| |
| |
[pagina t.o. 305]
[p. t.o. 305] | |
g.w. van blaaderen.
pot met bloemen, 1900.
| |
| |
| |
G.W. van Blaaderen,
door mr. J. Slagter
NADAT de scholen van Barbizon en den Haag waren uitgebloeid, hebben twee revoluties de schilderkunst tot nieuw leven gewekt, een revolutie van de kleur: het luminisme en daarna een revolutie van den vorm: het cubisme. Er is, gelijk na elke revolutie, telkens op den duur weer een zekere stabiliteit ingetreden, maar beide hebben hun sporen achtergelaten en zelfs heeft het cubisme, dat in eersten aanleg een quaestie was van stijl en vorm, ook nog een verfijning van de kleur meegebracht. Heeft het luminisme, als beginsel, uitgediend, het heeft beteekenis behouden door het feit, dat het aan een sleur van grauwheid en duisterheid een einde maakte, de gezonde vreugde in pure kleuren deed herleven en aanzienlijk bijdroeg tot de zuivering van het palet.
Het waren, geloof ik, voornamelijk Toorop en Thorn Prikker, die in Holland het luminisme het eerst beleden, maar zij hadden het al weer verlaten, toen jongeren het gingen omhelzen. Eigenlijk was Vincent van Gogh de eerste, die met de receptuur van Barbizon en den Haag brak, maar toen zijn figuur, vele jaren na zijn dood, ging rijzen, was het de inhoud en niet de vorm van zijn werk, welke nieuw leven in de schilderkunst bracht. Onze meest consequente luminist was Hart Nibbrig, die zijn leven aan het pointilleeren verpandde. Vrijer waren, om slechts enkelen te noemen, Sluyters, Gestel en Van Blaaderen; bij hen was het luminisme overigens slechts een tijdperk in hun ontwikkeling. En daarna heeft het cubisme hen beïnvloed, sterker en blijvender omdat het veel dieper grijpt.
Om nu bij Van Blaaderen te blijven, wiens werk ik hier ga bespreken, deze stroomingen hebben ook op hem ingewerkt, en omdat hij, gelijk zijn tijdgenooten Sluyters en Gestel een persoonlijkheid is, heeft ook zijn arbeid een geheel eigen karakter behouden. Buitengewoon knap teekenaar en fijn colorist, heeft Van Blaaderen vooral de laatste jaren sterk de aandacht getrokken van de kunstminnaars en het is daarom goed, om eens te vertellen, hoe zijn werk is gegroeid tot wat het nu is.
***
G.W. van Blaaderen werd in 1873 onder den rook van Amsterdam, te Nieuwer Amstel, geboren. Hij voelde reeds als jongen lust tot teekenen en schilderen, maar vaderharten trekken de vrije kunsten meestal weinig aan en zoo moest hij naar Haarlem om zich op de school voor kunstnijverheid aldaar in decoratieve richting te bekwamen. Slechts één jaar bleef hij op
| |
| |
die school: er stak een schilder in hem en met groote energie ging hij werken om te worden wat hij wilde: een schilder! Op het atelier van H. Hulk in Haarlem leerde hij de techniek van het schilderen en zijn omgang met de schilders Vaarzon Morel, Veldheer en Nieuwenkamp schonk hem de gelegenheid om ook van hen veel te leeren. Wanneer hij overdag buiten studies had gemaakt, of binnenshuis stillevens, was het op Morel's atelier, dat hij anatomie en perspectief studeerde.
De jonge Van Blaaderen werkte heel hard; hij had het noodige doorzettingsvermogen om b.v. telkens een bepaald onderwerp van alle kanten te teekenen of te schilderen, zoo lang tot hij den vorm geheel in zijn macht had. En ook legde hij zich er op toe om een studie in één keer te voltooien. Uit dien tijd zijn er nog, zoo op één dag forsch en levend geschilderde stillevens in de collectie P. Boendermaker (Sted. Museum Amsterdam), welke natuurlijk alle diepere bezonkenheid missen, doch treffen door iets krachtig-spontaans en welke laten zien, wat een knappe dingen die jonge man maakte. In de kleur noch in den vorm onderscheidt dit eerste werk zich van den tijd, waarin het ontstond.
Uit Haarlem vertrokken, ging hij naar Amstelveen, waar hij voornamelijk koeien-studies maakte. Uit dien tijd stamt zijn eerste groote, doorwerkte schilderij, dat nu eigendom is van den heer Van Reenen in Bergen (N.H.). Het is een doek met in den schemerenden avond grazende koeien aan den oever van een breed water, waarin zich al de lichten weerspiegelen van verre lantaarns. Vooral in de compositie is al iets persoonlijks te zien. Er is een wijde rust en een diepe stemming in, welke meer verwant zijn aan Daubigny dan aan Willem Maris.
Zoo schiep Van Blaaderen al op jeugdigen leeftijd iets compleets in een genre, waarin weinig nieuws meer te zeggen viel. Is het wonder, dat hierop een desilluzie volgde? Hij had, ook naar eigen overtuiging, iets goeds gemaakt; de techniek baarde hem geen moeilijkheden. Maar dit alles was al zoo vaak gezegd en het bevredigde hem niet. Hij voelde, dat hij meer in zich had, dat zich moest uiten. Was er dan niets anders op de wereld? Toen raadde Braakensiek hem om naar Antwerpen te gaan, naar de academie. En dit geschiedde.
Dadelijk trok hij met energie aan den arbeid. Na een proef al dadelijk tot de schilderklas toegelaten, wilde hij ook de avondklas volgen, waar men teekende naar het levend model. Die klas was echter al vol, maar door het maken van extra-proeven, bestaande in het maken van veel teekeningen naar pleister, wist hij toch nog toelating tot deze teekenklas te bekomen. Het spreekt van zelf, dat deze degelijke, harde studie den technischen grondslag van zijn kunst aanzienlijk verstevigde. Het zou wel eens aardig zijn om na te gaan, hoeveel Hollandsche schilders aan de Antwerpsche academie een deel van hun opleiding te danken hebben!
| |
| |
Slechts een jaar bleef Van Blaaderen in Antwerpen en wellicht zou hij de medaille hebben gekregen, welke hem al in uitzicht was gesteld, had hij Antwerpen niet den rug toegedraaid om naar het vaderland terug te keeren.
In 1902 vestigde hij zich in Laren en het is niet te verwonderen, dat hij daar onder de bekoring kwam van het Gooische heidelandschap en het Larensche boeren-interieur. Minder voelde hij zich aangetrokken tot de ook toen al eenigszins cliché geworden vertooning van het Larensche binnenhuis. Hoezeer ook het intieme en oprechte werk van Neuhuijs en Kever bewonderend, was hij artist genoeg om de gevaarlijke helling van sentimentaliteit te zien, waarop vele Larensche schilders afzakten naar den Amerikaanschen groothandel in pittoresk Holland en aanverwante artikelen. Wat hij maakte, waren groote heide-landschappen en figuurstukken van werkende mannen of vrouwen, hier en daar met invloed van J.F. Miilet. In zijn landschappen toonde hij het meest een eigen aard, ze zijn persoonlijker dan de figuurstukken, welke laatste echter o.m. deze verdienste hebben, dat ze van sentimentaliteit geheel vrij zijn; overigens zijn ze belangwekkend, omdat ze toonen, hoe Van Blaaderen ook het figuur beheerscht.
Dit alles zou niet de moeite waard zijn om te releveeren, wanneer het bij dit spoedig verkregen hoogtepunt ware gebleven. Maar Van Blaaderen heeft die onmisbare eigenschap voor een kunstenaar, dat hij nooit tevreden is met het verkregen resultaat en dat hij liever eigen overtuiging volgt dan den smaak van het publiek. Niets ware hem gemakkelijker geweest dan zich in de ‘Larensche richting’ te volmaken, niets wellicht ook.... lucratiever. Maar hij hield zijn leven zuiver van zulke overwegingen. Evenals later, toen hij, om menig bloemenstilleven bekend geworden, er zich niet aan heeft gestoord ‘dat je van Van Blaaderen bloemen moet hebben en niet landschap.’
Na van 1902 tot 1906 in Laren te hebben gewerkt en in dien tijd nog de koninklijke subsidie te hebben gekregen, maakte hij in 1906 een langdurige reis door Italië, welke op zijn verdere ontwikkeling een beslissenden invloed had. Beginnende in Sicilië en zoo naar het noorden gaande, bestudeerde hij aandachtig de Italiaansche kunstgeschiedenis chronologisch, van het Grieksche en Romeinsche tijdperk af. En zoodanig verdiepte hij zich in den overweldigenden rijkdom der grootsche Italiaansche cultuur, dat hij, in Holland teruggekomen, geen waardeering meer kon hebben voor de schilderkunst van zijn dagen en den eersten tijd ‘geen modern schilderij meer kon zien.’ Aanvankelijk had hij ook geen moed meer om zelf te werken en steeds sterker werd de behoefte in hem om het hem weinig inspireerende Noorden te ontvluchten.
Zoo trok hij in het voorjaar van 1907 naar Frankrijk en daar, in Samois sur Seine, in de buurt van Fontainebleau, vond hij een licht en fijn, stijlvol
| |
| |
bewogen landschap, dat hem bekoorde; het hielp hem weer over het doode punt heen. Die voorjaarsreis naar Samois werd in de jaren 1907 tot 1912 telkens herhaald en sinds 1907 werd zijn werk luministisch onder den invloed van Fransche luministen en het lichtkleurige Fransche landschap. Ook de verfijning van zijn palet, het gevoel voor subtiele kleur dateeren van 1907. Het Fransche werk van van Blaaderen kenmerkt zich door een volstrekt on-hollandsche voordracht: het is Fransch van stijl en gedachte. Waaruit blijkt, dat hij zich innig heeft ingeleefd in het land en niet in de fout is vervallen van menig schilder, die thuiskomt met Fransch of Italiaansch of Spaansch werk, dat alle innerlijke relatie met die landen mist en evengoed op een Hollandsche atelier-zolder zou kunnen zijn overgeschilderd van een prentbriefkaart. Dit Fransche werk, licht en kleurig, sierlijk zonder oppervlakkigheid, fraai van compositie, trok sterk de aandacht, toen het in 1908 in den kunsthandel C.M. van Gogh in Amsterdam werd tentoongesteld. Het waren wijde gezichten langs de Seine met populieren tegen blanke luchten, die zich spiegelen in het vlietende water, in een wemeling van pril lentelicht; het waren composities van huizen en straatjes in het dorp, glooiende akkers achter de huizen met het korte torentje daarboven, maar ook beelden uit Parijs, stille straten tusschen tuinmuren of de Seine-kaden met paarden en karren. Al spreekt het ‘onderwerp’ daarin sterk, deze arbeid ontleent toch in de eerste plaats zijn beteekenis aan de persoonlijke visie en het innige gevoel voor het land.
Van Blaaderen had zijn palet herzien: het was voor goed gedaan met het donkere coloriet. Hij wist nu, wat er in de ontleding en weer-samenstelling van het licht viel te bereiken en het resultaat zien we dan ook in het werk uit diezelfde jaren, dat in Holland ontstond. In Bussum, waar hij zich vestigde, ging hij zich vooral wijden aan het bloemenstilleven en aan composities van bloemen buiten; bijzonderlijk zij hier herinnerd aan zijn groote, buiten geschilderde composities, hoekjes van zijn tuin, al direct gecomponeerd tot een geheel van evenwicht en juiste verdeeling van kleur. Eenige daarvan, zijn in de collectie-Boendermaker (Sted. Museum, Amsterdam).
Tegelijkertijd en krachtiger uitte hij zich in het landschap, als motief waarvoor de vijvers van Oud-Bussum dienden; daarin heeft hij iets subliems bereikt. Men zie b.v. het prachtige vijvergezicht, dat in het Sted. Museum te Amsterdam hangt en dat tot het beste behoort, wat Van Blaaderen heeft gemaakt. Tusschen een paar dunne boomstammen zien we den stillen vijver liggen, waarin het lichte lenteloof zich spiegelt. De compositie is zeer eenvoudig, alles lost zich eigenlijk op in kleur, in een prachtig gamma van fijne, gebroken tinten, een accoord van ijl lente-licht. En ook aan dat andere werk denk ik, dat indertijd deel uitmaakte van een bijzonder goede inzending op de tentoonstelling van den Hollandschen
| |
| |
g.w. van blaaderen.
zelfportret, 1924.
g.w. van blaaderen.
aan de seine bij samois, 1909.
(verzameling van leeuwen boomcamp, amsterdam).
| |
| |
g.w. van blaaderen.
vijver in het bosch van bredius, 1913.
(stedelijk museum, amsterdam).
g.w. van blaaderen.
haven te douarnenez, 1922.
(stedelijk museum, amsterdam).
| |
| |
Kunstenaarskring, waarvan Van Blaaderen een der oprichters is: een groot vijvergezicht met het gelende herfstloover, een schilderij van overtuigenden gloed en fijn sentiment, zeer zuiver van kleur gelijk schier al zijn werk. Het is indertijd door de Vereeniging tot aankoop van hedendaagsche kunst verworven voor het Sted. Museum te Amsterdam.
Weer van een anderen kant liet Van Blaaderen zich zien in een reeks van groote haven- en riviergezichten uit Cornwallis, in 1913 meegebracht van een reis naar de Engelsche Zuidkust, geschilderd in een getemperd luminisme. Ik stel de vij vergezichten van Oud-Bussum en ook het Fransche werk hooger, omdat het zuiverder en fijner van geest is en ook belangrijker wat de kleur betreft, maar ik wil die groote Engelsche doeken toch even memoreeren, omdat ze van teekening zoo buitengemeen knap zijn en de stevige technische grondslagen van zijn arbeid zoo duidelijk aantoonen. Invloed op zijn verdere ontwikkeling heeft deze korte reis niet gehad.
Ik sla nu eenige jaren over, waaruit mij geen werk bekend is, tot 1918, in welk jaar hij naar Bergen (N.H.) verhuist. Wij zullen nooit ten volle kunnen beseffen, welke geestelijke en vaak ook lichamelijke ellende veel kunstenaars in de oorlogsjaren en den na-oorlogstijd hebben doorstaan, in tijden dat er met geld werd gesmeten naar de met de handen arbeidende crisis-slachtoffers, terwijl de geestelijke keur van ons volk maar moest zien zich te redden. Genoeg zij, dat Van Blaaderen, toen de oorlog uit was, stapels van zijn werk voor haast niets verkocht, veel verbrandde omdat niemand er belang in scheen te stellen en in 1919 naar Frankrijk vertrok, waar hij twee jaren bleef. Van Samois sur Seine uit, waar hij zijn kwartier weer had opgeslagen, ondernam hij studiereizen naar Bretagne en naar Arles en uit Bretagne stamt die mooie, ietwat droefgeestige groote haven-compositie, welke èn als teekening èn als schilderij in de zalen van het Sted. Museum in Amsterdam hangt. Een groep van drie donker-gekleede, ernstige visschers en verder weg een andere groep staan te praten langs de naar rechts buigende borstwering, over welker rand wij dieper de havenkom zien liggen met veel kleine, voor anker liggende visschersschepen. Achter de haven rijzen zacht-glooiende heuvelen met enkele boomgroepen en wat witgemuurde huizen. Er is een voorname rust in deze compositie en men voelt, dat het den schilder hier niet te doen was om de voorstelling, maar om den geest, het wezen van het Bretonsche land en zijn bewoners. Gaan we in bijzonderheden de compositie na, dan treft in alle onderdeden de vaste, overwogen opbouw. De voorste groep herhaalt zich rhythmisch in de verder geplaatste; de verticale lijnen van deze groepen, van de masten der schepen en enkele boomen vinden weer hun tegenwicht in de horizontale strekking der scheepjes en de lijnen van borstwering en oever. Ik stel de teekening nog boven het schilderij,
omdat het zwart en wit zich meer aansluit bij het onderwerp.
| |
| |
In 1921 keerde hij naar Bergen terug, waar hij sindsdien is blijven wonen en datzelfde jaar is meteen een keerpunt geworden in zijn kunst. Het kon niet anders, of hij moest vroeg of laat den invloed van het cubisme ondervinden. Laat kwam die invloed op hem, in vergelijking met andere jongeren. Voor het groote publiek, dat des te gauwer en met te meer zelfverzekerdheid een oordeel over kunst uitspreekt, naar mate het er minder van begrijpt, is het cubisme nog immer een lachwekkende zaak, hetgeen niet wegneemt, dat ieder, die met werkelijke aandacht de ontwikkeling der schilderkunst heeft gevolgd, niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten, zal erkennen, dat het cubisme, als alleen-zaligmakende formule verlaten, ten slotte een krachtige zuivering heeft gebracht in de schilderkunst, deze heeft ontdaan van de excessen van het materialisme en haar heeft verrijkt met een sterker begrip van stijl en dieper inzicht in de beteekenis van de kleur.
Het gelouterd cubisme vond in Bergen een belijder in Leo Gestel en wanneer ik in het Sted. Museum te Amsterdam Van Blaaderen's groote teekening aanschouw van een vijverhoek bij het Hof te Bergen, waarin die cubistische invloed voor het eerst zichtbaar wordt, denk ik aan invloed van Gestel, hoezeer ook Van Blaaderen's persoonlijkheid aan deze teekening een eigen cachet geeft. Er is hier in zijn werk voor het eerst een duidelijk uitgesproken streven naar een vormentaal, een bewuste rhythmeering van de natuurvormen, met behoud echter van de waarneembare werkelijkheid. Van dit oogenblik af heeft Van Blaaderen zijn werk op een hooger plan geheven; te veel ras-schilder om zich aan een formule te binden, begaafd met een nooit falend begrip over compositie en kleur, weet hij sinds 1921 te stijgen tot wat wij uit de laatste jaren van hem kennen, n.l. zijn werk uit Taormina, dat een zoo groot artistiek succes had op de laatste tentoonstelling van den Hollandschen Kunstenaarskring te Amsterdam, in het voorjaar van 1925. Dit belangrijke werk uit de laatste jaren wil ik meer in het bijzonder bespreken.
De zeer schoone teekening van den vijverhoek te Bergen is in verschillende opzichten het bestudeeren waard. Zij bewijst allereerst, dat Van Blaaderen, die eigenlijk weinig teekende omdat hij boven alles colorist is en die zelfs bijna nooit etste of op steen teekende, de eigenschappen bezit om zwart-en-wit te scheppen, dat als zoodanig zuiver van bedoeling en uitdrukking en op zichzelf volledig is. De hoedanigheid van zijn zwart-en-wit is van den hoogsten rang. Maar tevens treft hier het rijke en edele rhythme van den vorm, het stijlbegrip. Is de vorm van zijn oudere werk nog naturalistisch, hier is een vormentaal, welke ons iets heeft te zeggen van de gemoedsbeweging des kunstenaars. Hetzelfde gegeven, maar dan in den winter met sneeuw heeft hij in een andere teekening verwerkt, waarin hij nog meer gelegenheid had om tusschen het diepe zwart van het boerenhuis en het
| |
| |
donkere water en het blank van het besneeuwde dak en den witten grond prachtige tegenstellingen te scheppen. Er is in deze teekening een forsche kracht en een groot gevoel.
Deze teekeningen vormen de inleiding tot het nog rijpere werk, dat in den winter 1923-1924 in Taormina ontstond en waarop hij sedert heeft voortgebouwd. Hij kwam daar in het vroege voorjaar en dit Siciliaansche landschap van sterk uitgesproken karakter, met zijn metalen rhythme, maakte een diepen indruk op hem.
Het is niet toevallig, dat onze moderne Hollandsche schilders tegenwoordig weer het zuidelijk landschap zoeken en nu Corsica en Sicilië tot hun bedevaartplaatsen hebben gemaakt. Dit is echter een gansch andere trek dan die van de schilders uit vroegere eeuwen. De Italiaansche reis van voorheen was er een naar de bron van onze Europeesche beschaving, naar de monumenten der Grieksche en Romeinsche oudheid en de cultuur der 14e en 15e eeuw. Het was een bedevaart naar het Rome der keizers en dat der Pausen, naar het Forum en den Sint Pieter. De Italiaansche reis van heden is een pelgrimage naar het streng-gelijnde, uiterst karakteristieke, al van zelf reeds.... cubistische landschap! Ons land, vlak en weinig bewogen - het wordt steeds vlakker en kaler afgevreten door de bevolking -, ons land, dat over groote uitgestrektheden, dank zij de welwillende medewerking van timmermannetjes of andere ‘bouwkundigen,’ alles verloor wat karakter had en echt was, biedt steeds minder aanlokkelijks aan kunstenaars om er hun motieven te zoeken. En het is een gretig-aanvaarde omstandigheid, dat zich daar in Italië landschappen ontrollen, die al van zelf eenigszins cubistisch zijn en in de sfeer liggen van het moderne stijlbegrip.
Wat is natuurlijker dan dat Van Blaaderen, die altijd jong bleef in zijn werk, ontvankelijk was voor machtige stroomingen in de kunst? Hij liet het cubisme rustig in zich bezinken en stil-aan, zonder vertoon van mateloosheden wist hij die stroomingen op zich te laten inwerken doch met vrij houden van eigen wezen. Kalm voortgaande, niet gebonden aan sleur en niets gevende om de gunst van het publiek, verdiepte en verbreedde hij zijn werk en toen hij naar Italië ging, was het niet om zich een houding van modernisme te geven maar omdat hij zuiver voelde, dáár te kunnen arbeiden, zooals hij het vóór zich zag en dáár een land te vinden, dat aan zijn droomen beantwoordde.
Het in Taormina of uit Siciliaansche motieven ontstane werk onderscheidt zich sterk van al wat hij vroeger maakte. In de eerste plaats door den voornamen stijl; ik kan dat niet nader definieeren, maar wie deze groote doeken ziet zal ongetwijfeld onder den indruk komen van die dwingende kracht, waarmee elke lijn, elk kleurvlak is neergezet en van de superieure voordracht. Ook de kleur op zichzelf is bijzonder en ook daarin is
| |
| |
de invloed van het cubisme duidelijk. Er is hier bewust een werking gezocht van bepaalde vlakken kleur, een evenwicht van vlakken en waarden gevonden door zooveel mogelijk groote vlakken in de voorstelling te laten spreken. Dit is het duidelijkst waar te nemen in de straat- en huizengezichten. En toch: hierin is niets, dat schoolsch is of dood-principieel. Al dit werk heeft een bloed-warm leven. Nergens is het gezocht of verwrongen. Er is een natuurlijkheid in gebleven, maar die met naturalisme geen verwantschap heeft. En hier culmineert Van Blaaderen's fijn gevoel voor compositie!
Men zie b.v. ‘Nella Citta’, hierbij gereproduceerd. Tusschen de nog even lichtende muren van het in den avond duisterende stadje loopen twee vrouwen met een kruik op het hoofd langzaam achter elkaar. Door hun gelijke beweging geven die twee figuren een gedragen rhythme aan, dat in de strakke omsluiting van muurtjes en huizen nog wordt geaccentueerd. De beide figuren zijn in hun strenge eenvoudigheid tot iets monumentaals geworden. Met opzet is hier alles vermeden, dat een bijzondere karakteristiek van juist deze vrouwen zou aangeven: de figuren zijn als symbolen geworden van een ras, van een aparte samenleving. Ook missen zij alles wat picturaal of zelfs maar pittoresk is. Het zijn menschen, in den ernst van hun dagelijksche taak. Wie de grootheid van deze visie niet dadelijk kan waardeeren, moet daarnaast eens een plaatje leggen van een Italiaansche vrouw, geschilderd om haar kleurigheid, zooals we die vaak tegenkomen in Duitsche of Fransche niet artistieke tijdschriften. Ook de omgeving der beide kruikdragende vrouwen, de muren en huizen, vertoont diezelfde breede algemeenheid. De kleur heeft een rijk geheel van grijs, bruin en zwart, door het groen van enkele struiken verlevendigd.
Nog schooner en rijker gevarieerd van kleur is ‘La Strada’, dat een dergelijk hellend straatje vertoont met een kruikdragende vrouwenfiguur. Met nauw merkbare overgangen zijn de grijze en bruine muurvlakken boven elkaar gezet en gerangschikt tot een symphonie van subtiele overgangen, het knapste schilderij, dat ik van Van Blaaderen ken. Ook daarin het voornaam synthetiseeren van het leven, het bezonkene van een machtige rust. Moge dit doek nog eens plaats vinden in een openbare verzameling!
Uit een oogpunt van compositie is ‘La Casa Nera’ merkwaardig. Wij staan onder de naar alle kanten buigende bloesemtwijgen van een met donkere takken oprijzenden amandelboom. Links, langs donkere muren, loopt een smal straatje naar beneden. In het midden, achter het beschaduwd grasveldje een donker huisje ‘la casa nera’ en rechts daarvan blinken in blank lentelicht dieper gelegen huizen van het stadje, terwijl boven door de roze twijgen de hooge donkere berg kijkt. Allemaal felle contrasten dus en toch zoo feilloos bijeengehouden in een vaste dwingende compositie, dat nergens het licht of het donker er uit breekt.
| |
| |
g.w. blaaderen.
la strada, 1924.
g.w. blaaderen.
nella citta, 1924.
g.w. blaaderen.
vijver hof te bergen, 1921.
(stedelijk museum, amsterdam).
| |
| |
g.w. van blaaderen.
la casa nera, 1924.
g.w. van blaaderen.
la citta, 1924.
| |
| |
Dan is er nog de dorheid van den winter in ‘La Stradella’ met de eenzame boom boven de huizen en de even eenzame vrouwenfiguur, die temidden der verlatenheid van muren en huizen de trappen van het nauwe straatje beklimt.
Voornaam zijn ook de groote landschappen met huizen en cypressen of bloesemende boomen tegen de glooiingen in het nog ijle licht van een nauwelijks ontloken lente. Maar ik kan niet alles noemen....
Met dit krachtige, zeer persoonlijke werk is Van Blaaderen, naar mijn oordeel, een onzer belangrijkste schilders geworden. Hij is niet blijven staan, waar zijn talent hem al vroeg had geplaatst. Het succes bij de massa heeft hij opgeofferd om verder te kunnen gaan. Talent alleen is niet genoeg en op inspiratie wachten alleen dilettanten. Hard werken is noodig en dat heeft hij gedaan. Wie werkt, leeft waarlijk en wie waarlijk leeft en dus blijdschap en lijden kent, die heeft alleen de levensvolheid, waaruit kunst kan worden geboren.
De levensgang van den schilder Van Blaaderen is een schoone steiging. De uiterlijke praal van ondiepe vreugde, waarvan zijn luministisch werk was vervuld, heeft hij achter zich gelaten. Van het bijzondere is hij gekomen tot het algemeene, van het geval tot de verbeelding. Wij kunnen nog veel van Van Blaaderen verwachten. Moge hij het geven!
|
|