Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Forum der Letteren. Jaargang 1975 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Forum der Letteren. Jaargang 1975
Afbeelding van Forum der Letteren. Jaargang 1975Toon afbeelding van titelpagina van Forum der Letteren. Jaargang 1975

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Forum der Letteren. Jaargang 1975

(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 56]
[p. 56]

De academische raad en de geesteswetenschappen
A.E. Cohen

Persoonlijke stellingname, geschreven vanuit de optiek van de Academische Raad. Prof. Dr. A.E. Cohen, hoogleraar te Leiden, is rector magnificus van de Leidse Universiteit en lid van de Werkgroep Universitair Onderzoek van de Academische Raad.

De na langdurige en zorgvuldige voorbereiding tot stand gekomen Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van 22 december 1960 bevatte de instelling van een nieuw lichaam, de Academische Raad. Artikel 5 van die wet luidt aldus: ‘Er is een Academische Raad, die een schakel vormt zowel tussen de Nederlandse universiteiten en hogescholen onderling als tussen deze instellingen en de maatschappij. De raad bevordert een doelmatige samenwerking tussen de Nederlandse universiteiten en hogescholen alsmede de aanpassing van het wetenschappelijk onderwijs aan de ontwikkeling van de wetenschap en aan de behoeften van de maatschappij’. Tot de primaire taken van de raad behoort de beschouwing van de ontwikkelingsplannen van de universiteiten en hogescholen in hun onderlinge verband en de kennisgeving van zijn oordeel dienaangaande aan de betrokken ministers. Parallel met deze bundeling van de instellingen via hun besturen opende de wet de mogelijkheid tot onderling overleg op de afzonderlijke vakgebieden in nationaal verband door de instelling van secties: ‘De raad stelt voor de daarvoor in aanmerking komende gebieden van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek secties in ter bevordering van geregeld interuniversitair overleg’. Tevens werd de raad gemachtigd tot het instellen van algemene en van speciale adviescommissies; voorzien was in elk geval de instelling van een commissie van advies inzake algemene vraagstukken met betrekking tot de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek.

Eind 1961 kwam de raad op gang. Hij vergaderde niet openbaar; leden ervan waren één vertegenwoordiger van curatoren en één van de senaat per instelling, die zonder last en ruggespraak stemden, als-

[pagina 57]
[p. 57]

mede een beperkt aantal kroonleden, aangewezen wegens hun kwaliteiten en maatschappelijke positie. Geleidelijk aan kwamen secties tot stand, over het algemeen bemand door hoogleraren, aangewezen door de desbetreffende faculteit of subfaculteit op voordracht van universitaire secties of vakgroepen.

De veranderingen in het universitaire bestel die hun wettelijk resultaat vonden in de Wet Universitaire Bestuurshervorming 1970, hebben een ingrijpende invloed op de Academische Raad gehad. Wel zijn de hiervoren vermelde algemene bepalingen ongewijzigd gebleven maar de nieuwe wijze van samenstelling heeft zijn karakter, dat duidelijk aristocratisch was, grondig gedemocratiseerd. Op 1 januari 1972 trad de nieuwe wet voor de raad in werking. Sindsdien worden de drie leden die elk der instellingen vertegenwoordigen alsmede hun plaatsvervangers, behoudens de rector magnificus, aangewezen door de raden dier instellingen; elke instelling brengt één stem uit; de raad vergadert in het openbaar. De officiële veranderingen betekenen ten dele de voortzetting van de interimsituatie die tussen zomer 1969 en begin 1972 bestond: de raad vergaderde toen reeds in het openbaar en hij sloeg bij zijn stemmingen acht op het oordeel van adviseurs, afkomstig uit de wetenschappelijke staven der instellingen. In een aantal secties had, evenals in een reeks faculteiten, al eerder een verbreding van het draagvlak plaats gevonden door aanwijzing van stafleden en studenten als leden of adviseurs. In de praktijk verschilde en verschilt de werkwijze en activiteit van de secties onderling veel; sommige vormen een los, andere een hecht verband, de laatsgenoemde vaak als ze zijn ontstaan uit universitaire contacten van vakgenoten die reeds voor het bestaan van de raad functioneerden.

Bij het streven van de raad, van zijn voorzitter en zijn bureau, om inzicht te verwerven in het totaal en in de onderlinge samenhang van onderwijs en wetenschapsbeoefening op alle vakgebieden en aan alle instellingen van wetenschappelijk onderwijs kregen naast de secties ook enige vaste commissies een toegedachte eigen taak. Eind november 1962 stelde de raad commissies in voor technische wetenschappen, geesteswetenschappen, exacte wetenschappen, wetenschappen van het leven en maatschappijwetenschappen; deze commissies richten zich naar de doelstellingen van de raad, adviseren desgevraagd of eigener beweging en schenken aandacht aan de samenhang der wetenschappen in het algemeen en aan die van de eigen groep in het bijzonder. Tot leden werden vooraanstaande beoefenaren van de voornaamste door

[pagina 58]
[p. 58]

de commissies bestreken vakgebieden benoemd. Het begrip geesteswetenschappen werd voor de samenstelling der commissie ruim uitgelegd: godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, taal- en letterkunde, klassiek, modern en oosters, geschiedenis en wijsbegeerte. Er werden aanvankelijk ook leden benoemd wier vakgebied na de instelling van de faculteiten der sociale wetenschappen in deze kwam te liggen, doch zij verdwenen na een paar jaar. De commissie algemene vraagstukken wetenschappelijk onderzoek (CAVWO) die vertegenwoordigers van de Koninklijke akademie van wetenschappen, van ZWO en TNO telde, kwam een jaar later tot stand. De democratiseringsbeweging van 1969 en de WUB 1970 brachten in de samenstelling en werkwijze van deze beide commissies geen wijziging.

Juist op het gebied van de geesteswetenschappen is het aantal secties van de raad sterk uitgebreid zodat thans praktisch voor elke afzonderlijke studierichting een eigen sectie bestaat. Een voordeel hiervan is de emancipatie van de beoefenaren van kleine studierichtingen ten opzichte van die van grote, bij wier sectie hun vak oorspronkelijk was ingedeeld; op deze wijze is een goed en vaak frequent interuniversitair contact per vakgebied tot stand gekomen dat zich uit in adviezen aan de plenaire raad maar tevens van essentieel belang is voor de onderlinge omgang en de behartiging van de eigen belangen op velerlei terrein. Wel staat daartegenover een toegenomen onoverzichtelijkheid van hetgeen zich in al deze secties afspeelt, gezien vanuit de leiding van de raad en vanuit de faculteiten. Deze situatie heeft in 1971 geleid tot de instelling van een nieuwe commissie, de commissie besturen letterenfaculteiten, die zowel intern als naar de raad toe zeer goed werkt.

Niet zo'n succes is de commissie geesteswetenschappen geweest. De representatief gekozen maar druk bezette en zelden vergaderende leden ervan hebben zich in de jaren 1963-1969, waarin tal van nieuwe ontwikkelingen in de universitaire situatie zich voorbereidden en plaats grepen, getracht deze te volgen of erop te anticiperen. Na de instelling van de secties kwamen de beoordeling van de eerste ontwikkelingsplannen, de herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs, ingeluid door het z.g. testament van Cals van 23 juli 1963, het postacademisch onderwijs en de interuniversitaire taakverdeling op de eigen gebieden aan de orde. Toen de commissie zich ging bezinnen op haar eigen taak en functie in het licht van haar doelstellingen en de algemene universitaire situatie, ontviel haar de mogelijkheid tot vruchtbaar

[pagina 59]
[p. 59]

voortwerken. Ze kwam na 1969 niet meer bijeen en werd opgeheven.

Wel verdient aandacht hetgeen ze nog heeft geadviseerd inzake het rapport van de ministeriële commissie geesteswetenschappen, de z.g. commissie-Wagenvoort, van 20 november 1964. De reactie daarop was echter niet alleen haar zaak; ook de CAVWO en de eerste voorzitter van de raad, ir. A.G. Maris, verrichtten hiertoe het hunne.

In de brief waarin hij het rapport aan de betrokken secties toezond, stelde de voorzitter enige praktische vragen; een aantal secties heeft hierop geantwoord. Dieper groef de CAVWO (voorzitter was dr. E.H. Reerink), die in haar brief van 14 februari 1967 veel waardering voor het rapport en instemming met verschillende opvattingen ervan uitte, maar anderzijds een behandeling van samenwerking en coördinatie van de beoefening der geesteswetenschappen als onderdeel van het universitaire onderzoekbeleid miste; had niet reeds voorzitter Wagenvoort, de installatierede van minister Cals beantwoordend, gewaagd van de neiging van beoefenaren der geesteswetenschappen, elk voor zich uit te maken wat zij zullen doen en laten? Onuitgewerkt gelaten had de commissie het probleem van het herstel van de eenheid der wetenschappen; in dit verband wilde de CAVWO liever spreken van een weg-vooruit dan van een weg-terug, in elk geval één met inbegrip van wederzijdse erkenning van de complementariteit van het geestes- en natuurwetenschappelijk denken. De CAVWO drong aan op meer belangstelling van vakgenoten-onderzoekers van verschillende universiteiten voor elkaars werk; ze besloot haar brief met het uitspreken van de wenselijkheid van een inventarisatie van hetgeen op het gebied van de geesteswetenschappen allerwegen ‘wordt gedaan en niet wordt gedaan’.

Eigener beweging speelde de commissie geesteswetenschappen van de raad bij de voorbereiding van haar reactie juist op dit aspect in. Liever dan meteen zelf op het rapport te reageren, peilde ze de mening van ‘haar’ secties door het stellen van drie vragen: 1. welke onderdelen van het vakgebied moeten als onderontwikkeld beschouwd worden? 2. hoe is het gesteld met de wetenschappelijke ‘Nachwuchs’? 3. wat is het principe van de geesteswetenschappen in vergelijking met de natuur- of sociale wetenschappen, vooral t.a.v. het wetenschappelijk onderzoek?

In de loop van 1966 gaf een aantal secties op deze vragen antwoord, nog de minste op de derde vraag, aangezien die niet goed begrepen of minder relevant geacht werd. Er kwamen zowel opmerkelijk tegen-

[pagina 60]
[p. 60]

gestelde als gelijkluidende antwoorden binnen. De sectie Engelse taalen letterkunde antwoordde op de vraag 1.: ‘Ten gevolge van de administratieve overbelasting van de hoogleraren en de ontoereikendheid van de hun ter beschikking gestelde middelen is het gehele door de sectie bestreken vakgebied onderontwikkeld gebied geworden’; de Duitse zustersectie liet weten: ‘De sectie is van oordeel dat er geen onderdelen niet of niet voldoende tot hun recht komen’; over de slechte stand van zaken met betrekking tot de ‘Nachwuchs’ waren beide het nagenoeg eens: Duits: ‘zeer slecht’, Engels: ‘buitengewoon slecht’. Al deze gegevens uitwerkend heeft de commissie geesteswetenschappen aan de raad gerapporteerd en deze d.d. 15 januari 1968 aan de minister. Wel beseffend dat de bewindsman aan sommige min of meer toevallige uitlatingen van de secties gemakkelijk zou kunnen voorbijgaan, vestigde de nieuwe voorzitter, dr. H.H. Janssen, de aandacht op de relatie van bepaalde punten met andere, reeds door de raad aangevatte problematieken, zoals het werk van de commissie-Van Os, alsmede op de wenselijkheid, meer dan tot dusver leraren in het geesteswetenschappelijke onderzoek te betrekken. De geesteswetenschappen missen de laboratoria van de B-wetenschappen; daardoor beschikken zij ‘over minder outillage voor systematisch wetenschappelijk onderzoek zonder welke een wetenschap zich moeilijk kan handhaven’.

Hiermee eindigt vooralsnog de systematische bemoeienis van de Academische Raad met de geesteswetenschappen als geheel. Met andere groepen van wetenschapsgebieden, de technische uitgezonderd, ligt het niet anders. De raad was en is minder een lichaam waar problemen en hun oplossingen ontstaan en groeien dan één waarheen elders ontstane zorgen en vragen gebracht worden, allereerst om onderling beraad, veelal in ad hoc-commissies, dan ook om advies. Het is heel goed mogelijk, waardevolle raadsadviezen tot stand te brengen, maar daaraan moet zeer veel samenspel voorafgaan tussen de leiding en het bureau van de raad met de secties, met commissies en subcommissies, en tenslotte met goed vanuit hun achterban voorgelichte universiteitsen hogeschoolraden. Voorwaarde voor een welslagen, bij de best denkbare voorbereiding, zijn dan kwaliteit en representativiteit van de deelnemers aan het overleg in zijn verschillende stadia en een niet al te politiek aspect van de zaak in bespreking.

De Academische Raad heeft een aantal zaken nog niet aangepakt; naast zijn eigen evaluatie en herstructurering is dat vooral de interuniversitaire samenwerking en taakverdeling. Geen probleem staat

[pagina 61]
[p. 61]

echter alleen; dit is rechtstreeks verbonden met de problematiek van de al dan niet vrije instroming van studenten en de mogelijke oprichting van nieuwe (sub)-faculteiten. Behandeling van de recent verschenen planningnota staat voor de deur, die van de contourennota zal volgen. En dan komt de bespreking van de nog slechts aangekondigde nota over de vijfdelige structuur van het hoger onderwijs-nieuwe-stijl, waarvoor de Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs een aanzet vormt. Allemaal zaken die voor de geesteswetenschappen van belang zijn maar waarin deze, afgezien van de kwestie van een zevende letterenfaculteit, toch geen eigen gezicht tonen, zeker nu sinds kort de lerarenopleiding niet meer vooral een zaak van de faculteiten der letteren is.

In de afgelopen jaren heeft de raad zich ook enige malen geoccupeerd met zaken van wetenschaps- en onderzoekbeleid. In het licht van de hiervoor gememoreerde derde vraag van de commissie geesteswetenschappen naar aanleiding van het rapport van de commissie-Wagenvoort was hier de mogelijkheid aanwezig van een onderscheiden behandeling van de materie, als die van ‘zachte en goedkope’ alfa-wetenschappen naast de ‘harde en dure’ exacte. Zo is het niet gegaan. De negentien vragen van minister Trip tendeerden niet naar een dergelijke tegenstelling; wel is in het algemeen de organisatie van het onderzoek in de geesteswetenschappen losser, hetgeen dan ook werd gerapporteerd. Ook wijst de praktijk uit dat geesteswetenschappelijk onderzoek in hoofdzaak aan de universiteiten en individueel plaatsvindt, zodat voor dit gebied vragen naar samenwerking met Nederlandse niet-universitaire instituten en de industrie buiten beschouwing konden blijven.

De antwoorden op deze vragen zijn voorbereid door de door de raad ingestelde werkgroep ad hoc universitair onderzoek (WUO); deze heeft reeds een voortgangsnota uitgebracht en het antwoord van de Academische Raad op de nota wetenschapsbeleid ontworpen. Zij heeft tevens een symposium over de bestuurlijke aspecten van universitaire wetenschapsbeoefening georganiseerd; ze bereidt thans haar eindrapport voor. In dit verband zijn ook de vernieuwing van de CAVWO en de relatie tussen Academische Raad en ZWO en zijn opvolger in discussie. Wat bij deze arbeid ten aanzien van de geesteswetenschappen opvalt, is dat haar beoefenaren tot een hechtere organisatie en krachtiger verdediging van hun belangen kunnen komen als zij zich tot werkgemeenschappen kunnen aaneensluiten waarin men elkaars intenties en resultaten op kwalitatieve aspecten kan beoordelen met

[pagina 62]
[p. 62]

volledig besef voor het bestaan van uiteenlopende denkrichtingen en scholen.

In het bestaande organisatorische bestel van ons wetenschappelijk onderwijs zijn er twee lijnen van de kern aan de basis, de vakgroep, naar het alles overkoepelende orgaan, de Academische Raad. De ene lijn loopt via de (sub)faculteit en het universiteitsbestuur (college van bestuur en universiteitsraad), de andere via de sectie van de raad. Het is van belang dat die werelden niet los van elkaar staan; het is wenselijk dat colleges van bestuur en faculteisbesturen althans enigszins op de hoogte zijn van hetgeen in de secties aan de orde is en wat voor gedachten en voornemens er leven; anderzijds moet men in de secties weten hoe de locale verhoudingen liggen, zolang de beschikbare middelen worden toegedeeld aan instellingen en niet aan landelijke vakgebieden. Maar misschien eist dat wel te veel van mensen die toch in de eerste plaats zijn aangesteld voor het verrichten van onderzoek en het geven van onderwijs en die daarin hun bevrediging vinden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken