Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Excelsior. Jaargang 1 (1913-1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Excelsior. Jaargang 1
Afbeelding van Excelsior. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Excelsior. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.67 MB)

Scans (289.93 MB)

ebook (8.60 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Excelsior. Jaargang 1

(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

De Geschiedenis eener Ziel

(Vervolg).

 

Op het oogenblik dat we een weinig den sluier gaan opheffen die hier beneden het leven dekt eener nederige Karmelieternon, blijven we toch één poos aarzelend staan. Hoe zal de wereld dien voor hem vreemden en nieuwen wereld beoordeelen? Ware het niet beter ‘het geheim van den Koning’ te eerbiedigen en de oningewijden verre af te houden van dit innerlijk heiligdom waar er eene taal gesproken wordt die ze zoo dikwijls slecht verstaan? Welke dwazigheden worden er al niet uitgekraamd als er spraak is van die edele meisjes die, achter sombere traliën opgesloten, een leven leiden van aanhoudend gebed en strenge boetveerdigheid!

En toch denken wij ook met Moeder Overste die de Geschiedenis eener Ziel deed uitgeven, ‘dat er eene nieuwe bron ontsproten is voor de dorstigen dezer wereld, en dat de levende waters ervan moeten verspreid worden’. Wie weet hoevele vooroordeelen verdwijnen zullen met slechts eenen blik te werpen in dien ‘voorhof des Hemels’, en meer dan een lezer zal misschien instemmen met den grooten Montalembert, wanneer hij van die bewonderenswaardige maagden gegetuigt:

‘Ze dragen tot hunnen God, in zijn eerste frischheid, gansch hun hart, al de schatten van groote liefde die ze aan den mensch weigeren. Met duizenden, iederen dag, komen zij uit hutten en kasteelen, uit werkhuizen en paleizen, om aan God hun herte, hunne ziel, hun maagdelijk lichaam, hun leven te schenken.

't Is de bloem van 't menschdom, bloem die nog beladen is met zijnen dauwdruppel, die nog maar den eersten straal der opkomende zon weerkaatste en waarop nog geen aardsche stof en kleeft: uitgelezene verrukkelijke bloem, die, van verre geroken, de laagste zielen zelfs door zijne zuivere geuren naar omhooge voert.

Hebt ge nooit in April of Mei, een klein kind gezien dat het eerste ontluiken der natuur mocht smaken, en den eersten glans van bewondering zien opflikkeren in dit schoone oog dat zich verlustigen kon in 't herleven van bosch en veld? 't Was de lente des levens tegenover de lente der natuur, en 't was ééne opgetogenheid! En toch is er iets dat nog aangrijpender is en de ziel tot de hoogste toppen der menschelijke emotie doet opstijgen, 't is de maagd die in 't eerste tijdperk haars levens, schitterend van jeugd en schoonheid, zich van al de streelende geuren des werelds afwendt, en slechts hakende is naar 't reine, naar 't kuische, naar 't hemelsche.’

En toen hij zijn eigen dochter, zoo teer bemind, denzelfden weg zag inslaan en ze de laatste maal verscheen ‘voor zijne oogen die baadden in tranen van vaderlijke smart’ toen vroeg hij zich af:

‘Maar, wie toch is Hij, die onzichtbare Geliefde, die negentien eeuwen geleden op het schandhout stierf, en zoo tot Hem, jeugd, schoonheid en liefde trekt? die zich aan die zielen vertoont met eenen luister en eene aantrekkingskracht aan welke ze onmogelijk weerstaan kunnen? die er op nederstort en er zijne prooi van maakt? die gansch levend het vleesch neemt van ons vleesch en zich laaft met het edelste van ons bloed? Is het een mensch? Neen, 't is een God! Ziedaar het groote geheim, de sleutel van dit subliem en pijnlijk mysterie! Die Jezus, wiens Godheid dagelijks aangerand of geloochend wordt, bevestigt ze alle dagen door die mirake-

[pagina 122]
[p. 122]

len van zelfverloochening en moed die wij “vocatie” heeten; jeugdige en onschuldige herten geven zich gansch aan Hem omdat Hij zich gansch gegeven heeft aan ons: en dit offer dat ons kruisigt is slechts het antwoord van de menschelijke Liefde tot de Liefde van eenen God die zich liet kruisigen voor ons’.

Die Liefde verteerde het hert van de kleine Zuster Theresia en uitte zich in brandende verzuchtingen: ‘Jesus, schreef ze, ik zou Hem toch zóó willen beminnen, Hem beminnen zooals hij nooit is bemind geweest.’ - ‘Ik heb maar een wensch meer: dat is van Jesus te beminnen tot de uiterste dwaasheid. Och! 't is de Liefde die mij aantrekt: ik mag wel zingen met onzen heiligen Vader Joannes a Cruce:

 
In den wijnkelder van mijnen Welbeminde, heb ik gedronken...
 
En toen ik er uitkwam, en herkende ik niets meer al over de vlakte,
 
En verloor ik uit het oog de kudde die ik vroeger volgde
 
..........
 
En nu is mijn eenigste werk: Beminnen!’

Nauwelijks in het klooster getreden opende het lijden haar de armen ‘en ik omhelsde het met liefde’ zegt ze. Wel is waar scheen alles haar verrukkelijk: ‘'t Was of ik in de woestijn verplaatst was: onze kleine cel vooral behaagde mij. Toch was mijn geluk heel kalm: 't kleinste windje en deed de stille waters niet kabbelen waarop mijn bootje vooruitschoof. Ik vond het kloosterlijk leven, zooals ik het mij ingebeeld had: geen offer verwonderde mij: en nochtans, Moeder, ge weet het, bij mijne eerste stappen kwam ik meer doornen dan rozen tegen.’

't Dagelijksch brood harer ziel was eene bittere dorheid. 't Jeugdige zusterken, verre van vertroeteld te zijn, werd door de oversten op de hardste proef gesteld. Wat we van nu af bewonderen en nog meer bewonderen zullen in den loop van ons verhaal, is die buitengewone krachtdadigheid, dien mannelijken moed aan den dag gelegd door een kind!

‘Bij al die edele dochters, schrijft Aubrey de Vere in zijne “Thoughts on St. Gertrude”, die verloofd zijn met eenen God bemerkt men eene dapperheid en eenen moed die hun geslacht te boven gaat. Bij die krachtdadigheid zal het kloosterlijk leven dikwijls al 't bekoorlijke van het kind bijvoegen, met zijne eenvoudige en streelende argeloosheid; zoodanig dat al 't schoone en zuivere dat te vinden is in de drie zoo verschillende typen der menschelijke natuur, de man, de vrouw en het kind als vereenigd is in een wezen.’

Kind vooral zal de kleine Theresia steeds blijven met al 't aanlokkelijke van het kinderlijk gemoed. Toen de tijd harer kleeding aangebroken was mocht ze haren vader nog eens weerzien en hem omhelzen. Helaas! het was het laatste feest van dien uitstekenden man op aarde; na al zijne kinderen aan God geschonken te hebben, bood hij zich zelf aan als slachtofferande ‘en de Heer louterde hem als het goud in de smeltkroes en vond hem zijner waardig...’

't Was een harde slag voor 't gevoelig hert van Treesje. Vroeger reeds, toen ze vreesde voor vaders gezondheid had ze tot hare overste gezegd: ‘Ik lijd veel, Moeder, heel veel, doch ik gevoel dat ik nog meer zou kunnen lijden’. ‘Ik dacht dan niet, zegt ze, aan de beproeving die ons te wachten stond. Ik wist niet dat eene maand later reeds mijn teêrgeliefde vader een zoo bittere lijdenskelk zou te ledigen hebben. Oh! dan heb ik niet gezegd dat ik nog meer kon lijden! Geene woorden zullen ooit mijne angsten uitdrukken....’

En toch met een vleugelslag was ze weer in de hoogte; want

[pagina 123]
[p. 123]
 
Jesus salve die is so soete.

De prachtige brieven die ze dan tot hare zuster schreef zijn als een lofzang, eene verheerlijking van 't lijden. ‘Hoe moet Jesus ons toch beminnen om ons eene zoo groote droefheid over te zenden; oh! de eeuwigheid zelf zal niet lang genoeg zijn om hem er over te zegenen! Hij overlaadt ons met zijne gunsten zooals hij zijne grootste heiligen overlaadde. Nu hebben we niets meer te hopen op aarde: de frissche morgendstonden zijn voorbij: er blijft ons slechts het lijden over. Oh! welk een benijdenswaardig lot!’ En verder: ‘Ik heb het noodig de aarde te vergeten: alles hier beneden verveelt mij. Ik en ken maareene vreugde: te lijden... en die nietgevoelde vreugde gaat alle vreugde te boven’ - ‘Ik begrijp uw lijden, schrijft ze tot hare zuster, hoe uw hert verscheurd wordt en 'k voele het. Oh! kon ik u de vrede mededeelen dien Jesus, te midden mijner tranen, in mijn hert gestort heeft... Doch troost u, en herhalen we met den H. Joannes:

 
Het aangezicht tot mijn Welbeminde gebogen,
 
Bleef ik roerloos en vergat mij zelve,
 
En alles dan verdween voor mijne oogen
 
En al mijn lijden liet ik varen te midden der leliën.’

Zoo ging de tijd harer verloving voorbij en ‘Jezus tevreden wilde zich nauwer met mij vereenigen. Hij ruimde al de hinderpalen weg, veroorzaakt door mijn al te jeugdigen ouderdom en de belofte aflegging werd op 8 September 1890 vastgesteld.’ Alhoewel ze hevig leed omdat vader aan de plechtigheid niet tegenwoordig kon zijn, toch werd dien dag hare ziel met eenen stroom van vreugde overgoten.



illustratie

‘Ik ondervond, schrijft zij, dat ik waarlijk de Koningin was, en ik maakte van mijnen titel gebruik om van den Koning alle mogelijke gunsten voor zijne ondankbare onderdanen te bekomen. Ik droeg ook op mijn hart het volgende briefje:

‘O Jesus, mijn goddelijke Bruidegom, laat niet toe dat mijn doopkleed ooit bezoedeld worde! Liever dan mijne ziel hier beneden met de kleinste vrijwillige zonde te laten besmeuren, neem mij van deze aarde weg. Dat ik nooit iemand dan U alleen zoeke en vinde! Dat de schepselen niets voor mij wezen en ik niets voor hen zij! Dat geen enkele zaak op aarde mijnen vrede store!

O Jesus! ik vraag u slechts den vrede! den vrede en vooral de ‘liefde’ zonder paal of perk: Jesus! dat ik martelares voor u sterve: geef mij de martelie van het hart of van het lichaam. Och! geef ze mij liever allebeide!’

Zulks waren de vurige verlangens die uit het hart van 't jonge Zusterken tot haren Jesus opstegen. De brandende liefdeschicht had haar hert getroffen en zou het weldra in eenen gloed zetten welke niet meer te blusschen was.

(Vervolgt).

A.C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken