Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Forum der Letteren. Jaargang 1972 (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van Forum der Letteren. Jaargang 1972
Afbeelding van Forum der Letteren. Jaargang 1972Toon afbeelding van titelpagina van Forum der Letteren. Jaargang 1972

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Forum der Letteren. Jaargang 1972

(1972)– [tijdschrift] Forum der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

Lodewijk en het grote gelijk Een onderzoek naar coördinerende herhaling in ‘ik heb altijd gelijk’Ga naar eind1
C.H.B. Bersma

Samenvatting. - Als fundamenteel principe van elke artistieke compositie stelt de auteur herhaling aan de orde. Motief, Leitmotiv en ritme zijn de meest bekende begrippen die bij de romananalyse voor dit verschijnsel worden gehanteerd. Omdat er voor het gebruik van deze termen geen exacte en uniforme criteria bestaan dienen zij zoveel mogelijk vermeden te worden.
Geziesn vanuit de werkwijze van de auteur van een tekst is er reden om de term cumulatie te gebruiken die geïntroduceerd werd door A.L. Sötemann. Als lezer is er méér reden om te spreken van correlatie of coördinatie, of liever van: coördinerende herhaling.
De auteur analyseert de presentatie van evengenoemd fenomeen in W.F. Hermans' roman Ik heb altijd gelijk. Van Hermans is bekend dat hij doelbewust in verband wil schrijven. In de aan de orde gestelde roman blijkt deze opzet slechts volledig gelukt te zijn voor de verhaaldraad die Lodewijks jeugdherinneringen omvat. In de andere verhaaldraad, waarin Lodewijks lotgevallen in het ‘hier-en-nu’ chronologisch worden beschreven, is de coherentie minder geslaagd, (schr./red.)

Inleiding

I. De uitspraak dat herhaling een fundamenteel principe is van elke artistieke compositieGa naar eind2 lijkt nauwelijks overdreven. Men zou ook kunnen zeggen: op alle gebieden van de ‘kunst’ is herhaling een structuurelement van essentiële betekenis.Ga naar eind3

Beperkt men zich tot de literatuur dan valt te constateren dat het middel bij alle volkeren en in alle tijden gebruikt werd.Ga naar eind4 Het verschijnsel werd gekarakteriseerd als ‘ein Urphanomen der Sprache’,Ga naar eind5 ‘Urgesetz der epischen Dichtung’,Ga naar eind6 een deel van het ‘sprachliche Grundmaterial’,Ga naar eind7 een wezenlijk kenmerk van de epiekGa naar eind8 en als ‘Urelement der konstruktiven inneren Sprachform’.Ga naar eind9

Het hoeft geen betoog dat een zo fundamenteel aspect van een literair werk niet onopgemerkt is gebleven bij de onderzoekers. De belangrijkste begrippen die in de literatuurtheorie aan dit opvallende fenomeen verbonden worden, zijn motief, Leitmotiv en ritme, wanneer men zich althans - wat mijn bedoeling is - beperkt tot proza.

[pagina 51]
[p. 51]

II. De terminologische chaos rond het literaire motiefGa naar eind10 is onmiskenbaar. Wie zich door het labyrinth van opinies heeft heengeworsteld, zit na afloop tot over zijn oren in het drijfzand. De zeer gedifferentieerde omschrijvingen van dit begrip zijn voor een goed deel nog uitermate vaag ook en in sommige gevallen zelfs tegenstrijdig.Ga naar eind11

KatannGa naar eind12 heeft het een ‘Schwammwort’ genoemd. Beiss wijdt een apart hoofdstuk aan Die Unklarheit des Motivbegriffs.Ga naar eind13 Petersen constateerde dat het motief het meest gebruikte en daarom onduidelijkste begrip is dat deel uitmaakt van een structuuranalyse. Een begrip waarmee men àlles kan uitdrukken.Ga naar eind14 Volgens Kayser betekent het woord ‘ausserordentlich häufig’.Ga naar eind15 Ook Elisabeth Frenzel wijst er op dat er geen éénduidige definitie van de term bestaat en dat de wetenschappelijke discussie over de fixatie nog steeds gaande is.Ga naar eind16 Wehrli heeft het over ‘sehr schwankendes Sprachgebrauch’.Ga naar eind17 Petsch acht het begrip moeilijk te vatten en niet bevredigend verklaard.Ga naar eind18

Een voorname bron van verwarring is naar mijn overtuiging gelegen in de onwil van vele theoretici zich ernstig met de opvattingen van andere onderzoekers bezig te houden. Men construeert naar behoefte een eigen omschrijving van de term. Andere belangrijke oorzaken voor de bestaande situatie zijn:

1)de sterk uiteenlopende betekenistoepassing in andere takken van kunst dan de literatuur alleen, m.n. architectuur, ornamentiek, schilderkunst en muziek:Ga naar eind19 de term stamt immers uit een niet-literair gebied van de humaniora en is pas later toegepast op letterkundige werken.Ga naar eind20
2)de psychologische en psycho-analytische verklaringen voor het begrip.Ga naar eind21
3)het gebruik van het woord bij de ‘Volksliteraturforschung’ en vooral ook de ‘Märchenforschung’.Ga naar eind22
4)de toepassing van het begrip op hetzij de auteur, hetzij de behandelde stof, hetzij de ‘idee’.Ga naar eind23
5)de moeilijkheid om de term nauwkeurig en volledig af te grenzen tegen verwante begrippen.Ga naar eind24
6)de diverse onderling weinig coherente klassificaties van het motief die doorgaans meer complicerend dan verhelderend werken.Ga naar eind25
En tenslotte: 7) het gebruik van het woord in de dagelijkse omgangstaal, de periodieke pers en bij de audio-visuele media.

 

De conclusie hieruit kan alleen maar zijn dat het begrip motief bij de huidige stand van zaken in wezen onbruikbaar, althans niet of nauwelijks hanteerbaar is, als effektieve faktor van de structuuranalyse van een literair werk.Ga naar eind26

[pagina 52]
[p. 52]

III. De situatie met betrekking tot het LeitmotivGa naar eind27 is eveneens weinig rooskleurig. Dit wordt al pijnlijk evident bij een eerste oriëntatie via enkele gerenommeerde vaklexika. Ook hier vertonen de theoretische opvattingen een kaleidoscopisch panorama.

Een gang door Von Wilpert,Ga naar eind28 Shipley,Ga naar eind29 Kleines,Ga naar eind30 BraakGa naar eind31 en BerardiGa naar eind32 levert een bonte verscheidenheid van omschrijvingen op. Onder de noemer Leitmotiv worden zulke divergente noties samengebracht als epitheta ornantia, terugkerende objekten in een bepaald werk, het grondmotief in de literaire produktie van een schrijver en motievenovereenkomsten in bv. sprookjes.

Voortgezette exploratie van relevante literatuur brengt geen verheldering maar extensivering van sterk variabele opvattingen en disparate inzichten.Ga naar eind33

Een opvallend verschil met de behandeling van het motief ligt echter hierin dat aan deze problematiek veel minder aandacht besteed is.Ga naar eind34 Voor de verwarde toestand is n.m.m. een oorzaak te vinden in de ontlening van het begrip aan de muziekwetenschap. De term, aanvankelijk min of meer terloops voor het werk van Weber gebruikt, werd korte tijd later speciaal toegepast ter karakterisering van de herhalingstechniek in Wagners muziekdrama's.Ga naar eind35 Waarschijnlijk is Thomas Mann de eerste geweest die dit in beginsel nauw omschreven en primair als exclusief-Wagneriaans bedoeld middel bewust heeft getransponeerd naar de literatuur.Ga naar eind36

Is er van enige uniformiteit geen sprake inzake de opvattingen over het Leitmotiv, in contrast met het begrip motief valt er een resultante, een prescriptieve conditie voor het optreden van het fenomeen te herkennen nl. de herhaling, het funktioneel terugkeren van bepaalde tekstbestanddelen. Dit nu heeft er - voorzover ik kon nagaan - toe geleid dat op den duur alle mogelijke elementen die meer dan eens in een literair werk voorkwamen, mogelijk gemakshalve, het etiket Leitmotiv opgeplakt kregen.Ga naar eind37 Bovendien werd het eerste lid van het woord ook wel opgevat als hoofd-, grond-, kern-, basis- of centraal (motief), dus als ‘leidend’. Leitmotiv staat dan voor iets als het belangrijkste ‘motief’ in een werk.Ga naar eind38

Dat het gebruik in deze gevallen zo oneigenlijk is dat enigerlei aansluiting bij Wagners en Manns zeer bewuste ‘Wiederholungstechnik’ illusoir wordt, staat buiten kijf.

Voor praktische analyse acht ik juist om die reden de term Leitmotiv alleen bruikbaar in de oorspronkelijke Wagner-Mann-visie.Ga naar eind39

 

IV. Het ritme in literaire prozawerken en wel speciaal in romans is nog slechts in beperkte mate onderzocht.Ga naar eind40 Men is het er wel over eens dat repetitie met variatie een wezenlijke voorwaarde is voor ritmische ordening. Het begrip is m.i. nog te weinig vastomlijnd om het met overtuigend succes te kunnen toepassen bij de analyse van een roman.

Het ontbreken van uniforme en exakte criteria voor het gebruik van de begrippen motief, Leitmotiv en ritme bij het onderzoeken van literair proza-

[pagina 53]
[p. 53]

werk leidt tot de gevolgtrekking dat deze termen zoveel mogelijk vermeden dienen te worden bij structuuranalytische werkzaamheden.

 

V. Het verschijnsel herhaling is ook in de moderne roman - waarover ik het nu verder zal hebben - zó opvallend dat afwijzen van ingeburgerde termen natuurlijk nooit kan betekenen dat het fenomeen buitenspel gezet mag worden bij de analyse.

Autoptische lezerervaring wijst uit dat de herhaling van bepaalde onderdelen van de tekst geenszins toevallig is maar in hoge mate funktioneel. Het verschijnsel is daarom in eerste instantie te karakteriseren als funktionele herhaling.

Sötemann heeft het begrip cumulatie ingevoerd voor het verschijnsel dat door herhaling van zekere elementen een centripetaal effect wordt teweeggebracht, een concentratie op essentialia ten koste van het accidentele.Ga naar eind41 In een zeer verhelderend betoog zet hij uiteen, zich vooral beroepend op Ingarden en Lubbock, dat zelfs de meest geconcentreerde lezer niet in staat is de uiterst gecompliceerde ‘polyfone harmonie’ van alle lagen waaruit een kunstwerk bestaat volledig en adaequaat tot zijn recht te doen komen, ook bij herhaalde lectuur. Hij wijst er op dat het menselijk herinneringsvermogen sterk defectief is zodat men bij het einde van zijn lectuur weer talloze zaken vergeten is die men in de loop van zijn concretiseringen onder ogen heeft gehad. ‘Het beeld dat ook de beste lezer na beëindiging van een enigszins omvangrijk werk voor ogen staat, beantwoordt maar zeer ten dele aan de “realiteit” van het werk’.Ga naar eind42

Het belangrijkste middel nu dat de auteur ten dienste staat bij de structurering van zijn werk om het uiteindelijke resultaat van een serieuze concretisering niet àl te willekeurig te laten worden, is de cumulatie.Ga naar eind43

Tegen deze visie is m.i. weinig in te brengen. Niettemin doet zich een complicatie voor. De term cumulatie die tenslotte niets anders dan een soort opeenhoping, een opeenstapeling, eventueel een successievelijke opbouw, kan betekenen, is gezien vanuit de werkwijze van de auteur zeker geslaagd te noemen. Inderdaad kan men zich goed voorstellen dat tijdens het schrijven een geleidelijk groeiende ‘stapel’ van gegevens ontstaat, een climacterisch gecomponeerd ‘bouwwerk’ dat structuur krijgt door het herhalen van bepaalde tekstconstituenten. Als zodanig is het een technisch hulpmiddel bij het vormgeven aan de constructie van een literair werk.

De romanlezer of liever de geconcentreerde literatuurbeschouwer staat echter aan de receptieve kant en heeft in het geheel niet te maken met de groei van de compositie maar uitsluitend met het resultaat van de creatieve arbeid.Ga naar eind44 Hij krijgt een tekst onder ogen die als tekst onveranderlijk is. In zijn lezerservaring ontstaat niet het ‘bouwwerk’ van herhaalde elementen dat de schrijver bewust heeft geconstrueerd maar het besef dat hij over een bepaald aspect van de tekst al eerder iets heeft gelezen binnen de roman. Wat hij nu onmiddellijk doet, is verband leggen tussen de mededelingen in de tekst die

[pagina 54]
[p. 54]

over dat éne element gedaan worden waarvan hij vaststelde dat het reeds vroeger in de roman voorkwam.

Vanuit de leessituatie is er n.m.m. dan ook meer reden om te spreken van correlatie of coördinatie: het verschijnsel dat door herhaling van bepaalde elementen die aanvankelijk incoherent schenen, primair onderlinge relaties, wederzijdse betrekkingen ontstaan tussen de plaatsen in het literaire werk waar mededelingen gedaan worden over de bedoelde tekstbestanddelen.

Waar het echter in wezen om gaat is dat er een funktionele herhaling van elementen te constateren valt. Of men dit nu benadert van de produktieve zijde - de plaats van de auteur - of de receptieve kant - de positie van de lezer - doet er bij de analyse niet heel veel toe. Het betreft eenvoudig twee kanten van een en dezelfde zaak.

Omdat de essentie van het onderkende verschijnsel herhaling is, lijkt het mij persoonlijk nuttig dit woord in ieder geval te handhaven bij het vaststellen van een term. Als lezer ben ik dan verder toch geneigd de voorkeur te geven aan het adjektief correlerend of coördinerend boven cumulatief voor een nadere omschrijving. Ik kies voor coördinerend. Wat ik wil onderzoeken noem ik dus coördinerende herhaling.Ga naar eind45

 

VI. Het onderling en wederzijds verband primair ontstaan door de herhaling draagt allereerst bij tot de unificatieGa naar eind46 van een roman, speelt een positieve rol bij orde en opbouw.Ga naar eind47

Voor de onderzoeker is de betekenisverdiepende- en uitbreidende werking van de coördinerende repetitie verder van groot belang. Er is steeds sprake van een betekeniswijziging onder invloed van de herhaling, vaak op het vlak van de symboliek. De geïsoleerde interpretatiemogelijkheden binnen kontekst en situatie worden door het ‘netwerk’ van relaties in elk concreet geval geextensiveerd en geïntensiveerd. Er ontstaat iets als een combinatorisch-communale ‘betekenis’ binnen de roman.Ga naar eind48

De herhaling wekt verder spanning en emotie op,Ga naar eind49 heeft een pro- en retrospectieve funktie,Ga naar eind50 draagt bij tot ornamentiek en clichévorming en het ondergaan van muzikale sensaties,Ga naar eind51 werkt komisch, ironiserend en ‘magisch’Ga naar eind52 en zet tenslotte aan tot suggesties en associaties.Ga naar eind53

Voor nader onderzoek naar de begrippen motief, Leitmotiv en ritme kan juist een analyse van de funkties en effekten van de coördinerende herhaling in een roman een bijdrage leveren.

 

VII. Mijn objekt van onderzoek is geweest de coördinerende herhaling in ‘Ik heb altijd gelijk’ van Willem Frederik Hermans. Dit is geenszins toevallig. Het is algemeen bekend ook aan ‘niet-ingewijden’ dat Hermans doelgericht, in verband wil schrijven, dat hij elk onderdeel in zijn romans een funktie wenst te geven. Derhalve betreft het een funktioneel en doelbewust aangebracht middel dat ook door de schrijver zelf als essentieel beschouwd wordt.Ga naar eind54 Nog

[pagina 55]
[p. 55]

een enkele opmerking over het onderzoek. Een zekere subjektiviteit in keuze van de elementen die herhaald worden, de klassificatie en de naamgeving is niet te elimineren. Toch levert de methode in ruime mate ‘objektieve’, verifieerbare resultaten op, vooral omdat controleerbaarheid steeds mogelijk blijft en de onderzochte tekst een vaststaand gegeven is. Alle plaatsen in de roman of in ander werk zijn vermeld. Iedere actie, elke ‘ingreep’ mijnerzijds is te volgen.

Coördinerende herhaling in ‘Ik heb altijd gelijk’

1. Ongelijk gelijk

Refertes aan de titel van de roman die met evenveel recht Ik kreeg altijd ongelijk had kunnen luiden,Ga naar eind55 komen al in het begin van de tekst voor. Lodewijk overweegt dat hij voortdurend achtergesteld werd bij Debora, die altijd gelijk kreeg. ‘Maar ìk had gelijk, maar ìk had gelijk. Wat ben ik er mee opgeschoten?’ (p. 14).Ga naar eind56

De oppositie, vader en moeder Stegman en heilig boontje, zusje zoet-alseen-honingbij Debora,Ga naar eind57 was natuurlijk geen gelijke partij voor de jonge Lodewijk die dan ook altijd ongelijk kreeg (vgl. p. 19, 20, 21, 22, 31, 41, 42, 50, 62, 64, 85, 99, 112, 130, 143, 224, 227, 288). Tegen dit permanent ongelijk in zijn jeugd zet de nu volwassen Lodewijk zich af door telkens en telkens weer zijn ‘grote gelijk’ te poneren tot het een soort Homerisch epitheton (‘de groot gelijk hebbende’) dreigt te worden. Ook al is niemand het met hem eens, Lodewijk heeft gelijk (p. 31). Tegen de zin van zijn vader weigert hij de loyaliteitsverklaring voor de Duitsers te tekenen. ‘Ik had gelijk.’ (p. 20). Over zijn degradatie: ‘Ik had gelijk! Maar wat ben ik ermee opgeschoten?’s (p. 42). Over de verwikkelingen voorafgaand aan zijn degradatie: ‘Ik wist altijd alles. Ik heb altijd gelijk. Maar als je gelijk hebt, heb je niets.’ (p. 85). Tegen Gertie: ‘Gelijk? Dat heb jij nooit, dat heb ik alleen.’(p. 112). Lodewijk zag ‘dat die hele bedoening in Indonesië op niets zou uitlopen. ‘Dat zag ik, ik heb altijd gelijk.’ (p. 143). Het grootste contrast vormt Lodewijk met vader Stegman die immers zelf altijd gelijk had bij de gratie van Lodewijks ongelijk. Had? Moest hebben natuurlijk, (p. 20, 99, 227).

De constante herhaling dat hìj altijd gelijk had, moet gesitueerd worden in de permanente tegenwerking die Lodewijk, althans in zijn eigen visie, ondervond van zijn ouders en zijn zusje èn in het consequent voortrekken van Debora. Naar zijn mening heeft Lodewijk een afschuwelijke jeugd gehad onder het regime van ultiem strenge, Spartaanse opvoeders, gierige ouders en een zusje dat hem steeds betuttelde en treiterde (zie o.m. p. 15, 43, 58, 95, 96, 97, 98, 99, 105, 134, 166, 167).Ga naar eind58

Wie er ook gelijk heeft: de opposities maken het onmogelijk daarover een uitspraak te doen. Het gelijk speelt zich af op onvergelijkbare niveaus: het is ongelijk gelijk.Ga naar eind59

[pagina 56]
[p. 56]

Een ander element dat representatief is voor de geschetste situatie en nauw samenhangt met de gelijk/ongelijk-antonymie bestaat uit de ondergeschiktheid van Lodewijk.

2. De jongste moet zich schikken naar de oudste

Lodewijks steeds aanwezige onderhorigheid aan Debora wordt emfatisch onder de aandacht gebracht door deze gedachte die herhaaldelijk in diverse variaties terugkeert. Bovendien zijn de corresponderende verwijzingen naar de mindere positie van Lodewijk steeds cursief gedrukt, voorzover het tenminste jeugdherinneringen, verwijten en vermaningen van zijn ouders zijn. Enkele voorbeelden: ‘Debora zegt het en zij is de oudste. De oudste is de wijste en heeft altijd gelijk.’ (p. 14). ‘Jij bent de jongste. De jongste dient zich te schikken naar de oudste.’ (p. 48). ‘Zij de oudste en de wijste.’ (p. 49). In vele passages met jeugdreminiscenties van Lodewijk komt deze vaststelling in parallelle vormen voor (zie bv. p. 50, 51, 58, 62, 63, 256, 289). ‘Jij bent de jongste en de jongste heeft zich te schikken naar de oudste!’ (p. 51). ‘Je zusje, dat altijd haar best doet en waar jij wel eens een voorbeeld aan mocht nemen...’ (p. 58).Ga naar eind60

Hoelang zij ook al dood is, in de werkelijkheid van het nu kan Lodewijk evengoed niet ontkomen aan het gevoel dat Debora steeds de oudste blijft en hij de jongste. ‘Altijd bleef zij de oudste, zij heeft altijd weer geklikt, zij koos altijd de partij van haar ouders.’ (p. 50). Hoe komt dit? ‘Het was omdat hij alles wat hij in zijn herinnering van haar terugzag, in werkelijkheid had gezien toen zij drie jaar ouder was dan hij, hij werd weer bang voor haar als toen, hij voelde zich precies even verlaten, als kon zij hem nog alles aandoen wat zij wilde.’ (p. 63). Als hij aan haar denkt, wordt hij altijd weer de jongste. ‘Bleef hij dan altijd de verliezer?’ (p. 62).

Op bezoek bij zijn ouders: ‘Alles wat ik mij van haar herinner, is meer dan tien jaar oud. Toen was ik de jongste, toen was zij mij de baas. Altijd blijft zij de oudste, omdat zij dood is.’ (p. 256). Het probleem - Debora is nu eenmaal dood - lijkt onoplosbaar. Hoe overwint Lodewijk tenslotte? In gedachten ontmoet hij op het eind van de roman Debora die een tijdje rustig naast hem blijft lopen. ‘Hij had een gevoel of hij haar zacht berispte als een vader. Daar was zij nu, zijn oudere zuster, zijn gevreesde zuster die hem toen hij klein was geslagen had, die hij te vriend moest houden, die hij nooit iets durfde te vertellen omdat zij klikte. Debora is de oudste, die heeft de eerste rechten. Nu werd hij, terwijl hij naar haar keek, niet meer jonger, nu werd hij niet meer zo jong als hij was geweest toen hij haar het laatst had gezien, toen zij nog leefde. Zij was nu een onhandig, schuw meisje van eenentwintig jaar en hij was al bijna dertig. Zijn superieure, grote zuster! Zij was blijven hangen aan de lopende band van de tijd en meegesleurd in het verleden en kleiner geworden.’ (p. 289).

[pagina 57]
[p. 57]

Door confrontatie in een pseudo-realistische sfeer met zijn nu negen jaar jòngere zuster overwint Lodewijk haar en raakt daarmee zijn ondergeschikte positie kwijt. Een soort katharsis die zich ook al ten opzichte van zijn ouders heeft voltrokken, eveneens door hen persoonlijk te bezoeken. ‘Het zijn oude mensen. Doodgewone oude mensen.’ (p. 253. Vgl. p. 256).

Een facet dat verband houdt met Lodewijks onderdrukking is de constatering van zijn vader dat hij het zout in de pap niet verdiende. ‘Hoe had ik het zout in mijn pap moeten verdienen? Ik kan het nu nog niet eens.’ (p. 41-42). Later tegen Gertie: ‘Al toen ik vijf jaar was, zei hij [Lodewijks vader], dat ik het zout in mijn pap niet verdiende. Nou, dat heb ik nog nooit gedaan. Het is helemaal uitgekomen.’ (p. 138).

Om zijn ondergeschiktheid te kunnen ‘overwinnen’ moet Lodewijk de top van de hiërarchie bereiken. Dat hij al heel jong generaal wil worden is dan ook niet verwonderlijk. Die heeft immers alleen maar ondergeschikten en krijgt dus altijd gelijk. Het culminatiepunt van de militaire rangorde is de beste defensie tegen ongelijk.

3. Het jeugdverlangen generaal te wordenGa naar eind61

‘De generaal pleegt zelfmoord van ellende (...).’Ga naar eind62

Bij het zien van generaal Eisenhower in een film overweegt Lodewijk dat hìj geen generaal werd. ‘Dag generaal, ik ben een klootzak, ik ben geen generaal geworden. Generaal in Nederland? Generaal van zo'n belazerd klein pestlandje? Laat mij niet lachen! Wat moet je als generaal in Nederland?’ (p. 64). Een terugblik van Lodewijk op zijn lagere schooltijd: ‘Jongens, hebben jullie het gehoord, wat Lodewijk later wil! Generaal wil-ie worden! Hij wordt beroepsvechtjas, jongens! Hij wordt massamoordenaar! Hij moet maar naar Hitler gaan, daar houden ze van zulke vechtersbazen! - Steken jullie je vingers eens op, wie wil er ook generaal worden?’ (p. 74-75).

Voor Gertie etaleert Lodewijk zijn onmiskenbare jeugdaspiraties naar het generaalschap en de corruptie die de uiteindelijke aanleiding vormde tot zijn degradatie. ‘Zo wilde ik dan generaal worden. Generaal! Let op! Weet je wat dat betekent? Dat is practisch het meest idiote wat een Nederlander kan willen worden. Het is een carrière die helemaal niet bestaat. Het is hetzelfde als admiraal in Hongarije. Ik moest altijd ontzettend lachen als ik hoorde over admiraal Horthy.’ (p. 140-141). Vanaf zijn zevende jaar is Lodewijk ermee gepest dat hij generaal wilde worden, (p. 141). Zijn vader verbiedt hem een militaire opleiding na zijn eindexamen en hij doet diens zin maar vlucht later van huis. Hij belandt in het Vreemdelingenlegioen en gaat, terug in Nederland, als militair naar Indonesië. Hoewel hij eigenlijk al lang geen generaal meer wilde worden, tenminste dat dacht hij, probeert Lodewijk toch over te lopen naar de T.N.I. om alsnog het generaalschap te verwerven: ‘De

[pagina 58]
[p. 58]

blanke maarschalk van Indonesië!’ Als hij gepakt wordt voor hij uitvoer kan geven aan dit plan, redt hij zich eruit met een smoes over een handeltje in gecondenseerde melk. Dat werd geloofd en degradatie volgde. ‘De waarheid: Ik was op weg DE BLANKE MAARSCHALK VAN INDONESIË te worden!’, blijft verborgen, (p. 142-145).

In een gefingeerde toespraak zegt Lodewijk: ‘(...) want als een man in Nederland generaal wil worden, nu, die ambitie alleen is al een zeker teken dat hij niet goed bij het hoofd is.’ (p. 183). Op weg naar het huis van zijn ouders denkt Lodewijk terug aan de verwijten van zijn vader: ‘Mijnheer wou generaal worden!’ (p. 244). Lodewijk vraagt zich af wat hij moet beginnen met zijn levenservaring: ‘Opeens wist hij het! De volgende oorlog! Weer soldaat worden! Geen generaal, maar toch soldaat... (...).’ (p. 246). ‘Ik wilde het ver brengen! Ik wilde generaal worden!’ (p. 247). Hij bestijgt voor het eerst na zoveel jaar de trap van zijn ouderlijk huis: ‘Als mijn vader generaal was geweest en ook mijn grootvader, dacht hij, dat zou ik ook wel generaal geworden zijn als ik het had gewild. Maar wat is een generaal in Nederland? Een burgemeester van een afgebrand dorp! Een Napoleon op Sint Helena!’ (p. 248-249). Hij beseft dat hij nooit uit de bedompte omgeving van zijn ouderlijk huis is weggekomen omdat hij nooit iets ongehoords heeft gepresteerd, altijd niets gebleven is. ‘Maar de juiste houding is mij niet te binnen geschoten toen die majoor mij betrapte dat ik wilde overlopen naar de Indonesiërs... om generaal te worden...’ (p. 249).

Hoe het ook zij: Lodewijk wordt op het eind van de roman, zoals gezegd, bevrijd van zijn ondergeschikte positie. Niet door de top van een militaire loopbaan te bereiken maar door confrontatie met de schim van Debora, waaruit hij zegevierend te voorschijn treedt. Een intrigerende vraag is hoe Debora uit Lodewijks leven verdwenen was.

4. De dood van Debora

Het is de lezer al spoedig bekend dat Debora dood moet zijn. (p. 48). Er wordt enige spanning opgewekt. Hoe is dat gebeurd? Via de reeks jeugdherinneringen van Lodewijk komt men daar geleidelijk aan achter. Het vond plaats in het begin van de Tweede Wereldoorlog, (p. 50). Op haar incestueuze verhouding met Oom Leendert die straks van belang zal blijken voor de omstandigheden waaronder zij stierf, wordt reeds vroeg gezinspeeld, (p. 57-58). Herhaaldelijk komt dit terug. (Vgl. bv. p. 98-99, 120, 140, 171-172).

Debora liep weg uit huis zonder Lodewijk te groeten, zonder iets tegen hem te zeggen, ‘niets deed zij waaruit ik kon vermoeden wat zij ging doen.’ (p. 120). Wat ging zij dan doen? De onthulling vindt plaats ten overstaan van Gertie. Over Debora en Leendert: ‘Zij hebben zich samen van kant gemaakt op de dag dat Nederland capituleerde.’ (p. 140). Hoytema legt Lodewijk uit dat Debora in een vlaag van waanzin gehandeld moet hebben. Hij wijt het

[pagina 59]
[p. 59]

aan haar geheel verkeerde opvoeding, (p. 171-172). Lodewijks vader beschuldigt Leendert: ‘Je moet nu maar goed onthouden, Lodewijk, je neef Leendert is een grote smeerlap geweest. Een rasploert, dat is het woord.’ (p. 199). Hoytema raadt Lodewijk aan niet naar Debora te gaan kijken voor de kist gesloten wordt. ‘Ik zal je eens iets vertellen, Lodewijk. Zij ziet er verschrikkelijk uit. Hij had je zusje door de linkerslaap geschoten en zichzelf in de mond. Maar toch hield ook zij haar mond open. Haar hele hoofd zit in verband!’ Haar mond kan niet meer dicht, dacht ik. Zij steekt haar tong uit tegen de dood, daarom juist, dat wil ik zien!‘ (p. 211-212). Dit beeld werkt Lodewijk later weer iets uit in gedachten, (p. 235). ‘Debora en Leendert waren al uren dood toen zij gevonden werden even buiten de stad, op de Zuidelijke Wandelweg.’ (p. 239). Toen hij geen boot naar Engeland kon krijgen voor zijn gezin, kwam Leendert terug om een eind aan zijn leven en dat van Debora te maken. (p. 239-240, 245). Lodewijk vraagt zich af waarom Leendert het gedaan heeft. (P. 245).

Eindelijk thuis bij zijn ouders neemt Lodewijk de kranten van mei 1940 door: ‘12 MEI - Moederdag-Bloemendag’. (p. 264, 266). De herhaling van deze woorden tot tweemaal toe, ook qua typografische vormgeving, staat in contrast met de overlijdensadvertentie van Debora d.d. 14 mei. ‘Geen bloemen.’ (p. 272). Lodewijk ziet reminiscenties aan de begrafenis voor zich. (p. 273). ‘...Geen bloemen. Mevrouw Reedijk had er niet aan gedacht. Daarom lag er toch een bosje rozen op de kist.’ (p. 273). De hele affaire krijgt een fraaie afronding door Lodewijks vader die vertelt dat Debora's graf intussen helemaal verdwenen is, opgeruimd is. (p. 276). De definitieve afrekening met Debora vindt plaats door de al genoemde schijnbare ontmoeting met haar ‘geest’, (p. 288-289). Een parallel met Debora vormt Gertie, de incarnatie van de lelijke vrouw.

5. De lelijke vrouw en het ‘restauratieplan’

Primair is hiermee Gertie bedoeld, echter steeds in vergelijking met Debora die ook niet een van de mooiste was. Wat Lodewijk nooit voor Debora kon doen, probeert hij aan GertieGa naar eind63 goed te maken. Hij klampt zich aan haar vast want: ‘De enige die mij had moeten begroeten is dood.’ (p. 49). Gertie maakt bepaald geen glanzende entrée in de roman: ‘Zij was een gebruind, mager meisje van ver over de dertig; zij had krasachtige rimpels om haar ogen en mond, haar hals vertoonde een begin van lelvorming.’ (p. 51). Haar Tante Sidonia-achtige knokigheid valt ook Lodewijk op. (p. 17). Hij concludeert dan ook al snel dat Gertie lelijk is. (p. 23). Voor het eerst bij haar thuis op bezoek komt hij tot dezelfde conclusie, (p. 95). Over de fenotypische presentatie van haar benen: ‘Het been dat zij naar buiten stak, was met recht een been; het was niets dan been en bovendien enigszins krom. Iets als de rib van een olifant.’ (p. 113).

[pagina 60]
[p. 60]

Haar lelijkheid wordt ook wel wat genuanceerder bekeken door Lodewijk: ‘Zij is vreselijk om te zien. Iemand die nu eenmaal leeft en kleren aanheeft voor de kou. Die rok zit afschuwelijk; zij heeft geen billen. Haar kousen zijn te dik. Ik ben net zo lief niet met haar alleen.’ (p. 127). Als zij zegt dat zij bijna niets eet, denkt Lodewijk: ‘Ik wist al lang dat je weinig eet (...), of iedereen dat niet kan zien. Als je dikker was, misschien dat ik je dan met meer plezier...’ ‘Je moet veel eten,’ zei hij, ‘je kunt gerust een beetje aankomen.’ Zij belooft haar best te doen. ‘Je moet zacht worden en rond, dacht hij, dat is tenminste iets. Een leek kan het karkas van een vrouw niet onderscheiden van dat van een man.’ (p. 127-128).

Hij besluit de duurste kleren voor haar te kopen om er iets van te maken. (p. 129, 132). ‘Zij moet worden uitgeschroefd!’ (p. 129). Als hij haar in het kostbare nieuw steekt: ‘Heus Lodewijk, hoe kom je toch aan dat idee. Je hoeft zulke dingen niet voor mij te doen. Het is werkelijk niet aan mij besteed.’ ‘Nee maar godverdomme, wat je zegt! Dat had ik nog niet in de gaten, nee dat had ik nou helemaal nooit van je gedacht!’ (p. 133). Een van de laatste maatregelen die Lodewijk wil nemen in de strijd tegen Gerties uiterlijk is de behandeling door een schoonheidsinstituut. ‘Ze moeten haar wenkbrauwen uittrekken en die haren op haar kin electrolytisch verwijderen, zoals in de advertenties staat. Ze moeten haar insmeren met zeven verschillende soorten vet.’ (p. 138). Ook een gratis kappersbehandeling voor haar moddervette haar lijkt hem gewenst, (p. 139). ‘En vanmiddag sleep ik haar naar een schoonheids- instituut,’ dacht Lodewijk. (p. 152).

De resultaten: ‘Alleen Gertie zag hij luisteren. In haar nieuwe kleren, met geëpileerde wenkbrauwen, haren als uitgeplozen touw - nu tenminste niet vet meer, tenminste die talklucht eraf - haar opgeverfde lippen. Zij heeft haast niet gegeten, omdat zij bang is dat zij het zelf niet zo goed kan. O, alles heb ik voor je over, Lodewijk! - Het is nergens een opoffering een aantrekkelijke vrouw te zijn, maar in Nederland wel. Aantrekkelijk... Haar benen zijn zo dun, wat moet ik eraan doen ... Haar kousen zitten nog net niet in rimpels, maar toch niet zo glad als kousen behoren te zitten. Je hoeft niet op te passen, mij kan toch niets gebeuren. Tenminste één voordeel.’ (p. 153).

Toch vindt Lodewijk de make-up een grote verbetering, (p. 158). Aardig detail van wat er allemaal niet mocht in Nederland: ‘Je mag niet eens in een tweedelig badpak zwemmen,’ zei Gertie. Lodewijk denkt: ‘jij in een tweedelig badpak? liever niet.’ (p. 161, vgl. p. 163).

Lodewijks opinie later: ‘Iedereen maakt mij doodziek, dacht hij, terwijl hij het restaurant weer in ging. Waar loopt dit op uit? Wat wil zij? Wil zij trouwen? Moet ik met haar getrouwd wezen? Er zijn honderdduizend meisjes jonger en mooier dan zij. Ik ben stapelgek. Alles heb ik er aan gedaan. Kleren gekocht... schoonheidsinstituut... gestroomlijnde bril... Ik zal er nog toe komen haar plastisch te laten opereren. Er zijn een paar millioen vrouwen die mij meer voordeel zouden kunnen opleveren dan zij. Er zijn eenzame vrouwen

[pagina 61]
[p. 61]

met eigen inkomen en eigen home. Ik zou haar met mijn nek nog niet aankijken als ik iemand anders kende. Maar ik ken niemand anders.’ (p. 169-170).

Haar dunne benen, waar de kous niet strak om spant, maar uitgerekt lijkt, worden nogmaals vermeld, (p. 196). Op het eind van de roman heeft Lodewijk eindelijk genoeg van Gertie. ‘Zij stinkt naar lysol, bloed en dood.’ (p. 278). Al twee keer eerder werd hierop gezinspeeld in de roman, (p. 199, 205). Nu vermindert zijn afkeer van haar echter niet; hij blijft haar afstotelijk vinden. (p. 280). Kort daarop volgt hun ruzie en scheiding, gecompleteerd door de ontmoeting met ‘Debora’.

Een aparte bijzonderheid in het lelijke vrouw-element is de bril van Gertie die ik afzonderlijk vermeld vanwege de nadruk die er op gelegd wordt.

6. De bril van Gertie

‘Een lamp weerkaatste in de glazen van haar bril met een stijf gouden montuur’, (p. 17-18).

Tijdens het eerste rendez-vous met Gertie is de bril al een ‘hinderlijk hekwerkje’. Hij prikt in Lodewijks wang. ‘Wacht even, anders breekt mijn bril.’ (p. 100). Het ding komt nog al eens ter sprake. Hij zakt bv. scheef op Gerties neus. (p. 112. Vgl. ook de scheefgezakte bril van Debora, p. 288). In het kader van het wederopbouw- en verfraaiïngsplan overweegt Lodewijk: ‘Ik koop ook een andere bril voor haar, een Amerikaans model, gestroomlijnd met brede randen.’ (p. 138).

De bril die zij nu heeft, bederft veel, vindt Lodewijk. ‘Hij lijkt op de bril van Debora; dat was eigenlijk een oud montuur van Tante Toos. Ja, die was bijna net zo. Gelukkig overmorgen is haar nieuwe bril klaar, god zij dank! Hoe zal zij er uit zien? Niet mooi, maar tenminste niet als iedereen.’ (p. 158. Zie wederom p. 288). Zij krijgt haar gestroomlijnde bril maar blijft natuurlijk lelijk, (p. 170). Die fraaie bril wordt vaker genoemd, (p. 187). Bij pogingen de N.E.E.P. op te richten roept een jongen treffend tegen Gertie: ‘Hé dunne darm (...) kom es achter je bril vandaan.’ (p. 194). Het scheefzakken wordt eveneens opnieuw vermeld, (p. 197).

Frappant is de advertentie: ‘Voorziet U bijtijds van een Reserve-bril’, in een van de kranten van mei 1940. Toeval? (p. 268). Gertie is haar gestroomlijnde bril in ieder geval kwijt. ‘Waar is haar bril? Waarom heeft zij dat stuk oud ijzerdraad weer op haar neus?’ ‘(...) Waarom heb je die ouwe bril weer opgezet?’ ‘De andere is stukgevallen, vlak nadat jij weg was.’ (p. 279). Zij heeft haar stroomlijn-bril ‘afgezet’, het symbool van de mislukte pogingen haar mooier te maken, zoals Lodewijk zijn uniform ongeveer op hetzelfde moment uittrekt.

[pagina 62]
[p. 62]

7. Het uniform van Lodewijk

‘Ben jij nog in uniform?’ zegt Kervezee. ‘Ik wel,’ antwoordde Lodewijk, ‘het mikt zo lekker.’ (p. 114). Hij houdt het voorlopig aan. ‘Wat is een man in burger een bedonderd gezicht. Als een man een uniform aan heeft, kun je tenminste nog denken: hij is de enige niet.’ (p. 114). Gertie vindt echter dat het stinkt en vraagt zich af of hij altijd in dat vuile uniform blijft rondsjouwen. (p. 130).

Veel later zegt zij: ‘Je kunt toch niet je hele leven in dat vieze uniform blijven?’ (p. 210). Dat doet Lodewijk ook niet. Als hij eindelijk zijn ouders heeft opgezocht, legt hij zijn uniform af en stapt in zijn zes jaar geleden voor het laatst gedragen burgerkleren, (p. 275). Even tevoren staat er: ‘Zijn uniformbroek gaf hem plotseling het gevoel dat dit een broek was waar het prettig zou zijn een plas in te doen.’ (p. 274).

Eenmaal in zijn oude burgerkleren dringt het pas tot hem door dat hij nu werkelijk van alles beroofd is. Gertie merkt op dat hij er raar uitziet zonder uniform, nadat Lodewijk gezien heeft dat zij haar oude bril weer opheeft. De congruentie tussen bril en uniform is evident, (p. 278-279).

8. Het smokkelgeld

Lodewijk wisselt overgesmokkeld geld (van een ander) direkt na aankomst in Amsterdam, (p. 53-54). Hij maakt bijna al zijn geld op. (p. 276). Parallel en oppositie ineen: Gerties vader heeft ook geld uit Indonesië laten smokkelen dat hij nog altijd maar niet heeft ontvangen, (p. 94, 169, 209, 232). Als Lodewijk tenslotte aan Gertie vertelt dat hij smokkelgeld van iemand anders heeft uitgegeven de laatste tijd en dat met een brief bewijst, trekt zij de idiote conclusie dat dàt het geld van haar vader moet zijn. Een op niets gebaseerde beschuldiging, (p. 284-286).

Aan het kort daarop volgend slot van de roman wordt het element geld ineens van hyperbolisch belang. Het lijkt er op of Ik heb altijd gelijk te vervangen is door Ik heb altijd geld! Lodewijk overweegt immers dat geld iets is waarvoor meer te krijgen is dan voor wat anders ook. ‘Hij die veel geld heeft, is altijd beter af dan een ander die het niet heeft, (...).’ ‘En bovendien, geld is in een nauwbehuisd land als het onze het enige dat altijd nog wel een plaatsje vinden kan.’ (p. 289-290).Ga naar eind64

9. Gymnasiumdiploma

De lange speurtocht naar dit ‘essentiële document’Ga naar eind65 loopt op een falicante mislukking uit. Het interesseert Lodewijk niet: ‘Maak er gerust uw pijp mee schoon.’ (p. 276. Vgl. p.164, 165, 166,202, 210, 227, 228, 229, 230, 231, 244, 245, 258, 260, 261, 275, 277, 280).

[pagina 63]
[p. 63]

10. Schoolmeestersbloed

Een reactie op Lodewijks fulminatie aan boord van het schip dat hem naar Holland gebracht heeft: ‘“Jezus Christus, wat een schoolmeester!” (...) “Bek dicht! Ja, godverdomme en òf ik het weet! Ik weet er alles van! Ik ben een schoolmeester! Ik heb vijf generaties schoolmeestersbloed in mijn aderen! Dat is beter dan wijwater!”’ (p. 30). Een uitspraak die Lodewijk nog driemaal doet in de roman, (p. 31, 115, 222).

Klaarblijkelijk een gedachte die hem sterk aanspreekt. Op bezoek bij de zieke Nico: ‘Schoolmeestersbloed is beter dan wijwater, maar ook beter dan rode inkt.’ (p. 222). Naast een beaccentuering van zijn schoolmeesterlijke eigenschappen demonstreert Lodewijk zijn superieuriteitsgevoelen ten opzichte van katholicisme en communisme.

11. In retraite op de toiletten

Het toilet als plaats om zich aan de wereld te onttrekken speelt een merkwaardige rol in de roman. ‘Toen zag hij een deur openstaan naar de enige plaats waar men zich altijd aan de wereld onttrekken kan. Niemand weet wie zich bevindt op een afgesloten W.C.’, noteert de verteller in het begin (p. 12). Het eerste wat Lodewijk wil gaan doen als hij weer thuis is: ‘Een plas in een Amsterdams urinoir.’ (p. 15). Zijn Amsterdamse plas doet Lodewijk inderdaad: ‘Ik ga pissen achter de Stadsschouwburg.’ Terwijl hij bezig is leest hij de blauwe neonreclame boven de deur van een dancing: UTOPIA. ‘Dat is de plaats waar ze mij niet zullen vinden, dacht hij.’ (p. 75). Op vele plaatsen in het boek wordt verder gerefereerd aan het toilet in verschillende varianten. (‘Vrij Entrée’ (p. 24), ‘Alleen voor R.K.!’ (p. 156), lippenstift in W.C. (p. 187), pléfiguur (p. 215), W.C. doortrekken (p. 257) en W.C. laten maken (p. 259)).

Conclusies

Wie de elf retournerende elementen waarin ik het onderzochte verschijnsel, de coördinerende herhaling in ‘Ik heb altijd gelijk’, verdeeld heb, nader analyseert, ziet al gauw een vrij evidente mogelijkheid tot subdivisie in twee separate categorieën. Aparte klassen die behoren tot twee verhaaldraden (-lijnen, -strengen),Ga naar eind66 primair gescheiden door de tijd.

De ene verhaaldraad is chronologisch geordend, bestrijkt slechts een zeer korte periode, bevat hoofdzakelijk concreta, feitelijkheden en bestaat uit elementen die onderling weinig samenhang vertonen. Eenvoudig gezegd is het wat Lodewijk in de werkelijkheid van alledag beleeft vanaf zijn aankomst in Amsterdam tot na zijn breuk met Gertie. Deze rubriek wordt geconstitueerd door de recurrente structuurmonienten 5 t/m 11.

De tweede verhaaldraad heeft wel contacten met de eerste maar neemt toch voornamelijk een autonome positie in. Deze fase bestaat uit de jeugd-

[pagina 64]
[p. 64]

herinneringen van Lodewijk die in incidentele volgorde refereren aan het verleden. De elementen l t/m 4 behoren er toe. Daarom zou men ook kunnen zeggen: binnen het besloten kader van de uniek-gecreëerde romanwereld zijn er twee ‘werkelijkheden’ of misschien beter: twee visies op de werkelijkheid. Een tamelijk subjectieve, althans eenzijdige optiek, de jeugdreminiscenties van Lodewijk, die uitsluitend funktioneren binnen zijn gedachtenleven en daar een dominante plaats bezetten én een meer feitelijk aandoende waarneming, een meer ‘objectief’ gepresenteerde registratie van dagelijkse gebeurtenissen, een soort kroniek van het dagelijks gebeuren.

De elementen nu die deel uitmaken van de verhaaldraad over Lodewijks jeugd bezitten manifeste onderlinge relaties, een krachtige coherentie. De retournerende componenten van deze categorie met alle aspecten en facetten vormen tezamen een hecht gecomponeerd netwerk van intrinsieke relaties, een ‘web’ van betrekkingen, een intern georganiseerd geheel dat als een ‘hermetische sluier’ over de roman ligt.

Deze vier elementen zijn op een of andere wijze verbonden, geïntegreerd. De coördinerende funktie van de herhaling is hier blijkbaar niet beperkt tot correlatie van singulaire elementen, maar is evenzeer van toepassing op de totaliteit van de repetitiecomponenten die tot deze verhaaldraad behoren. Het resultaat is een geordend, georganiseerd, geünificeerd ‘weefsel’ van herhaalde elementen. Elke component ondergaat in- en extensivering van interpretatie- mogelijkheden door de repetitie die in zijn diverse variaties tevens een basis vormt voor het vaststellen van ritmische patronen.

De voornaamste faktoren van Lodewijks jeugdherinneringen: zijn voortdurende achterstelling bij Debora, de verwikkelingen rond haar dood, zijn voortdurend ongelijk thuis, de strenge opvoeding door gierige ouders en zijn ambitie naar het generaalschap, vertonen in hun presentatievormen (de elementen 1 t/m 4) een veel nauwere samenhang dan de elementen van de eerste, chronologische verhaaldraad (nrs. 5 t/m 11). Deze laatste heeft bovendien veel componenten die niet bewust of funktioneel herhaald worden maar slechts meer dan eens optreden in de roman zonder direkt verband. Een gecompliceerd geheel als bv. het anti-katholicisme, de E.E.P./N.E.E.P. of de voetbalmanie heeft wel een groot aantal losse aspecten en faktoren die opgesomd worden, maar dat zijn tevens onderdelen die op zich niet terugkeren. De verbinding is in zo'n geval, indien al aanwezig, niet wederzijds. Er is éénrichtingverkeer: successie, geen coördinatie. Verband bovendien tussen bv. de bril van Gertie, het smokkelgeld en het diploma is er eveneens nauwelijks, terwijl de elementen 1 t/m. 4 goed en gemakkelijk in een schema van relaties onder te brengen zijn. De onderdelen van de chronologische verhaaldraad dragen dan ook veel minder bij tot orde, opbouw en unificatie in de roman. Het ontbreken van adaequate integratie van alle elf bewust herhaalde elementen kan mogelijk mede verklaard worden door de twee-verhaaldraden-structuur.

Bepaalde funkties en effekten zijn in beide verhaaldraden te herkennen.

[pagina 65]
[p. 65]

Spanning en emotie zie ik vooral goed verwerkt in 4 en 8. Pro- en retrospectieve referenties constateer ik speciaal in de elementen l, 2, 4 en 11. Clichévorming, gepaard met een visueel-akoestische impressie, herken ik in de nrs. 1, 2 en 10. Tot suggesties en associaties geven alle elementen aanleiding.

Hermans heeft zijn eigen principe ten aanzien van het doelbewust in verband schrijven naar mijn indruk slechts volledig waar kunnen maken in deze roman voorzover het de jeugdherinneringen van Lodewijk betreft. Voor de overige elementen van de coördinerende herhaling geldt dit in veel mindere mate.

eind1
W.F. Hermans, Ik heb altijd gelijk. Amsterdam 1970. Verreweg de beste commentaar op de roman is van Hermans zelf afkomstig. Zie: W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. 2e dr. herz. uitgebr. Amsterdam 1967, p. 133-147. Vooral het met elkaar in verband brengen van parallelle passages in het boek (b.v. verlangen naar generaalschap, p. 140) spreekt mij aan, omdat dit juist is wat ik ook gedaan heb. Van de geautoriseerde herziene uitgave die in december 1971 verscheen, kon geen gebruik meer gemaakt worden.

eind2
Martin Schütze, Studies in German Romanticism. Part I. Repetition of a word as a means of suspense in the drama under influence of romanticism. Chicago 1907, p. 5.
eind3
Vgl. Riemann Musik Lexikon. Sachteil. Begonnen von Willibald Gurlitt, fortgeführt und herausgeg. von Hans Heinrich Eggebrecht. 12e völlig neu bearb. Aufl. Mainz enz. 1967, p. 1064, sub Wiederholung.
eind4
Cf. Leander Hotes, Das Leitmotiv in der neueren deutschen Romandichtung. Frank- furt a.M. 1931. Diss. (gestencild), p. 17.
eind5
Hotes, a.w., p. 18.
eind6
F.C. Maatje, Der Doppelroman. Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzāhlstrukturen. Groningen 1964. Diss. Utrecht, p. 103, nt. 2.
eind7
Otto Schönberger, Untersuchungen zur Wiederholungstechnik Lucans. 2. Aufl. München 1968, p. 7.
eind8
Ivo Braak, Poetik in Stichworten. Literaturwissenschaftliche Grundbegriffe. Eine Einführung. 2 Aufl. Kiel 1966, p. 79-80. Vgl. ook: R. Koskinües, Theorie des Romans. Helsinki 1935. Annales Academiae Scientarium Fennicae B XXXV, 1., p.208.
eind9
H. Pongs, Das Bild in der Dichtung. Marburg 1927-1939. 2 dln., p. 122.
eind10
In beginsel volsta ik met verwijzing naar het (systematisch ingerichte) werk van Elisabeth Frenzel, Stoffe der Weltliteratur⩽. Ein Lexikon dichtungsgeschichtlicher Langsschnitte. 2. überarb. Aufl. Stuttgart 1963. Kröners Taschenausgabe Bd. 300 (aparte literatuuropgaven per lemma), Stoff- und Motivgeschichte. Berlin 1966. Grundlagen der Germanistik 3 (met name Literaturvenelchnis, p. 159-172) en vooral Stoff-, Motiv- und Symbolforschung. 3 durchges. und erg. Aufl. Stuttgart 1970. Realienbücher für Germanisten. Abt. E: Poetik M 28 (speciaal de literatuuropgaven na elk onderdeel van een hoofdstuk). Uit eigen ervaring kan ik vooral aanbevelen: Oskar Katann, [Forschungsbericht ūber] August Mahr, Dramatische Situationsbilder- und-bildtypen. Eine Studie zur Kunst geschichte des Dramas. In: Euphorion 32 (1931), p. 97-101. Adolf Beiss, Nexus und Motive. Beitrag zur Theorie des Dramas. In: Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 36 (1962), p. 248-276. Julius Petersen, Die Wissenschaft von der Dichtung. Erster Band: Werk und Dichter. Berlin 1939, m.n. p. 168-179. Ulrich Weisstein, Einführung in die vergleichende Literaturwissenschaft. Stuttgart enz. 1968, p. 163-183 en 246-247. Frank G. Maatje, Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht 1970, p. 207-213 (alleen voor het goed geformuleerde onderscheid tussen het structurele en het literair-historische motief begrip). Tenslotte wijs ik op het Reallexikon der Deutschen Literaturgeschichte. Begründet von Paul Merker und Wolfgang Stammler. Zweite Aufl. neu bearb. und unter redaktioneller Mitarbeit von Klaus Kanzog so wie Mitwirkung zahireicher Fachgelehrter herausgeg. von Werner Kohlschmidt und Wolfgang Mohr. Zweiter Band L-O. Berlin 1965, p. 427- 432, alwaar een ruime literatuuropgave op p. 431-432.
eind11
Vgl. Beiss, a.w., p. 264.
eind12
Katami, a.w., p. 99.
eind13
Beiss, a.w., p. 263-270.
eind14
Petersen, a.w., p. 167.
eind15
Wolfgang Kayser, Das sprachliche Kunstwerk. Eine Einführung in die Literaturwissenschaft Zwölfte Aufl. mit nachgeführter Bibliographie. Bern enz. 1967, p. 59.
eind16
Frenzel, a.w., (Forschung), p. 28, (Geschichte), p. 14-15.
eind17
M. Wehrli, Allgemeine Literaturwissenschaft. Bern 1951, p. 104.
eind18
R. Petsch, Deutsche Literaturwissenschaft. Berlin 1940, p. 135.
eind19
Vgl. Petersen, a.w., p. 168.
eind20
Frenzel, a.w., (Forschung), p. 1. Vgl. Hotes, a.w., p. 5.
eind21
Vgl. Petersen, a.w., p. 168.
eind22
Te wijzen valt vooral op Stith Thompson, Motif-Index of Folk-Literature. Bloomington 1932-1936. 6 dln. in 5 bdn. Dl. 6 Alphabetical index. A. Aame, The types of the folk-tale. A classification and bibliography. Transl. and enl. by Stith Thompson. Helsinki 1928 en Johannes Bolte und Georg Polivka, Anmerkungen zu den Kinderund Hausmārchen der Bruder Grimm. Zweite unver. Aufl. Hildesheim 1963. 5 dln.
eind23
Beiss, a.w., p. 263-264.
eind24
Vgl. Frenzel, a.w., (Geschichte), p. 16.
eind25
Vgl. de onderling zeer verschillende rubriceringen bij Beiss, a.w., p. 273-276, W. Blok (Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen de dingen die voorbijgaan’ van Louis Couperus. Groningen 1960. Ook verschenen als diss. Leiden), p. 348, Frenzel, a.w. (Geschichte), p. 21-23, T. Todorov (Théorie de littérature. Textes des formalistes Russes réunis, présentés et traduits par-. Préface de Roman Jakobson. Paris 1965), p. 270-273 en R. Petsch (Wesen und Formen des Dramas. Halle 1945), p. 130-140.
eind26
Vgl. Hotes, a.w., p. 7.
eind27
Voor het Leitmotiv in de muziek noem ik ter oriëntatie Riemann Musik Lexikon, a.w., p. 512-513 en Die Musik in Geschichte und Gegenwart. Allgemeine Enzyklopädie der Musik. Unter Mitarbeit zahireicher Musikforscher enz. herausgeg. von Friedrich Blume. Band 8. Laaff-Mejtus. Basel enz. 1960, kolom 584-588. Het ‘literaire’ Leitmotiv is goed belicht door Hotes, a.w. Verder volsta ik met vermelding van Schönberger, a.w. en verwijzing naar het Reallexikon der Deutschen Literaturgeschichte, a.w., p. 431-432 voor verdere literatuur.
eind28
Gero von Wilpert, Sachwörterbuch der Literatur. 4. verb. und erw. Aufl. Stuttgart 1964, p. 374-375.
eind29
Joseph T. Shipley, Dictionary of world literature. Criticism, forms, technique. New rev. ed. Paterson, New Jersey 1962, p. 249.
eind30
Kleines literarische Lexikon. Vierte, neu bearb. und stark erw. Aufl. Dritter Band. Sachbegriffe. Bern enz. 1966, p. 223.
eind31
Ivo Braak, a.w., p. 80.
eind32
Roberto Berardi. Dizionario di termini della critica letteraria. Firenze 1967, p. 121.
eind33
Het vergt te veel plaatsruimte dit nader toe te lichten. Wie dit zelf wil constateren, verwijs ik naar de literatuuropgaven bij de publicaties in noot 27 genoemd.
eind34
Wel door Petersen, a.w., p. 178-179.
eind35
Vgl. Riemann Musik Lexikon, a.w., p. 512-513, en Die Musik in Geschichte und Gegenwart, a.w., kolom 584-585.
eind36
Cf. bv. Shipley, a.w., p. 249 en William York Tindall, The literary symbol. New York 1955, p. 220.
eind37
Bv. epitheta omantia, staande uitdrukkingen, vaste attributen, physiognomische en mimische kenmerken, het refrein in ballade en volkslied en parallelle motieven in sprookjes. Vgl. Petersen, a.w., p. 178-179.
eind38
Zie bv. Maatje, a.w., p. 209, Von Wilpert, a.w., p. 374-375, Berardi, a.w., p. 121, Hotes, a.w., p. 63 en Schönberger, a.w., p. 17, 27.
eind39
De strikte zin waarin Hotes, a.w. de term zou willen gebruiken. Hij is echter niet voldoende consequent.
eind40
De bekendste publicaties over het ritme in de roman zijn: E.M. Forster, Aspects of the novel, 4th impr. London 1937, p. 210 e.v.; E.K. Brown, Rhytm in the novel. Toronto 1950, en W.Y. Tindall, a.w., p. 217-228. Schütze, a.w., die nauwelijks in de aandacht is gevallen kan zeker als een vroege voorloper beschouwd worden. Voor het begrip prozaritme noem ik de literatuuropgaven in Reallexikon, a.w. Dritter Band Fünfter Lieferung. Reformationsliteratur-Rokokodichtung. Berlin 1971, p. 464- 465 en 467.
eind41
A.L. Sötemann, De structuur van Max Havelaar, Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman. With a summary in En,gl. Utrecht 1966. Diss. 2 dln., p. 117.
eind42
Ibid., p. 117. Vgl. ook Brown, a.w., p. 3.
eind43
Ibid., p. 117.
eind44
Uiteraard geldt dit alleen voor moderne teksten die niet filologisch benaderd hoeven te worden.
eind45
Een omschrijving heb ik hierboven reeds gegeven. Met opzet gebruik ik het woord element omdat inderdaad alle mogelijke tekstbestanddelen funktioneel herhaald kunnen worden (van letters tot en met hele passages). Vgl. Sötemann, a.w., p. 118 die noemt: bepaalde uitlatingen, karaktertrekken, handelingen, situaties, motieven en compositievormen. Zie daarnaast Schütze, a.w., p. 7.
eind46
In dit verband komt men ook termen tegen als bouw, bouwsel, organisatie, structuur, plan, compositie, constructie, schema en zelfs tektoniek, architectuur en cartografie. Daarnaast begrippen gelijk besloten wereld, eigen werkelijkheid, hermetisme. en integratie.
eind47
Vgl. o.m. Von Wilpert, a.w., p. 204, Kleines, a.w., p. 223, Frenzel, a.w. (Forschung), p. 31-32, (Geschichte), p. 18-19, Kayser, a.w., p. 71, Hotes, a.w., p. 22, Schönberger, a.w., p. 13, Brown, a.w., p. 28, 115, Tindall, a.w., p. 227, 228 en Sötemann, a.w., p. 117, 142.
eind48
Vgl. bv. Frenzel, a.w. (Forschung), p. 31-32, Hotes, a.w., p. 25, 29, 104 en Schönberger, p. 16.
eind49
Zie Kleines, a.w., p. 223 en Hotes, a.w., p. 66.
eind50
Vgl. Schönberger, a.w., p. 2 e.v., 15.
eind51
Vgl. Frenzel, a.w., (Forschung), p. 31-32, Hotes, a.w., p. 12.
eind52
Vgl. Hotes, a.w., p. 48.
eind53
Vgl. Schütze, a.w., p. 13.
eind54
Zie zijn essays en kritieken, vooral zijn eigen commentaar op zijn werk. Naast vele uitspraken die in dezelfde richting tenderen, wijs ik speciaal op Mandarijnen op zwavelzuur, a.w., p. 47, het vraaggesprek met Rein Bloem in Vrij Nederland 29 (1969), no. 28 van 8 maart 1969, p. 6 en Het sadistische universum. Amsterdam 1965. LRP 122, p. 108.

eind55
Hermans zelf is het hier niet mee eens. Zie: Mandarijnen, a.w., p. 141: ‘Alles wat hij [Lodewijk. CHBB] doet en zegt is voor velerlei kwalificatie vatbaar en hij wéét dit. Hij weet ook dat hij op die manier “altijd gelijk” krijgt. Hierom is het dat het boek Ik heb altijd gelijk heet; (...).’
eind56
Lodewijk is daar inderdaad helemaal niet zo blij mee: ‘Ik heb veel te lang geleefd! Alleen wie dood is, heeft eindelijk ongelijk. Als je altijd zou blijven leven, komt er altijd weer een ogenblik dat je gelijk hebt. Dat is verdomd vervelend.’ (p. 85).
eind57
Debora betekent honingbij en hangt ook samen met de naam van een heilige. Zie: J. van der Schaar, Woordenboek van voornamen. 4e dr. Utrecht enz. 1969. Aula 176. p. 61-62, 176. Maar dit terzijde.
eind58
De vader van Lodewijk ziet deze kwestie precies van de tegenovergestelde kant: Lodewijk zou juist altijd zeer onaangenaam geweest zijn tegen Debora (vgl. p. 41, 58, 121, 213, 244; ook hier speelt het cursief een rol van betekenis.)
eind59
Vgl. nog het gelijk van Debora (p. 278) en van Nico (p. 220, 223). Zie ook het begrip gelijke: p. 51, 52 en 62.

eind60
Vgl. p. 41 èn p. 14 en 51.

eind61
Een indirekt gevolg van deze jeugdaspiratie is zijn degradatie tot sergeant, een meer ondergeschikte positie dan die van luitenant, een decrescende van zijn ‘gelijk’ (zie bv. p. 24, 42, 65, 139, 140, 220, 221).
eind62
p. 17. Zelfmoord vormt herhaaldelijk de onderliggende gedachte in Lodewijks denkpatroon.

eind63
Gertie komt van Geertruida. Het tweede deel van deze naam doet denken aan het oudhoogduitse trūt, wat een toepasselijke benaming voor Gertie lijkt. Zie Van der Schaar, a.w., p. 100. Ook dit echter terzijde.

eind64
Vgl. p. 134, 285 (geld van andere mensen opmaken) en p. 257, 286 (de gebraden haan uithangen van andermans centen).

eind65
Hermans noemt dit het parcivalmotief, het zoeken naar de Graal. (Zie: Dirk Ayelt Kooiman/Torn Graftdijk, Willem Frederik Hermans, een vraaggesprek. In: Soma 2 (1970), afl. 10/11, p. 15.)

eind66
Vgl. E. Lämmert, Bauformen des Erzählens. 4. unveränd. Aufl. Stuttgart 1970, m.n. p. 43-67.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken