpe nu eens goed - de illusie, de bezielende gedachte bleek hier niet te zijn: de mogelijkheid van volledige vereeniging voor een oogenblik, een uur, een dag, de mogelijkheid dus van wederzijdsche extase. Neen-neen, de illusie van Hendrik Lampe uit ‘Carmen’, die ook blijkbaar de illusie des auteurs was en hem inspireerde tot dit boek, het is de eeuwenoude huwelijks-illusie, het geloof aan de mogelijkheid eener blijvende volledige vereeniging, van voortduur, of althans van intermitteerenden voortduur der extase. Geen kwestie hier van een modern optornen tegen het huwelijk als verouderde of verouderende instelling, van verlangen naar vrijer sexueele zedenGa naar voetnoot*) Integendeel, blijkbaar wordt in dit toch zoo jeugdig frissche boek - maar misschien wel onder invloed van conservatieve opvattingen, godsdienstige opvoeding? - van het huwelijk nog veel schoons gedroomd. Is het niet uiterst merkwaardig? Och, alle waarachtige kunstenaars zijn idealisten! Teleurgestelde idealisten noemen zich vaak pessimisten. Maar het ideaal is doorgaans sterker dan de teleurstelling, het blijft bezielen, trots alles. Geertje, ofschoon hij het boek pas op rijper leeftijd voltooide, was het groote werk van De Meester's jeugd-idealisme. ‘Carmen’ is het van zijn latere, meer verfijnde, meer vergeestelijkte illusies. Geertje - een en al lyriek van eenvoudige, milde, gulle, lieve, trouwe vrouwelijkheid; in ‘Carmen’ de vereering voor het samen- | |
[pagina 310]
| |
gestelde wezen van hartstocht en geest, van klaar gevoel en ondoorgrondelijke mysterien, van schijnbaar roekeloos onverschillig leven bij uiterste gevoeligheid en fijnen adeldom - dat óók een vrouw, en óók zeer schoon kan zijn! Maar in Geertje, den roman - zooals ik dien nu zie - iets toch edelers, hoogers: de loutere, meer objectieve, vrouwenvereering, kunstenaarsgeluk door de pure aanschouwing; in ‘Carmen’ meer zelfzucht, meer hunkering, vereering niet meer voor de vrouw alleen, maar voor de ‘volledige vereeniging’. Het eenvoudige verhaal van Geertje: treurig, maar zeer schoon, dat van Lex: in zijn grilligheid begrijpelijk, sympathiek, boeiend, móói ook, en vooral zoo fijn en innig van opmerking en doorproeving. Geschreven met onbegrijpelijk rijke levenskennis en een groot, bewonderenswaardig talent voor het vasthouden van gevoels- en stemmingsnuances.
Zou ik met het bovenstaande, ter aankondiging van De Meester's nieuwen roman, nu eigenlijk niet mogen volstaan? De meeste van mijn lezers zullen thans toch weten, wat zij weten wilden, toen zij aan deze ‘boekbespreking’ begonnen: dat ik ‘Carmen’ een mooi en merkwaardig boek vind en ieder aanraad het te lezen. Maar neen, ik merkte het weer in gesprekken, men verlangt méér van den litterator, van den ‘collega’ ook des auteurs. Wat ik te zeggen heb over de ‘karakterteekening’, van hoofd- en bijpersonen, over de compositie en den toon, over de heele techniek. Een moeilijk en niet altijd aangenaam werk, die analyseering, die schifting in verschillende elementen van een artistiek beschouwingsobject. Ja, feitelijk onmogelijk. Zooals ook een gaaf karakter, een persoonlijkheid, een niet te verdeelen complex is, zoo kan men ook eigenlijk in het kunstwerk, dat de gave uiting eener persoonlijkheid is, al die dingen, die in de artistieke critiek nu eenmaal een naam gekregen hebben: toon en accent, stijl en compositie, ja ook verhaaltrant, karakterteekening, dialoog, niet scheiden. Johan de Meester is een sterke en scherp gemarkeerde persoonlijkheid, en zie ik wel, of liever hóór ik wel, dan is zijn toon in ‘Carmen’ bijna voortdurend zijn meest natuurlijke, zijn zeer eigene. Op zulk een toon kan men moeilijk aanmerking gaan maken, hij is nu eenmaal de schrijver zelf; wie dien toon dus niet accepteert, accepteert den heelen schrijver niet en doet maar het best hem - om 't eens huiselijk uit te drukken - maar te laten loopen! De toon van Johan de Meester - en ik spreek nu alleen van den toon, maar accent, stijl, compositie, verhaaltrant, heel de ‘techniek’ hangt daarmee samen - die toon dan is zeer levendig, zeer nerveus levendig zelfs, hij smijt er schrijvende de woorden uit zooals hij het sprekende doet en soms, zeer kenschetsend, geeft hij zinnen, of zoogenaamde zinnen, waarin haast alle woorden door komma's zijn gescheiden. Leest men zulke zinnen hardop, dan klinkt het als het afgebroken tikken van een telegraaftoestel: Tik, tik, tik, tik-tik-tik, tik, tik-tik-tik-tik, enz. Rustig is dit niet. Het enerveert soms. Ik kan mij best begrijpen, dat er menschen zijn die liever met kalmer, rustiger, persoonlijkheden, rustiger schrijvers dus ook, omgaan. Ik heb het dan ook al hooren verklaren: ‘de Meester, ja, 'n heel knap psyscholoog, bizonder gevoelig, maar.... ik kan hem niet goed lezen, hij geeft mij hoofdpijn.’ Nu, in vredesnaam, die menschen moeten dan maar eens een gunstigen dag afwachten - óf geheel van de lectuur afzien; het is niet anders! Ik voor mij zou óók wel willen, dat De Meester een beetje rustiger was, maar hij is het nu eenmaal niet, en zooals hij wèl is kan ik hem gelukkig zonder hoofdpijn lezen. Hinderen doet hij mij eigenlijk alleen waar zijn toon mij niet natuurlijk voorkomt - hij heeft van die plekken in zijn boeken; als ik me niet vergis, werkt hij wel eens in uren, waarin hij liever niét moest werken, daar hij dan waarschijnlijk te vermoeid is. In zulke | |
[pagina 311]
| |
uren maakt hij, blijkbaar met moeite, ingewikkelde volzinnen, is zijn gewonen toon - dien ik een ietwat gedrongen, een gestileerden praattoon zou willen noemen - kwijt, en dit geeft dan aan zijn stijl iets voor mij pijnlijks, een weinig benauwends. Zie, nu heb ik alweer onwillekeurig dat andere woord: stijl gebruikt. Och, het is eigenlijk allemaal hetzelfde! Ik geloof niet, dat ik gerechtigd ben De Meester's schrijfwijze - ook zijn compositie niet - rechtaf mooi te noemen. En toch vind ik zijn wérk mooi, en dit werk is toch zijn wóórd, toch ziet De Meester dus kans de schoonheid die in hem leeft, in zijn bezonken ontroeringen, mij te toonen door zijn woord.
En nu de karakterteekening, de behandeling van personen, de psychologie zooals men dat noemt. Och ja, het is niet onmogelijk, ook daarvan afzonderlijk te spreken, als men maar toegeeft: dit is, in de kern van de zaak, nét zoo'n kwestie als die van de techniek. Geen schrijver maakt een roman óm de karakterteekening, de psychologie. Hij doet het om zijn levenskijk te uiten, zijn levensgevóel vooral, om - zooals De Meester-Lampe het uitdrukt - met het leven af te rekenen, om zijn positie tegenover dat leven, in de eerste plaats voor zichzelf, duidelijk te maken, om iets dat in zijn gedachte leeft, woelt, strijdt, nu eens lekker onder de knie te krijgen. Zeker, hij heeft daar plezier in, karakters te teekenen, maar ten slotte máákt hij die karakters toch eenvoudig zooals hij ze wil, zooals hij ze noodig heeft. Náár het leven, o zeer zeker, maar het leven is zoo groot en zoo veelzijdig! Men kan er alles uit putten! Men kan mij uiterst moeilijk bewijzen, dat iets onjuist is in 't geen ik schrijf, als ik er nu eenmaal kans toe gezien heb, dat iets te doen leven, er bloed, zinnen, een levend aangezicht aan te geven! Het schijnbaar onmogelijke wordt dan.... waarheid.
Men spreekt - ja ik sprak zelf zooeven nog, naar aanleiding van Geertje - over objectiviteit in den roman, in de karakterteekening dus. Maar laat ons toch nogeens even zien, wat is dat eigenlijk, objectiviteit? Zuiver wetenschappelijk beschouwd, zou men in een objectieve beschrijving allen invloed van het beschouwende en beschrijvende subject moeten missen, zou het dus zijn een inventarisatie van niets dan werkelijkheden, feitelijkheden. Maar dit kan immers niet! Hoe moet ik tot die kennis der feitelijkheden komen als het niet is met mijn zinnen en met mijn verbeelding? Als werkelijk, wetenschappelijk, objectieve beschrijving mogelijk was, zou dat toch nooit artistieke arbeid kunnen zijn. Want al wat het artistiek maakt moet voortkomen uit het subject. Bij artistieke objectiviteit kan dus enkel kwestie zijn van een meer of een minder, van een stréven, de wereld, de menschen te geven met zoo min mogelijk subjectieve beoordeeling, vooral zonder veroordeeling, maar ook met maat in de lyriek. In Geertje werd de wereld afgebeeld met een streng streven naar objectiviteit, oordeelloosheid, toch is het lyrisch gevoel in den schrijver, vooral voor de heldin, er zeer duidelijk. In ‘Carmen’ is minder lyriek, maar weer meer, subjectieve, critiek. De bewonderde figuur van Lex wordt er alevel met prijzenswaardig helderen, critischen blik in bekeken, de critiek waar het Lampe gold is zelfs te straf, te veeleischend, onbillijk door bittere strengheid. Hij schijnt voordurend getoetst te worden aan het ideaal. En dan lijkt hij natuurlijk telkens, - gelijk wij allen, nietwaar? - een ellendeling, een lafbek, een belachelijk ventje, klein van gevoel, wankel in zijn daden. Wie dit boek leest, en zichzelf niet zeer goed kent - zichzelf, en daardoor anderen - zal geneigd zijn den armen, eenzamen Lampe van allerlei leelijks te beschuldigen, zal min of meer een hekel aan hem krijgen. De Meester stelt wel zeer hooge eischen aan zijn lezers, hij helpt hen nooit; soms is het zelfs of hij zijn best doet hen in de war te brengen. | |
[pagina 312]
| |
Laat ik voorbeelden geven. Eerst die mooie blz. 93-95, zeer typisch De Meester, vol prachtige fijnheden, maar met overdrijving in de critiek, de zelfcritiek van Lampe. Deze artiest, toch zoo vol eigenliefde, houdt ervan zich te pijnigen met zelfspot. Heel goed - maar de schrijver had immers tusschenbeide kunnen komen en een juister, rechtvaardiger, objectiever voorstelling geven: ‘Hij stond midden in de kamer. Hij voelde bedaring over zich vallen, bedaring die ontmoediging ook was. Door de donkere gapingen van de hooggeschoven ramen dreef in breede golven de geurige koelte dier vreedzaamheid, waar zijn stugge gevoel nu wars van bleef. Boven den schoorsteen was de smalle reep van zijn spiegel, en op de plek, waar hij stond, zag hij, in dat als grijzig metaal glanzende vlak, de lamp bovenop zijn lessenaar, waarvan LexGa naar voetnoot*) de papieren kap had vernieuwd. Die leek in dat vlak een reusachtige goudsbloem. Hij trad iets nader tot het licht en plotseling was zijn gelaat in den spiegel, voor de helft verlichtGa naar voetnoot†). Dat was hij. Deze leelijke man. Deze leelijke, al onjeugdige man. De werkelijkheid, vernuchtering. Alles zag hij nu ontnuchterd. Die ruzie met Lex van morgen - onzin, en al de gevoelighedens daarna, opwindinkjes in kleinzieligheid. Zijn zelfbeklag was nooit iets anders. Niets dan deze laffe aanmatiging: dat hij, om beuzelpraat beleedigd, in het leeraarsbestaan telkens krenkingen vond. “Boven het leven, door er buiten te blijven” - jawel, maar hij wou toch het leven niet uit. Wat ging in hem om, deze laatste dagen? Hij was - toch niet verliefd op Lex? Hij keek den man in den spiegel aan en poogde dien spottend toe te lachen en keerde geërgerd zich af van dit spel, dat, behalve een toegeven aan zijn onoverwinnelijke behoefte om met zichzelf bezig te zijn, een verschijnsel was van zijn uitstelziekte, die hem met het ernstigste deed sollen. Ditmaal zou hij niet ontwijken. Hij wilde alles overdenken. Kon hij verliefd zijn, hij, op Lex? Maar hij wilde dit immers niet. Verlieven kan iemand tegen zijn wil. Maar toch niet hij, die het-eerst-aan-zichzelf-dacht, die dit met elken artiest gemeen had. Zijn zelfzucht had aan Tilly genoeg. Hij kon op Lex niet verliefd zijn of worden, omdat zij het zeker niet was op hem; en hij, onder alle omstandigheden, te angstvaliig was vervuld met zichzelf, om ooit het onmogelijke te willen. Ook deze waan was weder niets dan een onbewust pogen om uit te wijken voor zijn eigenlijk verlangen. Wat begeerde hij! Niet de gelegenheid, die er wel was, om boeken te schrijven: enkele mooie dingen te maken. De school vond hij vervelend, te min. Zijn trots vond hem te goed voor de school. In een ander land, als hij een wereldtaal schreef, zou hij misschien te goed kunnen blijken. Maar hij leefde nu eenmaal in Nederland; het gebied, voor wie daar schrijven, is klein. Béteren dan hij ervoeren 't! Een reden tot niet-doen was dit dus niet. En de school was géén beletsel. Maar thans hokte zijn lust, zijn ijver, en probeerde hij zich wijs te maken, dat er voor het schrijven geen tijd bleef. Hij maakte 't zich druk, om het druk te hebben, en gaf bijvoorbeeld gratis privaatles, hoewel de jongens hem eigenlijk even weinig konden schelen als de school op zichzelf. De verschillen met den rector ergerden hem, juist door zijn onverschilligheid. Hij had voor zijn taak geen leed van tegenwerking over. Studie? Ja, hij deed liever aan studie. Maar eigenlijk schreef hij alleen gráág romans. Nu prikkelde 't hem, dat Lex dit doorzag. Maar ach, zij overschatte dien drang. Ook hierin was hij dilettant. Zoo hij Lex van een dilettant zou spreken, zou zij denken aan iemand als oom Alex. Maar in dien Streber zat veel meer lust, meer instinctieve behoefte tot doen, dan er ooit, hoe kort ook, in hem geweest was, zelfs in de perodietjes, die hij zijn geestelijken bronstijd genoemd had’.... Enz.! In het volgende is de zelfcritiek nog wree- | |
[pagina 313]
| |
der, wranger. Maar dit is een stukje uit Lampe's dagboek, de schrijver had zich dus daar de gelegenheid tot zelf, objectief (men weet nu hoe ik dat bedoel!) oordeelen, tot waarachtig episch werken, ontnomen. (Blz. 275) ‘Al in de tram verzakte mijn moed, voornamelijk onder zelfverwijt. 'k Wist, dat ik huichelde en laf was. Lex had den moed en ik was bang. God, hoe was ik ontsteld in de velden, toen ze sprak van te breken met Oom, daar ik zou bij staan als getuige!.. Er huisde in mij een ellendeling, onvatbaar voor ontroering en meelij. 'k Had theatraal haar naam geroepen, toen de leeraren mij de doodstijding brachtenGa naar voetnoot*) Maar noch haar aangrijpende mededeelingen over de wanhoopsdaad van dien man-vol-liefde, die tot zelfmoord kwam om een vrouw als Aukje; noch de aanschouwing van haar in rouw, hadden mij uit mijn zelfzucht getrokken, op uit mijn laaghartigen angst. De nuchterheid van den bangert, ook nu! Zelf bang, had ik geguicheld met haar; terwijl de vrouw die ik lief dacht te hebben, mij haar vertrouwen gaf, onder zóó'n leed!.... ‘Ik zat, in de tram, tegenover haar. Onwillekeurig, maar ook: om de menschen, had ik die veiliger plaats gekozen en niet als trooster mij naast haar gezet. Telkens zag ik, meewarig, haar aan en in mij huichelde het, was de hardheid....’ Er is veel meer zoo. Er is o.a. ook Lampe's allerkleinzieligst schaamte-gevoel om zijn sjofele jas in de garderobe op ‘Heidelust’, rijke buitenplaats van zijn vrouws stiefmoeder, er is zijn ‘smullen’ van de ‘soepen’ op hetzelfde Heidelust, zijn smullen ook van ‘lekkernijtjes’ in 't huis zelf der geliefde vrouw en van Kieboom, den onbenulligen rijke-kleermakerszoon, haar echtgenoot. ‘Vroolijk zag Lex toe, hoe ik smulde, en natuurlijkerwijze ontging haar niet, dat ik even verlegen zat met het papiertje’. Is het niet al te wrang-wreed? Waarlijk, De Meester heeft zijn ‘held’ niet gespaard! 't Is waar dat de prachtige eigenschappen zijner heldin er nog voordeeliger door uitkomen. En ook waar is: De Meester's hakken op zijn mannelijken hoofdpersoon, dat ons onbillijk voorkomt, doet ons toch in elk geval sympathieker aan dan 't geen men vindt bij vele andere schrijvers: hun uit toon en houding blijkende ingenomenheid met personen, die zich in ónze oogen onwaardig, b.v. laf of zelfzuchtig, gedragen. Eenzaam is Lampe, en eenzamen zijn gewoonlijk vol zelfverwijt; zij vergelijken zich niet met anderen, maar met hun eigen droom. Een eenzame is ook Lex, en dat zij elkander liefkregen - of misschien wel: zich verbeeldden elkander lief te krijgen - het kwam wel voornamelijk voort uit die geestelijke affiniteit, die tusschen eenzamen bestaat. Machtige hartstocht, die alles overwint, zich overal doorheenslaat, is altijd spontaan, en wel van gansch ander kaliber dan het gevoel dat Lex en Lampe verbond! Daarom bevreemdt het mij ook zeer, dat De Meester gemeend heeft, het zoo hoogst toevallige ongeluk met den motor noodig te hebben om Lex tot inkeer te brengen en hun blijvende vereeniging onmogelijk te maken. Ook zónder dat ongeluk zou er immers niets van zijn gekomen. Van beide zijden ontbrak het noodige élan. Aan beide zijden zouden dan ook ongelukken gemaakt zijn en noch Lex noch Lampe waren zelfzuchtig en.... optimistisch genoég. Was Tilly niet zoo'n goede, achtenswaardige vrouw geweest en Lex échter, hartstochtelijker verliefd, dan, ja dán allicht.... Even goed als ik m.i. had kunnen volstaan met de woorden: lees het boek zelf, het is mooi, fijn, merkwaardig, éven goed zou ik er nog vele bladzijden over door kunnen schrijven. Maar ook dit laatste zou u niet welkom zijn, lezer - wiens goedgunstigheid toch altijd maar een bloote onderstelling is! En dus eindig ik. Maar niet zonder een diepe buiging voor Johan de Meester, en een tweede voor Lex-‘Carmen’. H.R. | |
[pagina 314]
| |
R.W.P. de Vries Jr., Hoe onze prenten gemaakt worden, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916.Een boekje door een redacteur van een tijdschrift bespreken in dat tijdschrift zelf - het zou een taak zijn, die ik niet graag op me nam. - Wat ik hier doe is dan ook niet meer dan het aankondigen.
autotypie van raster van 70 vierk. per □ c.m.
En dat is niet overbodig. De auteur noemt in zijn voorrede verschillende categorieën van menschen, voor wie een verklaring van verschillende procédé's van reproductie van nut kan zijn, Ik zou daaraan nog toe willen voegen de kunstenaars en de verzamelaars. Wat de eersten betreft, ze weten meestal (en toch komt het hun dikwijls te pas, voor reproductie te werken) te weinig van de eischen en grenzen en mogelijkheden der verschillende procédé's, en het gevolg is een grootere teleurstelling dan noodig ware als eens een teekening gereproduceerd wordt. Wat de verzamelaars betreft, de buitengewone vergevorderdheid der mechanische techniek maakt stelselmatige en geraffineerde namaak van alle soort grafische kunst mogelijk, en het eenige, waardoor ze zich daartegen kunnen wapenen, is: leeren zien, hoe datgene wat hun voorgelegd wordt, eigenlijk saamgesteld is, hoe het tot stand kwam. En dat kan niet anders dan door althans te weten wat de kenmerkende sporen zijn, die de mechanische reproductie nalaat - bv. het toch bijna altijd te constateeren rasterwerk. Er zijn natuurlijk uitgebreider en dieper doordringende handboeken over dit onderwerp, maar zij dienen meer voor hen, die als vakman met den druk te maken hebben, en die leeren natuurlijk altijd het meest van de praktijk. Voor hem die wil weten, hoe verschillende prenten zijn ontstaan, geeft dit boekje genoeg; hij leert er door onderscheiden en genieten. De bijzondere beteekenis van dit werkje is, dat onder de prenten, die de titel noemt, verstaan worden ook de door lijncliché, autotypie, rotogravure enz., langs fotografischen weg onstane reproducties, die de tijd van heden bij zoo grooten getale oplevert - dus niet slechts wat de verzamelaar ‘prenten’ noemt: houtsneden, kopergravures, etsen, litho's enz. Dit nu is taalkundig volkomen juist, want een ‘prent’ of ‘print’ is iets gedrukts, en ten slotte komen alle afbeeldingen, waarvan hier sprake is, daaraan overeen dat ze gedrukt worden, met inkt op papier. Hoewel het woord het niet bepaald zegt, geloof ik niet, dat men een afbeelding, gedrukt op stof of (wat ook geschiedt!) op aardewerk, een prent zal noemen, maar voorzoover de schrijver gaat, blijft de verklaring een zuivere. Het volkomen zakelijk karakter van het werk sluit eigenlijke critiek van mijn | |
[pagina 315]
| |
kant overigens vrij wel uit, en is bovendien zijn beste aanbeveling.
autotypie met raster van 10 vierk. per □ c.m. fragment van cliché op pag. 314.
C.V. | |
Het Signaal, Piet van Wijngaerdt, over de nieuwe strooming in de hedendaagsche schilderkunst, verlucht met 35 reproducties. Bussum, Paul Brand.De titel was mij niet erg duidelijk, want ik verkeerde in twijfel wat eigenlijk Het Signaal was, of daarmede Piet van Wijngaerdt bedoeld werd, dan wel of deze de schrijver was, die het signaal liet hooren; terwijl ik evenmin kon gissen in welke strooming de hedendaagsche schilderkunst zich nu weer geworpen had. Niet zonder belangstelling greep ik dan ook deze in mooi Japansch geel gedoste uitgave en kwam tot de ontdekking dat Piet van Wijngaerdt de signaalblazer was, die in zeer kort bestek ons even voert door de nieuwe strooming in de hedendaagsche schilderkunst. In die luttele bladzijden met groote letter ruim gezet, vindt hij gelegenheid, het publiek, de kritiek, en andere stroomingen in de schilderkunst dan de ‘nieuwe’ eens flink onder handen te nemen, en harde waarheden te doen hooren. De inhoud vermeldt: De nieuwe schilderkunst tegenover het het publiek. Wat de nieuwe schilderkunst is. Overeenkomst en verschil met het impressionisme. Hare beteekenis als plastische kunst. Door welke oorzaken het publiek soms geschokt en gehinderd wordt door de nieuwe schilderkunst. De nieuwe schilders zijn geen theorétici. Eenige oorzaken van dwaling en misvattingen der critiek. Het gedeelte aanstellerij in de hedendaagsche schilderkunst. De nieuwe schilders willen een zuivere kunst. Waarom de nieuwe schilderkunst, trots àlles, zàl erkend zijn. Een geheel programma dus, men zou geneigd zijn te meenen dat het wel wat veel is om zoo maar in eenige bladzijden te worden verwerkt. Of ‘het signaal’ - ik bemerkte later, dat | |
[pagina 316]
| |
deze titel eigenlijk van Le Fauconnier stamt - de lezers nader gebracht zal hebben tot beter begrip omtrent deze ‘nieuwe strooming’ betwijfel ik echter; te meer daar de ‘verluchtingen’, (ik zou het liever illustraties noemen, want verluchten doen deze tusschen en buiten tekst geplaatste clichés, van allerhanden formaat niet) nòch wijzen op een zelfde richting nòch op een zelfde opvatting. Van een aangekondigde ‘nieuwe strooming’ verwacht men, behoudens persoonlijk inzicht der kunstenaars, toch eene zekere saamgehoorigheid en nu zie ik, en waarschijnlijk verscheidenen met mij, geen verband tusschen Manet en Alma, tusschen van Gogh en Wigman, tusschen Berlages beurs en het werk van Maks of van Wijngaerdt zelf; en ook dit verband (zoo het bestaat) wordt ons door den tekst niet verduidelijkt. Lezen wij een zin als: ‘De nieuwe schilders dan willen een zuivere, gezonde, eenvoudige kunst, niet vertroebeld door quasi-diepzinnige, maar in waarheid zéér gecompliceerde littéraire gedachten....’ en zien wij daarbij een afbeelding als Schelfhouts Peintre de la Bretagne dan is alweer het contact verbroken. En blijven wij bij dit schilderij of bij van Gogh's boer, of bij Manet's Olympia, dan zien wij dat daarbij het onderwerp wel degelijk van belang geweest is en de leuze: ‘Een zuivere kunst, wézenlijke schilderkunst, de schilderkunst om de schilderkunst zelve daarop toch zeker niet van toepassing. Dat de ‘nieuwe schilders’ niet meer onderwerpen behandelen als: de geketende Prometheus, en niet meer, zooals vele Larensche schilders, een moeder met een kind schilderen, is sinds lang bekend, zegt de heer van Wijngaerdt. ‘Daar is meer beweeglijkheid in concept, gepaard aan eene grootere belangstelling voor àlles wat hen omringt voor in de plaats getreden. ‘Er is eene grootere verscheidenheid in onderwerpen, meerdere variatie in de samenstelling hunner werken gekomen. De nieuwe schilders behandelen zoowel het landschap, als het stilleven, schilderen havens, fabrieken of 't naakt, enfin alles wat hen aantrekt en imponeert’. Maar, zouden wij bescheidenlijk willen opmerken: bladeren wij de geschiedenis der schilderkunst door dan zien wij dat men ten allen tijde, het landschap, het stilleven, havens en het naakt zelfs wel tot op zekere hoogte fabrieken geschilderd heeft, en niet alleen de ‘moderne schilders, ‘die op zichzelf zeer interessant zijn’. De ‘nieuwe strooming’ echter kenmerkt zich volgens de schrijver dan: 1o) Door in de schilderkunst een element van groote innerlijkheid, van méér innerlijk leven te brengen, haar méér diepte te geven door het spel der schaduwen, de versterking der kleuren, der lijnen, de waarden en de volumen zal zij in uitdrukking synthetischer en in karakter van eene breedere, diepere menschelijkheid worden. 2o) Door het gebruik van dissonanten en breed uitgespreide, samengevatte plans en kleuren zal de schilderkunst in kracht van uiting winnen. 3o) Door het vermijden der gemaniereerdheid van het luminisme, pointillisme en andere onbeduidende surrogaten, verbindt de nieuwe strooming in de schilderkunst opnieuw de beeldende kunst ònzer dagen met de klassieken niettemin blijvende de krachtige uiting van ons moderne leven. Ziet hier eenige punten waaraan wij de nieuwe strooming zouden kunnen toetsen en die op het werk der volgelingen dezer richting: Edouard Manet, Paul Cézanne, Vincent van Gogh, Paul Gauguin, H.P. Berlage, P. Alma, Arn. Colnot, Le Fauconnier, Mevr. C. Fernhout-Toorop, C.J. Maks, Lodewijk Schelfhout, Piet van Wijngaerdt, E. Wichmann van toepassing zou moeten zijn. Het verband echter tusschen deze schilders onderling en tusschen hun werk en den daarop betrekking hebbenden tekst van den heer van Wijngaerdt, zij is mij na lezing van het signaal helaas nog niet duidelijk geworden, | |
[pagina 317]
| |
en dat zal toch wel de bedoeling van den schrijver geweest zijn. Maar ik vermoed dat hij zijn taak als schrijver wel wat onderschat heeft. R.W.P. Jr. | |
De Rotterdamsche tien.De Rotterdamsche Tien, een club van schilders in de zich snel ontwikkelende koopstad, hebben te Amsterdam geëxposeerd in het Panorama-gebouw. Dit nu is niet zulk een gebeurtenis als men misschien eenig recht zou hebben te verwachten; de groei der kunsten te Rotterdam laat zich nog niet vergelijken met die in de stad welke zij in veel opzichten naar de kroon steekt. Intusschen, twee mannen die ons niet zelden voor verrassingen plegen te stellen: Huib Luns, die wél, en Dirk Nijland, die geen lid van de Tien is, ontbreken. Van de hier tentoonstellenden schijnt mij Weyns de belangrijkste; een zeer frisch schilder, zooals vooral uit zijn stilleven blijkt (vergeleken met de stillevens van Schildt, die zeer doorwerkt en technisch knap zijn, werken die Vruchten als iets toch gevoeligers en spontaners) terwijl zijn landschappen waarlijk een stem hebben, die tot mij doordringt. Ik wees er reeds elders op dat deze schilder te weinig (of liever in het geheel niet) schijnt te letten op de lijsten, die toch zoo goed bij een schilderij, bij het gamma, bij de mate van kracht ook, moeten gekozen zijn, ze zijn verschrikkelijk, deze bazar-artikelen met de drukke en conventioneele ornamenten en schelle nieuw-goud-kleur, ze lijken wel in het groot opgedaan, bij het stuk, zooals de zuinige huismoeder jurkengoed koopt. Liever een vlakke houten lijst wat beschilderd, dan deze ellendige dingen, die de aandacht trekken en de kleur vermoorden. Bij Schildt, dien ik reeds noemde, is de ernstige bestudeerdheid der dingen te prijzen, zoo ook bij Addicks, die echter vaak wat arm van kleur is, en Mevr. Heyberg-Ledeboer, die wat glansloos en ververig blijft. Oldewelt, in de naaktfiguur, die ook op St. Lucas was, wel wat slap, geeft in het groote schilderij (ook passend omlijst) ‘Pioen-rozen’ iets voornaams. Aug. W. van Voorden is in de kleur nog wat onbeschaafd, en zijn ‘Laatste Gang’ (Engelsche mijnpaarden op weg naar het abattoir) ofschoon in de paarden zelf niet zonder tragiek, mist zijn dramatisch doel door te veel en te gelijkwaardig bijwerk. Ook is de neveligheid van een te rauwblauw. Altmann is zich zelf zeer ongelijk. Hier en daar heel zwak, blijkt hij in de kleine schilderijtjes ‘Opkomende dauw’, ‘Oestgeest’, ‘Slootje’ wel van een eigen kijk op de natuur, terwijl een groot schilderij, een bosch-en-water gezicht, in het midden gehangen, veel moois heeft; het is in zijn groen-gelige bronskleur iets zacht-vroolijks. Het is ook al slecht ingelijst. De geheele expositie bevat weinig of niets dat bepaald minderwaardig moet heeten, daarentegen is er ook niets dat er uit valt, dat ons zegt: hier is iets ongemeens gaande, hier is er één, op wien wij moeten letten. Terwijl men dat toch wel zou verwachten uit Rotterdam, waar van snelle opkomst, ook van de belangstelling in kunst, overigens zooveel teekenen zijn waar te nemen. C.V. | |
Twee Haagsche tentoonstellingen.In de kunstzaal ‘Pictura’ te 's Gravenhage heeft Alb. A. Plasschaert (geboren 1866) werk tentoongesteld van hoogen ernst, vrucht van innige vroomheid en diep nadenken over de wereldraadselen, arbeid van iemand, die het zich technisch niet gemakkelijk maakt - al zal men ternauwernood vormen zien, die aan de natuur herinneren - en die met het allergrootste geduld en zeer eerlijke toewijding in beeld heeft gebracht, wat zijn geest zag. Volgens F.E., schrijver van de korte inleiding in den catalogus, is het, door Plasschaert gegevene, | |
[pagina 318]
| |
kunst. Doch, zegt hij: ‘Niet aldus noemt Plasschaert zijn werk. Hij noemt het: “getuigenis van zijn òpgaan in den Eénen - Eéne: Liefde”. Hoè het dan mag genoemd worden: kunst of liefde-getuigenis: Plasschaert geeft ons in zijn werk de ontroeringen van eigen waarneming en getuigt van wat hij vond’. F.E. maakt er zich wel wat gauw van af: alsof het slechts een quaestie van naam is, kunst of liefde-getuigenis! En dat Plasschaert ontroeringen geeft van eigen waarneming, dat hadden we wel geloofd zonder dat 't ons wordt verteld. Dat hij getuigt van wat hij vond: dit is toch wel de meest primaire eisch, welken men een kunstenaar kan stellen. Met lieden, die niet getuigen van wat zij vonden of die getuigen van wat zij niet vonden, behoeven we ons niet bezig te houden. Wat heeft Plasschaert zelf ons te zeggen? Van hem ligt deze raad in de expositiezaal ter visie ‘dat de eenige weg om door te dringen tot het levende hart van mijn werk dezelfde is, die leidt tot het innerlijk leven van alle kunstwerken, n.l. Het zich in stille, eerbiedige overgave er tegenoverstellen, wachtende zonder begeerte op de gewaarwordingen die door het werk heen de geestesontvankelijkheid komen begroeten (of liever: die in tegenwoordigheid van het werk komen uit God om den ontvankekelijke te begroeten). Niet vragen naar beteekenis, niet zoeken naar bedoeling, die niet bestaat, niet trachten naar een begrips-formuleering, die onmogelijk is - dit is het eerste en het laatste. Een kunstontroering wordt ondergaan door die bereid zijn tot de overgave, zij kan niet worden bevochten door die streven, trachten, denken.’ Zooals men ziet, men moet veel doen en veel niet doen om dit werk te naderen. Doch moeten wij, als onze wereld-beschouwing niet de wijsgeerig-godsdienstige is van Plasschaert (en dat is m.i. noodig om geheel in dit werk door te dringen) dan maar weggaan? Mogen wij dàn niet door te ‘streven, trachten, denken’ moeite doen om te verstaan, wat ons wordt geboden? Zeker, ik ben tot overgave bereid, doch mijn oogen zien nu eenmaal, bij het meerendeel van het werk, potloodteekeningen, bestaande uit een wirwar van spinneweb-achtige lijntjes, die vaak ook lijken op barstjes in steen, meestal zonder voor mij waarneembare rythme; daar tusschendoor heele en halve menschelijke gelaten, oogen, veel oogen met of zonder hoofd; op de grootere teekeningen (krijt) vaak een verdeeling door breede, zwarte, onregelmatige lijnen, die doen denken aan de loodlijntjes, waarin stukken glasschilderwerk zijn gezet (een herinnering aan de twee perioden, waarin P. glasschilder was; volgens hemzelf vertegenwoordigen de zwarte lijnen het mannelijk element, terwijl op het glas het vrouwelijk element invult en het geheel volmaakt). In de vakken een veelheid van meetkunstige en niet meetkunstige figuren, kriskras dooreen. Een meer geordend beeld geeft slechts de teekening ‘De strijder’, waarop we een man zien tot halver hoogte, terwijl ter zij van zijn gezicht zijn hoofd eenige malen verschijnt, gemerkt door verschillende hartstochten, die de strijder heeft overwonnen. Alle werken dragen een titel; b.v. Opdrijvend wonder, Spinsel in den kosmos, Het Woord en Verzoening, De visch der aanvaarding, enz. Het is mij niet gelukt zelf het verband tusschen titel en werk te leggen. Volgens Plasschaert vertegenwoordigt elke arbeid van hem ‘een graad van openstelling voor het goddelijke’. Hij ontvangt en beeldt dit uit. Deze uitbeelding kon overeenkomen, met wat een ander zag of voelde. Voor dien ander geeft de titel dan nog een aanwijzing.... Het hier tentoongestelde heeft mij niet ontroerd, behalve één teekening, de ‘Johannes-Christus’. Het zeer fijne, droomerige gelaat van Johannes kust een haast onzichtbaar vrouwen-hoofd: Zoo vindt het mannelijke zijn volmaking in het vrouwelijke. En daarboven ontstijgt een vorm, het hooge, dat uit liefde wordt geboren. Deze teekening vond ik een kunstwerk van zeer hoog gehalte. | |
[pagina 319]
| |
Is al het andere nu ‘kunst’ of ‘liefdegetuigenis?’ Ik ben geneigd het laatste te gelooven. Misschien zal een gelouterde menschheid over duizenden jaren het ook ‘kunst’ noemen.... Maar hoe dan ook, het is eerlijke, diepdoordachte arbeid van een kundig en vroom man en daarom is het me honderd maal liever dan de producten der honderden, wier aspiratie niet hooger stijgt dan het na-schilderen van een koebeest of een gemberpot.
* * *
alb. a. plasschaert. de dans voor den eeuwigeGa naar voetnoot*).
Minder problemen vinden we in het werk van den heer Bernard Canter, eigenlijk-gezeid letterkundige van zijn ambacht, laatstelijk schrijver van een paar romannetjes uit de tooneelwereld, die bij het op schandaal beluste publiek veel waardeering schijnen te hebben gevonden. De heer Canter heeft bij den ondernemenden kunsthandelaar d'Audretsch, die zoo vaak bijzondere dingen van de goede soort laat zien, een tentoonstelling gehad van ‘schilderijen, pastels en teekeningen’. Deze tentoonstelling is plechtiglijk geopend door een voorlezing van den heer Canter van zijn Poppenkast-spel. En om de bedeesde zielen, die alleen maar lostrekken op goed gerenommeerde, degelijk aanbevolen kunst, buiten hun deurtjes te lokken, gaf hij zichzelf in de advertentie den titel ‘de beste voordrachts-kunstenaar van Nederland’. Beminnelijke bescheidenheid van den man, die zich aldus nog niet den besten beeldenden kunstenaar in Nederland noemde! Niemand zal me bestrijden, dat Bernard Canter toch wel veelzijdig is. Jammer echter, dat niet al deze zijden even belangrijk zijn, en het spijt mij slechts te kunnen waardeeren, dat de beste, enz. nog den tijd heeft gevonden in zijn drukke leven om schilderijen, pastels en teekeningen te vervaardigen. Ja, ik kan ook nog wel waardeeren, dat de heer C. een klein teekentalentje heeft en misschien een beetje gevoel voor rhytme. Alles heel, heel normaal, zooals tien duizenden dat hebben, die er niet aan denken er iemand anders mee te vermaken dan zichzelf. De heer C. echter vindt zijn werk blijkbaar zeer belangrijk.... En daar hing het langs de wanden: zeeën en landen met gestippelde kleur-boogjes, een mieserige blom in een | |
[pagina 320]
| |
scheef kruikje, poppetjes uit de poppenkast. Ach, meneer Canter, het leven is kort en het Uwe misschien nog korter. Maar mag ik U een raad geven, aan U als een van degenen, die de haastige resultaten van hun gebrekkigen aanleg tegen de wanden der openbaarheid spijkeren? Stel uw schilder-beroemdheid nog wat uit. Werk nog járen, járen lang heel ernstig, heel hard, praat er met niemand over en laat het niemand zien. En als gij dan innig van de belangrijkheid van uw werk overtuigd zijt, kom er dàn eens mee voor den dag. Stel u er voorloopig mee tevreden, dat ge romans schrijft en tooneelspelen, en de beste, enz. zijt! J.S. | |
Bloem- en vruchtenstukken. Larensche kunsthandel.Stillevens - arrangementen van kleur en lijn, proeven van schilderkunstige techniek, dat is het voor het meerendeel, wat we op deze tentoonstelling zien - met de bijkomstigheid, dat uit alles een schilderij zooveel mogelijk gemaakt is, geschikt om in salon of eetkamer te hangen. Van zulke werken kan men niet verwachten dat ze openbaringen zijn. Schilders van rustige, bijna nooit feilbare zekerheid als Kever, Mevr. Bisschop Robertson, maken er iets [...]n-genietbaars van; ook Mej. Osieck wil ik nog noemen, en voor de rest geen namen, waarmee niet gezegd is, dat er niet meer zijn. Monnickendam en Jan Sluijters geven in de eerste plaats hun eigen, ras herkenbaren trant. Van der Ven schijnt mij van de schilders nog het meest door de bloemen zelf bekoord te zijn, en ze niet zoo zeer om de wonderen van kleur en licht, als om den adel van organisme en materie te schilderen. In de aquarellen van Jessurun de Mesquita en de wasteekeningen van R.W.P. de Vries Jr. openbaart zich even een begin van de neiging, om in de eerste plaats bedacht te zijn op de schoonheid, die van de dingen zelf uitgaat. In resumé: de meeste stukken hebben een technisch-mercantiel, enkele een sterk persoonlijk, zeer enkele een meer vroom karakter. C.V. | |
Zonder eenige verplichting.Ja het stond er: ‘Zonder eenige verplichting uwerzijds ontwerpen wij voor uwe firma doeltreffende reclame-schetsen’. Dit is dus m.a.w. wij werken voor niets ten uwen pleiziere, wij geven onze werkkracht, onzen tijd, ons talent en u kunt eens zien of u dit gebruiken kunt en.... even goede vrienden als gij zegt: dank je voor het gezicht. Leest gij wel eens: ‘zonder eenige verplichting, maak ik u een pak, zonder eenige verplichting bouw ik u een huis, zonder eenige verplichting maak ik u een tafel, bak u een taart, geef ik u medisch of rechtskundig advies’ enz. enz. Neen deze luxe kan men zich alleen op artistiek gebied gunnen; de kunstenaar, bij voorkeur de man der toegepaste kunst werkt zoo gaarne voor niets en op hoop van zegen. Het is zeer begrijpelijk, dat iemand die een teekening voor een of ander doeleinde noodig heeft, wel iets wil zien voor.... hij zijn bestelling opgeeft, maar dat hij vergen mag dat gij gratis voor hem aan het werk gaat, en het recht heeft ten slotte te zeggen: ‘neen dank, ik zal eens elders omzien’, dit is nog erger dan het zakje proefballetjes, dat wekelijks de kruidenier aanbiedt. En gij ontwerper van toegepaste kunst, gij geeft het publiek dit recht, gij toont niet uw uitgevoerde werken of laat uw schetsen zien; gij zijt aan huis te ontbieden en werkt ‘zonder eenige verplichting’. Voelt gij het verschil dat hierin schuilt, dat gij uw werk en u zelf hierdoor verlaagt, dat gij zelf maakt dat uw werk niet gewaardeerd wordt, dat men niet begrijpt wat het feitelijk is. Laat zien wat gij kunt, en wilt gij uw relaties uitbreiden, toont uw werk aan dengeen met wien gij in relatie wilt treden, overleg met uw lastgever, wiens practijk u van nut kan zijn, maar laat het publiek niet nog langer profiteeren van die onmaatschappelijkheid der kunstenaars, die evenmin van den wind kunnen leven, en wien men het eigenlijk kwalijk neemt als zij hun kunst in geld willen omzetten. R.W.P. Jr. |
|