Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Forum der Letteren. Jaargang 1989 (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Forum der Letteren. Jaargang 1989
Afbeelding van Forum der Letteren. Jaargang 1989Toon afbeelding van titelpagina van Forum der Letteren. Jaargang 1989

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Forum der Letteren. Jaargang 1989

(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 296]
[p. 296]

Boekbesprekingen

Ineke Bulte. Het laatste woord heeft het eerste: Over een verhalenbundel van W.F. Hermans. Leiden: Dimensie, 1987. ISBN 90-6412-066-8. 51 p.

Dit boekje is een reactie op de dissertatie van G.F.H. Raat: De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans (1985). In deze dissertatie nam Raat de verhalenbundel Paranoia (1953) van Willem Frederik Hermans onder de loep. Als uitgangspunt bij zijn analyse van de bundel nam Raat indertijd aan dat ‘Preambule’ (de eerste tekst van de bundel Paranoia) een essay is en geen verhaal. Ineke Bulte is het met deze lezing van ‘Preambule’ niet eens en meent dat het een groot verschil maakt wanneer men ‘Preambule’ als een verhaal beschouwt.

Het boekje waarin zij deze mening uiteenzet, bestaat uit drie gedeelten. Het eerste gedeelte bevat een betoog over de wijze waarop ‘Preambule’ geduid kan worden. Het tweede gedeelte bevat enkele notities over de verhalen van Paranoia die op ‘Preambule’ volgen. Het laatste gedeelte, ‘Slotsommen’ getiteld, bevat de conclusie betreffende het verband tussen alle teksten van de verhalenbundel.

In het eerste gedeelte zet Bulte eerst nog eens de argumenten op een rijtje die Raat heeft aangevoerd voor de lezing van ‘Preambule’ als essay. (1. op Hermans' uitspraak dat de tekst ‘een verhaal’ is, kan men niet blindvaren; 2. de tekst laat zich niet lezen als verhaal (volgens de definitie: ‘een serie gebeurtenissen die in een relatie van ontwikkeling tot elkaar staan’) en 3. de ‘ik’ deelt mee dat hij de overige teksten van de bundel geschreven heeft). Bulte ontzenuwt al deze argumenten. Vervolgens laat ze zien welk principiële verschillen in betekenis in het geding zijn bij de al dan niet literaire lezing van ‘Preambule’. Daarna leest Bulte ‘Preambule’ als een verhaal.

Bulte's betoog in dit openingsgedeelte is zeker niet zonder waarde, maar toch munt het niet uit door helderheid. Deze onhelderheid wordt niet veroorzaakt door wat Bulte te zeggen heeft, maar door de manier waarop zij dat doet. Wat zij te zeggen heeft, is dat ‘Preambule’ een gelaagde tekst is en dat de dubbele bodem van dit ‘voorwoord’ zijn invloed doet gelden op de lectuur van datgene waaraan het voorafgaat. Dit is een duidelijk, en wat mij betreft heel plausibel, standpunt - en hier en daar wordt het ook treffend verwoord, bijvoorbeeld in haar eigen lezing van ‘Preambule’ als verhaal -, maar het wordt over het geheel genomen niet duidelijk naar voren gebracht. In plaats van een zelfstandig betoog over de kwestie te leveren heeft Bulte ervoor gekozen haar standpunt vorm te geven als een kritiek op Raats niet-literaire lezing van ‘Preambule’ (en op de gevolgen daarvan voor de lezing van de bundel als geheel). Daardoor is het alsof zij haar gedachtegang steeds weer opnieuw begint zonder dat deze werkelijk diepgang krijgt. De verschillende argumenten voor de literaire lezing van ‘Preambule’ (conventies m.b.t. ‘voorwoorden’, taalhandelingsaspecten, eigenschappen van de tekst zelf) worden niet tot één geheel gebracht en komen daardoor uiteindelijk niet uit de verf. Telkens valt het betoog, een stukje op gang gekomen, weer terug tot het niveau van kritische kanttekeningen bij het standpunt van Raat. Het betoog in dit openingsgedeelte heeft iets van een uit de hand gelopen recensie, van een kritiek die ontspoord is tot een eigen onderzoekje, maar die niet radicaal genoeg ontspoord is om als contra-expertise op eigen benen te kunnen staan, en die uiteindelijk toch maar als zelfstandig essay gepubliceerd is.

Bij het middendeel, waarin Bulte notities maakt over de (andere) verhalen in Paranoia, doet zich het omgekeerde voor. Hier bespreekt zij de novellen, maar nu ineens zonder enige verwijzing naar de uitvoerige interpretaties die hiervan (vooral door Raat) eerder gemaakt zijn. Door de wel èrg beknopte vorm van haar behandeling van de novellen zijn haar beweringen soms erg moeilijk te volgen en

[pagina 297]
[p. 297]

door de afwezigheid van argumentatie zijn ze slechts zeer moeizaam te controleren. ‘De lust ontbreekt mij om discussies aan te gaan met de bestaande interpretaties [...] Mijn interpretaties gaan goeddeels langs de opgerichte duidingsbouwsels heen [...]’, schrijft zij op p. 21, kennelijk zonder te beseffen dat dit haar lezer wel eens de lust zou kunnen benemen om haar betoog, inconsequent wat betreft werkwijze en impliciet van formulering als het in dit middendeel is, nauwkeurig te volgen.

Om mij tot enkele zaken te beperken: zelfs met een grondige voorkennis van ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ is Bultes interpretatie van deze novelle, die precies twee bladzijden beslaat, vrijwel niet te volgen. Haar nieuwe lezing wijkt verregaand af van die van Raat en Haasse, bijvoorbeeld de mening over het tijdsverloop, over ‘het woord’ dat de ‘ik’ niet raden kan (‘verrader’), over de vader van de ‘ik’, maar aangezien nadere argumentatie achterwege blijft, is het op deze manier interpreteren van zo'n verhaal in feite zonde van de moeite. Hetzelfde geldt voor de notities over ‘Paranoia’ en ‘Het behouden huis’. Zo ben ik van het reflexieve niveau in het laatstgenoemde verhaal, dat Bulte aanstipt, bepaald niet overtuigd geraakt. De besprekingen van ‘Glas’ en ‘Lotti Fuehrscheim’ zijn weer informatiever. Toch wordt de lezer ook hier op zijn zachtst gezegd karig bediend. Zo staat er bijvoorbeeld in de bespreking van ‘Lotti Fuehrscheim’ tussen haakjes het volgende ‘terzijde’: ‘Gezien Bernards gelijk (noot) is Lotti Fuehrscheim eerder dan met Wittgenstein te associëren met de psycho-analytische invalshoek van Lacan en consorten, die bij hun interpretaties van teksten die interpunctie opheffen, en op het talig in plaats van op het inhoudelijk niveau afgaan (een prachtige persiflage vinden we in de kersepit-episode)’. Hoe kan men toch zo'n verstrekkende bewering in een terzijde laten afdrukken?

Hetgeen Bulte in het afsluitende deel beweert over het verband van de verschillende verhalen, is hier en daar zeker van waarde, maar heeft niet de samenhang die de subtitel ‘Slotsommen’ zou doen verwachten en volgt in genen dele uit de notities die zij in het middendeel maakte. De laatste woorden van het afsluitende deel luiden: ‘Maakt het in de praktijk van de interpretatie van Paranoia iets uit, of “Preambule” literair of niet-literair gelezen wordt? Ja, want het literair lezen van “Preambule” levert een andere vraag op voor de interpretatie van de structuur van de bundel, impliceert een andere abstracte lezer, en reduceert het belang van Hermans' kentheoretische opvattingen over de werkelijkheid.’ Zo algemeen geformuleerd kan ik het met de eerste twee onderdelen van het antwoord op de gestelde vraag wel eens zijn.

Indertijd was mijn kritiek op Raats dissertatie (Ntg 79 (1986), nr. 5, p. 461-466) onder andere dat Raat dankzij een wat gedwee uitgevoerde methode soms te voorzichtig was. Bultes betoog echter mist de strakheid en lust tot argumenteren die de interpretatie van zulke moeilijke verhalen in hun complexe onderlinge verhouding behoeft. Dat de ontoereikendheid van haar betoog niet gelegen is in de geringe omvang en uitvoerigheid ervan, maar in de opzet en werkwijze die het kent, wordt naar mijn smaak bewezen door het beknopte, maar toegespitste en daardoor sterk verhelderende artikel ‘Ingewikkelde herhalingen. Preambule in analyse’ dat Frans Ruiter aan het onderwerp heeft gewijd (Spektator 16 (1987), nr. 4, p. 245-256).

 

Wilbert Smulders (Utrecht)

Franse literatuur van de Middeleeuwen. Onder redactie van R.E.V. Stuip. Muiderberg, Dick Coutinho, 1988. ƒ 27,50. ISBN 90-6283-734-4. 283 pp.

‘Gezamenlijk een geschiedenis [...] schrijven van de literatuur die ons allen bezighoudt’ - dat was het voornemen van een negental romanisten, voor de gelegenheid ter zijde gestaan door een historicus (F.W.N. Hugenholtz) en een neerlandicus (W.P. Gerritsen). Het resultaat heet Franse literatuur in de Middeleeuwen. De redacteur van de bundel, R.E.V. Stuip, haast zich in zijn ‘Woord vooraf’ de weidse titel op het omslag tot werkbaarder proporties terug te brengen: Latijnse werken blijven buiten beschouwing, van de Occitaanse literatuur

[pagina 298]
[p. 298]

wordt alleen de lyriek behandeld - maar dan ook uitputtend: een keur van lyrische (sub)genres trekt aan het oog van de lezer voorbij - en niet àlle genres, schrijvers en werken worden behandeld, wel echter alle belangrijke.

De opzet van deze literatuurgeschiedenis is gebaseerd op de indeling in genres of tekstgroepen. In de hoofdstukken twee tot en met elf wordt steeds een bepaald literair genre of tekstcomplex behandeld. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht vande middeleeuwse geschiedenis van Frankrijk gegeven: de historische achtergrond waartegen de literatuur geplaatst dient te worden. De volgende hoofdstukken besteden achtereenvolgens aandacht aan: geschiedschrijving en heiligenlevens (M. Rus), Karelepiek (R.E.V. Stuip), lyriek (C. Hogetoorn), klassieke romans (M. Bosman), Artur- en Tristanromans (K. Busby), lais, fabliau's en de Roman de Renart (E. Nieboer en J. Verhulsdonck), de allegorische en didaktische traditie in de literatuur (P. Verhuyck), toneel (J. Koopmansen P. Verhuyck), prozaschrijvers en rhétoriqueurs (R.E.V. Stuip) en vertalingen van Oudfranse werken in het Middelnederlands (W.P. Gerritsen).

Aan de eerste elf hoofdstukken is steeds een kleine bibliografie toegevoegd om de geïnteresseerde lezer c.q. de beginnende onderzoeker op weg te helpen. Het twaalfde hoofdstuk wil een handreiking bieden ‘voor hen die meer willen weten’. Hierin wordt een overzicht gegeven van bibliografische hulpmiddelen, zowel taal- als letterkundige, en er is een lijst opgenomen van moderne Franse en Nederlandse vertalingen. Tevens bevat dit hoofdstuk een uiteenzetting over taal en overlevering. Men krijgt een antwoord op vragen als: ‘wat is Occitaans, Oudfrans, Middelfrans?’; ‘wat komt er allemaal kijken bij het vervaardigen van een manuscript?’ en ‘wat zijn de mogelijkheden en taken van een moderne editeur?’. Uit dit laatste hoofdstuk blijkt impliciet wat voor lezerspubliek de auteurs voor ogen heeft gestaan: de betrekkelijke nieuwkomer in het vak. Dat kan een beginnend student in de romanistiek zijn, een mediëvist van een andere discipline, een cultuurhistoricus of wellicht een gewone geïnteresseerde lezer.

Een literatuurgeschiedenis, en dat pretendeert dit boekje toch te zijn, al is het op bescheiden schaal, heeft een drieledige functie: die van naslagwerk, van leerboeken van ‘beeldvormer’ (aldus Gerritsen in Ntg 68 (1975), p. 99). Als naslagwerk heeft het zeker zijn waarde: een uitgebreid register maakt het mogelijk om een bepaalde tekst, auteur, literaire term of historische persoon op te zoeken. Maar zoals gezegd: encyclopedische compleetheid mag men van deze literatuurgeschiedenis niet verwachten.

Ook wie het werk als leerboek voor de studie van de Franse middeleeuwse letterkunde wil gebruiken, kan heel wat opsteken. Hij zal heldere uiteenzettingen aantreffen over centrale begrippen als ‘hoofsheid’ (Hogetoorn, p. 58-9) en ‘allegorie’ (Verhuyck, p. 140-3); het fenomeen ‘bewerkingstechniek’ wordt aan de hand van duidelijke voorbeelden toegelicht (Gerritsen, passim). Verder zal de student vele definities en beschrijvingen (vaak met tekstvoorbeelden) van genres vinden en kennis maken met een veelheid van teksten en auteurs. Hij kan geënthousiasmeerd raken om de teksten zelf te gaan lezen - met name in het hoofdstuk ‘Lais, fabliau's, Roman de Renart’ worden samenvattingen gegeven die de oproep van de auteurs om de teksten zelf te gaan lezen bijna overbodig maken.

Een leerboek dient zijn gebruikers echter ook een blik in de keuken van de literatuurhistoricus toe te staan. Behalve hapklare feiten en onderzoeksresultaten behoren ook methoden en problemen naar voren te worden gebracht. Dat laatste is weinig het geval; te vaak wordt vlotweg een overzicht gegeven van wat een bepaald genre aan teksten oplevert, het tekstmateriaal wordt ingedeeld en spoorslags worden de onderzoeksresultaten aan de lezer gepresenteerd, meestal zonder er op te wijzen welke vragen er nog onbeantwoord zijn.

De zoetste vruchten van de romantischmediëvistische coöperatie kunnen echter worden gepukt door degene die het boek als ‘beeldvormer’ wil gebruiken. Voor een individuele literatuurgeschiedschrijver is het welhaast een onmogelijke taak om een adequaat beeld te schetsen van het huidige kennisniveau van de literatuur in kwestie. De ‘zelfkazer’ Knuvelder bijvoorbeeld kon niet anders dan af en toe de fout ingaan door een gebrek aan kennis van àlle relevante studies. De specialisten echter die hier,

[pagina 299]
[p. 299]

ieder op hun eigen terrein, aan het woord komen, weten waarover zij praten. Maar al zijn de vruchten zoet, ze smaken wel allemaal anders, terwijl ze toch, om de beeldspraak nog even voort te zetten, als één partij naar de veiling moeten.

Zo kunnen de invalshoeken per bijdrage nogal verschillen. Sommige auteurs is het er vooral om te doen het hun toebedeelde genre in te delen en de teksten van elke categorie bij de lezer te introduceren (Hogetoorn, Koopmans en Vehuyck, Nieboer en Verhulsdonck). Een ander wil liever laten zien hoe een bepaalde maatschappelijke groepering met behulp van de literatuur zijn belangen tracht te legitimeren (Gosman) en het komt ook voor dat de lezer een lesje krijgt in middeleeuwse filosofie omdat dat nodig is om een tekst in zijn historische context te kunnen begrijpen (Verhuyck). Het werken met een schrijverscollectief heeft er soms ook toe geleid dat men bepaalde gegevens steeds opnieuw tegenkomt. Zo mogen we tot drie maal toe vernemen, dat Christine de Pisan stelling heeft genomen tegen de negatieve wijze waarop in de Roman de la Rose over de vrouw werd gesproken: in Stuips paragraaf over ‘de vrouw en de politiek’ (p. 174), in Verhuyks verhandeling over de roman zelf (p. 149) en in Hogetoorns bespreking ove lyrische dichters uit de late Middeleeuwen (p. 80).

Voor de periodisering impliceert de gevolgde werkwijze dat de Middeleeuwen vanaf de 9de (La Séquence de sainte Eulalie) tot en met de 16de eeuw (het late toneel) in één machtige vendelzwaai worden behandeld. Het uitgangspunt dat men per hoofdstuk één genre behandelt, wordt daarbij echter niet consequent volgehouden. De lyriek bijvoorbeeld, die door Hogetoorn wordt behandeld, wordt in de late Middeleeuwen beoefend door de ‘Grands Rhétoriqueurs’. Hoewel de auteur zelf aangeeft dat er een duidelijke verbindingslijn van Villon naar de Rhéhoriqueurs loopt, behandelt ze deze poëzie verder niet. Dat gebeurt pas in Stuips tiende hoofdstuk over de 15de eeuw, dat ook bij andere genres de draden lijkt te moeten afhechten die in sommige eerdere bijdragen zijn blijven hangen.

Het uitgangspunt was niet de vraag welke teksten in een bepaalde periode in een bepaalde geografische en/of sociale omgeving functioneerden, maar welke tekstsoorten men kon onderscheiden die door één of twee specialist(en) kon(den) worden behandeld. De laatste jaren worden door literatuurwetenschappers discussies gevoerd over de eisen waaraan een goede literatuurgeschiedenis moet voldoen. Daarbij neigt men steeds meer naar een benadering die nadrukkelijker recht doet aan de historische context van een werk, die het ontstaansmilieu in de beschouwing betrekt en die nagaat in hoeverre de betreffende literaire tekst te interpreteren valt vanuit dit sociaal-historische kader. Het is niet gezegd dat een dergelijke aanpak alleenzaligmakend is, te meer niet daar er nog veel te weinig onderzoek vanuit dit perspectief is gedaan om de schrijver van zo'n literatuurgeschiedenis van materiaal te voorzien. Men had echter, in het licht van deze discussie, toch een stellingname van de auteurs mogen verwachten, of althans iets van een verdediging van de wijze waarop zij te te werk zijn gegaan, ook al zou die verdediging slechts geschoeid zijn, wat te vermoeden valt, op de leest van de pragmatiek.

De redacteur van de bundel bepaalt zich echter tot het bewijzen van enige lippendienst aan de receptie-mode. De doelstelling van het boek is te laten zien ‘wat de Franse literatuur van de Middeleeuwen inhoudt, maar ook hoe zij gebruikt is voor bij voorbeeld politieke doeleinden. Daarbij willen we proberen duidelijk te maken hoe die literatuur veranderde van vorm en inhoud, en hoe de smaak van het publiek zich heeft gewijzigd.’ Het moet gezegd worden dat deze fraaie doelstellingen niet altijd de indruk maken de eerste prioriteit van de auteurs te zijn geweest. De smaak van het publiek komt eigenlijk niet expliciet aan de orde, laat staan hoe deze zich in de loop van de tijd heeft gewijzigd. Een en ander valt slechts met moeite door de afzonderlijke bijdragen met elkaar in verband te brengen te reconstrueren, en dan nog maar tot op zekere hoogte. Om deze vraag werkelijk met vrucht te kunnen beantwoorden, was ook een andere opzet van de bundel noodzakelijk geweest, namelijk één die publiekskringen, en niet genres, centraal stelt.

Wat betreft het beschrijven van de literatuur in zijn veranderingsproces: ook hier heeft de organisatie van het boek het

[pagina 300]
[p. 300]

resultaat bepaald. Binnen elk afzonderlijk genre of tekstcomplex worden wel chronologische ontwikkelingen aangegeven, maar hoe en waarom de verschillende genres elkaar opvolgden, of wellicht opkwamen terwijl oude literaire vormen bleven voortbestaan, blijft in het duister gehuld. Ook de in het ‘Woord vooraf’ geafficheerde politiek speelt niet meer dan een bijrol in dit ‘genre-stuk’. Zij komt slechts af en toe, en dan nog zijdelings, ter sprake. Zo wordt door Rus opgemerkt dat de ‘sottie’ door de de machthebbenden gebruikt wordt om politieke propaganda te maken: het Jeu du Prince des Sotz (1512) zou gebruikt zijn om het buitenlandse beleid van Lodewijk XII te verdedigen. Het heeft iets bedenkelijks dat deze opmerking nu juist moet voorkomen in een bijdrage over ‘heiligen en historici’, terwijl in het uitvoerige hoofdstuk over toneel nauwelijks aandacht wordt besteed aan functie en publiek. Hierin wordt slechts van een enkele spotpreek vermeld dat deze door Parijse studenten is gebruikt om zich te verzetten tegen een of andere belastingmaatregel, en verder beperkt men zich er toe vrijblijvend op te merken ‘het toneel [...] van het publiek [was]’ (p. 169).

Maar al met al is dit boek toch een welkom hulpmiddel voor ieder die zich op effeciënte wijze een overzicht wil verschaffen van de Franse middeleeuwse literatuur. Geschreven in het Nederlands vormt het, behalve een inleiding voor beginnende romanisten, zeker ook een uitgestoken hand naar mediëvisten werkzaam in andere disciplines, niet in de laatste plaats naar de neerlandistiek. Uit Gerritsens artikel blijkt dat de neerlandistiek in staat is, èn maar al te graag bereid is, om die hand te drukken. Het onderzoek van Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen kan een belangrijke bijdrage leveren aan de receptiegeschiedenis van de Oudfranse literatuur in de Lage Landen. Dat is zowel voor de romanistiek als voor de neerlandistiek van belang, vandaar Gerritsens apologie voor meer samenwerking. Om echter werkelijk tot zaken te kunnen komen is meer nodig dan het fraaie relatiegeschenk van deze bundel. Men zal zich grondig in de wederzijdse problematiek moeten verdiepen om zich een beeld te kunnen vormen van de werkelijke kennisbehoeften. En omgekeerd zal men niet moeten schromen om met concrete vragen voor de draad te komen (een voorbeeld van zo'n vraag is te vinden op p. 191). Aan gebrek aan enthousiasme en vakkennis bij de romanisten zal het niet liggen, die blijkt genoegzaam uit hun artikelen, het wachten is nog slechts op de bereidheid om werkelijk kennis te willen nemen van de rijke flora in ‘buurmans hof’.

 

Dini Hogenelst (NWO-medewerkster, werkzaam bij de vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Leiden)

Marinel Gerritsen: Syntaktische verandering in kontrolezinnen. Een sociolinguïstische studie van het Brugs van de 13e tot de 17e eeuw. Dordrecht z.j., XV + 275. Dfl. 40,00. (ISBN 90 6765 367 5).

De interessante studie over verandering in kontrolezinnen die hier besproken wordt, is de handelseditie van het proefschrift dat Marinel Gerritsen op 2 december 1987 aan de Rijksuniversiteit te Leiden verdedigde.

Kontrolezinnen zijn zinnen als de gecursiveerde gedeelten in onderstaande voorbeelden.

 

1.Hij probeerde (om) het hek te sluiten.
2.Een boek om te lezen.
3.zonder de deur te openen.

 

Deze gedeelten werden ook wel aangeduid met de termen te + infinitiefgroep en om te + infinitiefgroep.

Het werk bevat acht hoofdstukken. Op de inleiding volgt in hoofdstuk 2 een verantwoording van de opzet, waarin naast algemene aspecten van onderzoek naar syntactische verandering specifieke aspecten van het onderzoek van het Brugs belicht worden. Het derde hoofdstuk is gewijd aan problemen van diachroon syntactisch onderzoek, zoals syntactische variatie en het Humboldtiaans principe en wederom specifieke problemen van het onderhavige onderzoek. In het vierde hoofdstuk worden kontrolezinnen in het Standaard Nederlands besproken. Vanaf hoofdstuk 5 wordt verslag gedaan van het onderzoek naar de kontrolezin in het Middelburgs uit de laatste kwarten van de 13de, 14de, 15de en 16de eeuw. In hoofdstuk

[pagina 301]
[p. 301]

5 richt de aandacht zich op verandering en stabiliteit in basis- en verplaatsingsregels en in het zesde hoofdstuk op de opkomst van om in kontrolezinnen. Het zevende hoofdstuk bevat de evaluatie van de methode van onderzoek en het afsluitende achtste hoofdstuk een samenvatting van de resultaten. De schrijfster besluit afgeronde delen van het onderzoeksverslag steeds met een samenvatting, waardoor het de lezer mogelijk wordt gemaakt van de belangrijkste resultaten snel kennis te nemen. Hij dient zich dan echter wel te realiseren dat hij de weg die de schrijfster heeft bewandeld om tot de resultaten te komen, niet zelf stap voor stap heeft gevolgd.

Met de titel Syntaktische verandering in kontrolezinnen. Een sociolinguïstische studie van het Brugs van de 13de tot de 17de eeuw wordt de thematiek van de studie slechts globaal aangegeven. In de eerste plaats relateert de schrijfster ook een morfologische vernadering aan de syntactische verandering: de teloorgang van het gerundium. In de tweede plaats beperkt zij zich niet in strikte zin tot de periode van de 13de tot en met de 16de eeuw. Bij haar manier van beschrijven kijkt ze geregeld vanuit het Standaard Nederlands van nu terug naar het Brugs uit de Middeleeuwen. In de derde plaats is het merkwaardig dat het werk in de ondertitel een sociolinguïstische studie wordt genoemd, terwijl het onderzoek in de inleiding wordt aangeduid als ‘meer sociohistorischtaalkundig (...) dan generatief van aard’ (p.4). Het generatieve kader speelt een belangrijke rol bij beide doelstellingen: 1. beschrijven van de syntactische ontwikkeling, en 2. het streven om ‘een aantal taalkundige en sociolinguïstische theorieën over de oorzaken van het ontstaan van de verbreiding van syntaktische verandering te toetsen en te verfijnen’ (p. 3).

Het gebruik van een generatief kader, met name de regeer-en-bind theorie, en een sociolinguïstisch kader verdient hier nadere bespreking. De schrijfster probeert bij haar historisch-taalkundig onderzoek een generatieve theorie met de daarin gebruikte entiteiten te doen samengaan met een sociolinguïstische methode. In 2.1.2.2. ‘kwalitatief versus kwantitatief onderzoek’ wordt het hiermee verbonden probleem duidelijk gesteld: ‘Volgens een aantal generatief taalkundigen (...) is onderzoek naar de grammatica van een taal alleen maar mogelijk wanneer je weet welke zinnen erin grammaticaal zijn en welke niet. (...) Een korpus - hoe uitgebreid ook - kan in hun ogen nooit deze gegevens verschaffen.’ (p. 12). Aanhangers van dit strenge standpunt zullen zich nimmer positief kunnen uitlaten over historisch-taalkundig onderzoek dat op corpora gebaseerd is. Welke kenner van een oudere taalfase zou zich echter een grammaticaliteitsoordeel over aangetroffen en zelfs niet-aangetroffen zinnen mogen aanmeten? De historisch-taalkundige kan zich slechts baseren op het feit dat de auteurs van de zinnen in zijn corpora deze zinnen intuïtief ‘goed’ hebben gevonden. Terecht wijst de schrijfster dan ook de kwalitatieve aanpak van bv. Lightfoot af en kiest, ter compensatie van de onbereikbare taalkundige intuïtie, voor de hoogst betrouwbare basis voor historisch taalkundig onderzoek, namelijk de kwantitatieve methode bij de analyse van corpora. De schrijfster heeft in de onmogelijkheid om tot voor alle generativisten verantwoorde grammaticaliteitsoordelen te kunnen komen dus geen aanleiding gevonden om een ander taalkundig kader te gebruiken. Daarmee heeft ze zich problemen op de hals gehaald. De motivering voor de keuze van het regeer-en-bind kader heeft me trouwens ook niet geheel overtuigd. De schrijfster kiest het o.a. omdat ‘deze theorie op het ogenblik het meest gangbaar is voor syntaktisch onderzoek in het Nederlands’ (p. 15).

In 4.1.2. wordt de structuur van de kontrolezin in het Middelburgs besproken, zoals die volgens de gebruikte theorie in het Standaard Nederlands is. Kontrolezinnen verschillen in twee opzichten van zogenaamde tempusdragende bijzinnen (dat zijn bijzinnen met een pv): 1. kontrolezinnen hebben geen subject in de oppervlaktestructuur en tempusdragende bijzinnen wel, 2. tempusdragende bijzinnen hebben verplicht een voegwoord, maar kontrolezinnen niet altijdGa naar eind1. ‘Voor de rest neemt men aan dat kontrolezinnen struktureel niet van tempusdragende bijzinnen verschillen. Ze hebben dus een rechtsperifere V (...).’ (p. 44). Ook als de Comp leeg is, heeft dat geen gevolg voor het bijzinskarakter van de kontrolezin: ‘de V

[pagina 302]
[p. 302]

blijft achteraan staan.’ (p. 44).

In hoofdstuk 5 ‘Verandering en stabiliteit in basis- en verplaatsingsregels’ wordt uitgegaan van en zoveel mogelijk vastgehouden aan een rechtsperifere V in de dieptestructuur met in de oppervlaktestructuur V in eindpositie. Het hoofdstuk voert tot de conclusie dat het voor geen van de vier tijdvakken mogelijk bleek te zijn volgens de door het regeer-en-bind kader opgelegde criteria de basisstructuur van de kontrolezin vast te stellen (p. 122). Het is dan nog volgens de schrijfster het meest plausibel om voor de 13de en 14de eeuw aan te nemen dat de richting van regeren lexicaal gebonden is. Op zichzelf lijkt dit een fraaie hypothese!

Voor tempusdragende zinnen geldt in het Standaard Nederlands de algemene regel dat vulling van de Comp met bijzinsorde correspondeert en het ongevuld laten van Comp met hoofdzinsorde (zie p. 200). In hoofdstuk 6 ‘De opkomst van “om” in kontrolezinnen’ gaat de schrijfster na of het al of niet gevuld zijn van Comp door om (of van) samengaat met respectievelijk een rechtsperifere of linksperifere V in de dieptestructuur. Tabel XIX op p. 201, waar overigens IXX vermeld staat, bevat de gegevens. Bij het interpreteren van deze tabel dient de lezer zich in dit verband echter wel te realiseren dat op de regel ‘-om’ en op de regels van ‘+ om’ en ‘+ van’ de V-positie niet een constante is. Ter verduidelijking schema 1 (p. 305 van dit nummer) voor het A-deel van Tabel XIX voor de 13de eeuw.

Het gaat niet aan om in de dieptestructuur het naar rechts c.q. naar links regeren van VØ-NP's in ogenschouw te nemen, zonder de positie van V in de veronderstelde oppervlaktestructuur te verdisconteren.

In de beschouwing van de schrijfster worden de gevallen van NPV (met V in voor-positie) en NPV (met V in de ww.-eindgroep) ten onrechte als vergelijkbaar behandeld, evenals VNP (met V in voorpositie) en VNP (met V in de ww.-eindgroep). De zeven gevallen met VNP in de oppervlaktestructuur vormen geen bewijs tegen het naar links regeren van V in de dieptestructuur en de vier gevallen met VNP evenmin. De elf en de vijftien gevallen van NPV maken een interpretatie waarbij V in de dieptestructuur naar rechts regeert, overigens evenmin onmogelijk.

De basis voor de studie over Syntaktische verandering in kontrolezinnen wordt gevormd door een corpus teksten die naar plaats, tijd en stijl bepaald zijn. Het betreft de plaats Brugge, de tijdsperiodes eind 13de, eind 14de, eind 15de en eind 16de eeuw en de stijlgenres keuren, kronieken, dagboeken en processen. Doordat er naar tijd en stijl tweemaal vier onderscheidingen worden gemaakt, is het maar de vraag of de omvang van de deelcorpora voldoende is geweest voor de representativiteit van de onderscheiden soorten Brugs. Ik heb met name mijn aarzelingen ten aanzien van de omvang van het subcorpus keuren 14de eeuw en idem 16de eeuw, alsmede het subcorpus proces 16de eeuw, resp. 9, 11 en 5 pagina's tekst. Zij baseert zich bij de keuze van bronnen uitsluitend op de bronnenstudie die Willemyns voor zijn dissertatie heeft verricht.

Bij de statistische bewerkingen van het materiaal geeft de schrijfster overal de gemiddelden, standaarddeviaties, procenten en waar mogelijk significanties aan. Zij is hierin consequent en laat zich niet weerhouden door welk gering aantal gegevensook. Enkele voorbeelden. In tabel V, 14de eeuw, zijn er nul gevallen V1-NP gevolgd door V en is er één geval met de omgekeerde volgorde. Dat is dus 100% VNP-volgorde. In tabel IX wordt ons uit de doeken gedaan wat de gemiddelde afstand is tussen het begin van de kontrolezin en de ‘NP in de matrixzin die als subjekt ervan geïnterpreteerd moet worden’ (p. 161)Ga naar eind2. Voor de 14de eeuw zijn er in het geheel zeven attestaties. Bij vergelijking van de vijf gevallen van + om + gerundium met de twee gevallen van -om + gerundium blijkt er een significant verschil te zijn als de afstand in constituenten (en niet in woorden) gemeten wordt. Als de aantallen van vijf en twee echter niet representatief voor 14de eeuws Brugs mogen worden geacht, - en wie zou willen beweren dat ze representatief zijn! - heeft bovengenoemde significantie geen waarde voor de kennis van het Brugs uit de 14de eeuw. De hier geboekte resultaten blijken toevallig vervolgens niet te passen in het totaalbeeld over de vier eeuwen: ‘Voor de 14de eeuw is het resultaat [in vergelijking met dat van de 15de eeuw, VL] helaas precies omgekeerd en voor de afstand gemeten in konstituenten ook nog

[pagina 303]
[p. 303]

signifikant’ (p. 161). Dan komt de voor de hand liggende oplossing. De schrijfster laat de gegevens van de 14de eeuw vanwege het geringe aantal attestaties hier buiten beschouwing. Dit laatste is natuurlijk verstandig, maar plaatst ons wel voor een algemeen probleem bij de kwantitatieve linguïstiek, namelijk dat van de zinvolheid van percentages en statistische significanties. Hoeveel voorkomens waren bij voorbeeld hier dan wel vereist geweest om tot een betrouwbare uitspraak te kunnen komen?

De reden waarom de tabellen steeds standaarddeviaties vermelden, terwijl er in de lopende tekst slechts zelden iets mee gedaan wordt, ontgaat me. Een korte illustratie. In tabel XI op p. 83 wordt een overzicht gegeven van de invloed van de lengte van de PP (in woorden gemeten) op haar plaats ten opzichte van V. Voor de 15de en 16de eeuw treffen we de volgende gegevens aan. Zie schema 2 op p. 305 van dit nummer.

 

In de 15de eeuw is bij PPV het bereik van de standaarddeviatie gemiddeld 1,5-2,7 en bij VPP 0,3-10,9 woorden. Nu bestaat een PP tenminste uit twee woorden. De ondergrenzen van 1,5 en 0,3 moeten dus op praktische gronden opgehoogd worden tot 2. Vervolgens mogen we verwachten dat een korte PP met twee of drie woorden net zo gemakkelijk voor als na V gegenereerd is. Alleen ten aanzien van de langere PP's (4-ll woorden) geldt, dat ze gewoonlijk op V volgen.

In de 16de eeuw zien we iets soortgelijks: PPV tussen 1,9 en 4,1 en VPP tussen -0,7 en 12,1 woorden. Dat moet dus worden: PPV tussen 2 en 4,1 en VPP tussen 2 en 12,1. PP's van 2, 3 of 4 woorden staan dus net zo gemakkelijk voor als na V, maar PP's met 4 tot en met 12 woorden staan gewoonlijk rechts van V. Zowel voor de 15de als de 16de eeuw geldt, dat de categorie met PPV veel homogener is dan die met VPP. De conclusie die de schrijfster echter ten aanzien van de 15de en 16de eeuw trekt, lijkt me onjuist. Ze stelt ten onrechte vast, dat ‘voor de 15de en 16de eeuw het verschil in lengte tussen PP's voor de V en PP's na de V signifikant is’ (p. 82). Door verdiscontering van de standaarddeviatie bij de statistische behandeling zou gebleken zijn dat de problematiek van de PP-plaatsing bepaald anders in elkaar zit. De hier vermelde significanties zeggen mij dus niet zo veel.

Het gebruik van om in kontrolezinnen van doel wordt bepaald door de factoren afstand en lengte. Ten aanzien van het meten van de lengte van de kontrolezin en van de afstand tussen de kontrolezin en de NP die het subject van de kontrolezin aanwijst, is maar weinig bekend over de eenheid van meten die hierbij gebruikt moet worden. Zonder deugdelijke motivering neemt de schrijfster aan dat een berekening van de afstand in woorden, fonemen of lettergrepen ‘ongeveer resultaat’ (p. 160) oplevert. De keuze valt dan op het meten in woorden, ‘omdat die variabele voor het Middelburgs het makkelijkst te operationaliseren was’ (p. 160) en op het meten in constituenten. Bij het meten van lengte wordt dezelfde weinig steekhoudende motivering gebruikt. De berekeningen leiden tot de verrassende en ook bevreemdende conclusie dat bij het meten van lengte de constituenten de belangrijkste maat vormen en bij het meten van afstand de woorden. De significanties wijzen dit uit, maar desondanks valt het me moeilijk dit meten met twee maten te accepteren.

Bij de beschouwing van het Middelbrugs vormt het Standaard Nederlands het referentiekader. In hoofdstuk 4 ‘Kontrolezinnen in het Standaard Nederlands’ maakt de schrijfster duidelijk welke soort zinnen zij in het Middelbrugs zal behandelen. Dit hoofdstuk is echter ook in deze studie opgenomen ‘omdat we daardoor enig inzicht kunnen krijgen hoe het met de (...) gekonstateerde veranderingen in kontrolezinnen tussen 1277 en 1600 gelopen is nà de (...) onderzochte periode’ (p. 43). Dit nu valt buiten de grenzen die de auteur zich gesteld heeft en doet bepaald afbreuk aan de eenheid van plaats voor diachroon taalonderzoek waar zij terecht zoveel waarde aan toekent. Het Standaard Nederlands is niet de hedendaagse verschijningsvorm van het Brugs uit de Middeleeuwen. Ook de opsplitsing van de Brugse kontrolezinnen in paragraaf 6.4 op grond van een verplicht of een optioneel om in het Standaard Nederlands is in methodisch opzicht aanvechtbaar. Verder bevordert de aandacht voor resultaten uit onderzoek van het hedendaags gesproken Leids op p. 87 en 92 evenmin de methodische kracht van het werk. Het gebruikmaken van

[pagina 304]
[p. 304]

de frequentietellingen in het geschreven moderne Nederlands door Uit den Boogaart ter interpretatie van Middelbrugse gegeven op p. 179 is echter niet slechts ‘een hachelijke zaak’, die men toch mag ondernemen, omdat ‘men (...) nu eenmaal (moet) roeien met de riemen die men heeft’. Men moet weten wanneer men geen riemen heeft.

De behandeling van de A.C.I.-zinnen in 4.2 beperkt zich tot infinitief-groepen die men niet algemeen tot de ACI-zinnen rekent. De bespreking van het voorzetselvoorwerp op p. 93 en 94 is problematisch voor wat betreft het definiëren van de eisen waaraan een voorzetselvoorwerp in het Middelbrugs moet voldoen.

 

De studie wordt ontsierd door een aantal slordigheden. Elders is reeds geconstateerd dat de aantallen voorkomens in de tabellen niet altijd met elkaar corresponderenGa naar eind3. Wie met corpora werkt, weet hoeveel inspanning het kost om consistentie in de aantallen te bereiken. Vooral omdat de schrijfster ook bij kleine aantallen haar berekeningen van gemiddelden en significanties doorzet, zijn de verschillen te betreuren.

Ook de stijl is niet altijd verzorgd. Ik geef enkele voorbeelden.

p. 6 ‘In de eerste plaats (...)’. ‘Een tweede punt waarop (...)’.

p. 19 ‘Uit vrij recente onderzoekingen (...) blijkt echter dat geen van beide opvattingen houdbaar zijn.’

p. 76 ‘Het merendeel van mijn gegevens ondersteunen de hypothese (...)’

Ten slotte zijn er nogal wat intikfouten ongecorrigeerd gebleven, een zestal regels dubbel gezet en op p. 152 een of meer regels per ongeluk gewist. Ook staan er een aantal pagina's plotseling in vet gedrukt (p. 168-172). Maar dit zijn kleinigheden.

 

Samenvattend moet worden vastgesteld, dat de schrijfster het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt met het gebruik van de regeer-en-bind theorie in combinatie met de sociolinguïstische methode. Op verschillende punten, met name op het punt van de kwalitatieve analyse bij grammaticaliteitsoordelen, zou de generatieve theorie gemodificeerd moeten worden om ook voor historisch-taalkundig onderzoek bruikbaar te zijn. Verder blijkt de eis in de theorie dat een syntactische verandering voor een hele categorie moet gelden, te grof voor het beschrijven van syntactische ontwikkelingen. Het proces van syntactische veranderingen verloopt namelijk gradueel. Dat heeft Marinel Gerritsen duidelijk gemaakt in haar boeiende studie. De opsomming van afnames en toenames in hoofdstuk 8 ‘Samenvatting van resultaten’ maakt dit direkt zichtbaar. In de theorie moet vervolgens ruimte komen voor deze graad van verfijndheid bij syntactische verandering. De schrijfster laat dit werk aan anderen over. Het is alleszins te hopen dat generativisten hun theorie naar aanleiding van de bevindingen ten aanzien van het Middelbrugs zullen verrijken door aan te sluiten bij de linguïstische data.

Het vasthouden aan eenheid van plaats en eenheid van tijdsperioden en de aandacht voor stijlvariatie-alle zijn vruchten van de sociolinguïstiek - zijn alleszins navolging waard bij historisch taalkundig onderzoek. De corpora die men gebruikt, dienen immers zo homogeen mogelijk te zijn samengesteld.

Een kritischer houding ten aanzien van het gebruiken van argumenten en numerieke gegevens en een wat grotere zorg bij het persklaar maken van de kopij zouden het boek nog waardevoller hebben gemaakt dan het nu reeds is.

 

J.A. van Leuvensteijn

[pagina 305]
[p. 305]

Schema 1

Vin voorpositie (oppervlaktestructuur) Vin achterpositie (oppervlaktestructuur)
- om 11 NPV  
- om 7 VNP  
+ om   15 NPV
+ om   4 VNP

Schema 2

gem. lengte stand. dev. signifikantieniveauverschil PPV-VPP
15de-e. PPV 2.1 0.6  
  .02*
  VPP 5.6 5.3  
16de-e. PPV 3.0 1.1  
  .006**
  VPP 5.7 6.4  

[pagina 306]
[p. 306]

H. Pley. De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam: Meulenhoff/Leuven: Kritak, 1988. 439 pag. ISBN Nederland 90-290-3741-5/CIP; ISBN België 90-6303-267-6. Prijs ƒ 59,50; B.F. 1190.

Het gaat goed met onze oude letteren. De prijzende reacties op Van Oostroms mooie boek over de literatuur onder de Hollandse graven Albrecht van Beieren en Willem VI zijn nog niet helemaal verstomd of daar dient zich, over nagenoeg dezelfde cultuurperiode, al een even indrukwekkende en in veel opzichten vergelijkbare studie aan, nu met name over de stadscultuur te Brussel omstreeks het jaar 1500. Zoals Van Oostrom heeft ook Pleij met dit werk duidelijk de ambitie om wetenschappelijk gefundeerde culturele geschiedschrijving te brengen voor een breder publiek dan alleen de vakgenotenspecialisten. Zijn werk kan overigens niet alleen als een pendant, maar tevens als een complement en een correctief op dat van Van Oostrom worden gezien: waar Van Oostrom, door de keuze van zijn onderwerp, maar toch ook wel door zijn historiografische visie, ertoe gebracht werd wat eenzijdig de klemtoon te leggen op de rol van de hoge adel in de produktie van middeleeuwse literatuur, wordt dit beeld door Pleij's Sneeuwpoppen nu in één keer rechtgetrokken. De vraag, die in de laatste jaren de mediëvistiek - ook internationaal - nogal heeft beziggehouden, of de stad in de middeleeuwse literatuur enige rol van betekenis zou hebben gespeeld, kan na deze demonstratie, ten minste wat de Zuidelijke Nederlanden betreft, wel definitief als afgehandeld worden beschouwd: er bestond in onze gewesten ten laatste vanaf de 14de eeuw wel degelijk zoiets als een typisch stedelijke literatuur en cultuur.

Pleij's werk gaat dus over veel meer dan de in zijn titel vermelde sneeuwpoppen van 1511. Het procédé is ons uit de recente (o.m. Franse) historiografie bekend: vertrekkend van een op zich vrij onbelangrijk historisch gegeven, een soort ijsbeeldenfeest in de straten van Brussel tijdens de vorstperiode januari-februari 1511, en van het komischvertekenend commemoratieve gedicht (408 verzen) dat daarover door stadsrederijker Jan Smeken achteraf bij Thomas van der Noot werd gepubliceerd (Dwonder van claren ijse en snee), schetst Pleij nagenoeg de gehele omvang van de ‘burgerlijke cultuur’ én (literatuurstudie wordt hier pertinent niet als tekstfilologie beoefend) van haar sociale en ideologische achtergronden in de ‘late middeleeuwen’ (concreet: vanaf ca. 1300).

Na een ‘bij wijze van inleiding’ (Hst. I) waarin de historische omstandigheid, het sneeuwgebeuren zelf, maar ook de bedoelingen met het onderzoek daaromtrent kort worden toegelicht - het heet, nogal bescheiden, dat het boek antwoorden zal proberen te vinden ‘op vragen rond intenties achter de sneeuwpoppen en de effecten daarvan op het publiek’ in de hoop zodoende meer inzicht te krijgen ‘in de betekenis van het uiterst gecompliceerde literaire en culturele leven in een stad als Brussel op de drempel van de nieuwe tijd’ (p. 15) - situeert Pleij in het tweede hoofdstuk al dadelijk het ijsfestival tegen de brede achtergrond van de hele emotionele en psychologische betekenis van winter en kou voor de laatmiddeleeuwse mens en de daarmee samenhangende uitbeeldingstradities in kunst en literatuur: de ‘koning van Friesland’, een toen vrij gebruikelijke personificatie van de Winter, die Smeken als pop op zijn parcours door de stad was tegengekomen en die hij in een viertal regels van zijn gedicht ‘bespreekt’ - we vernemen eigenlijk alleen dat 's konings neus en mond vroegtijdig aan het smelten zijn gegaan - geeft bij Pleij aanleiding tot een heel uitvoerig kapittel sneeuwpret en winterellende in mentaliteitshistorisch perspectief (Hst. II: 40 bladzijden). En hiermee is de vrij smalle band die zijn studie met de sneeuwpoppen en met Smekens gedicht verbindt in het geheel getypeerd: wie in de tekst als zodanig (hij wordt hier weliswaar, maar met een zeer summiere woordverklaring en zonder verdere toelichting, als bijlage uitgegeven) en in de topografie van het ijsgebeuren geïnteresseerd is, zal dus nog steeds naar de voortreffelijke editie van Pennink en Enklaar (1946) moeten teruggrijpen.

Andere ijsbeelden - wat hun herkomst betreft kunnen ze grofweg in ‘antieke’, ‘bijbelse’, ‘middeleeuws-ridderlijke’ en ‘volks-folkloristische’ personages of personificaties worden ingedeeld - geven

[pagina 307]
[p. 307]

dan weer op analoge wijze aanleiding tot even royale excursies over het groteske (‘de vertekening van de wereld’: hst. III) als humoristisch en als literair procédé, maar ook als wapen in het ‘stedelijk beschavingsoffensief’ (een kernmotief in Pleij's werk, waarover dadelijk meer); over boeren, ‘wilden’, zotten, zwervers en andere, vanuit burgerlijk oogpunt, ‘buitenmaatschappelijken’ als repoussoirs voor de stedelijke beschaving (hst. IV); over de infrastructuur en de organisatievormen van de stedelijke cultuur: burgerlijk mecenaat, stedelijke intelligentia, boekbedrijf, stadsspektakel, Latijnse en Franse eliteculturen in de stad, dit alles te Brussel al vroeg verknoopt in het stedelijk ‘beschavingsinstituut’ bij uitstek: de rederijkerij (hst. V); over ‘de drukpers als beschavingsmedium’ (hst. VI); over de in stedelijke liteatuur ingenomen ‘nieuwe’ en dus typerende houdingen ten aanzien van fysieke lustbevrediging en aards genot in het algemeen (hst. VII), van huwelijks- en gezinsmoraal (hst. VIII) en tegenover de politieke en sociale actualiteit van de dag (hst. IX).

In een uit cultuurhistorisch en -theoretisch oogpunt bijzonder belangwekkend laatste hoofdstuk (X: ‘Stadscultuur en burgermoraal’) laat Pleij de toch al dunne draad naar de sneeuwpoppen helemaal los om op zoek te gaan naar de ‘kernen’ van burgermoraal en burgercultuur: termen als prestatiegerichtheid, winstprincipe, practicisme, redelijkheid, stoïcisme, zuinigheid, individualisme, ambitie, opportunisme (en verwanten: ik bekort) komen weliswaar in aanmerking, maar - zo stelt Pleij terecht vast - zijn niet echt eigen aan de burgerlijke cultuur, daar ze ook hetzij in de klassieke literatuur, hetzij in de klooster- of in de hofcultuur van de middeleeuwen reeds aanwezig waren. Juist de annexeer- en adaptatiedrift echter waarmee deze elementen door de bugerij bijeen werden gesprokkeld en vervolgens tot nieuwe ideologische doeleinden geschikt gemaakt, acht Pleij voor de stedelijke beschaving kenmerkend. Voor het ontwerpen van een eigen cultuur had de koopman immers ‘geen tijd’. Maar bovendien correspondeert die annexeerdrift van de burgerij heel exact ‘met de fundamenten van haar wezenlijke bestaansgrond op aarde in het algemeen: het overnemen van elders vervaardigde produkten of gewonnen grondstoffen (...), het eventueel bewerken of raffineren daarvan in eigen beheer en ten slotte de aanwending voor de handel’ (p. 331). Alvast plausibel, misschien een ietsje essentialistisch gedacht - was ook de hoofse cultuur niet zo'n amalgaam van antieke, Germaanse, christelijke én volkse stoffen? en vanuit welke wezenlijke bestaansgrond moe dàt dan weer worden uitgelegd? - maar hoe dan ook een verklaringsmodel dat zich niet zomaar opzij laat zetten.

Dit burgerlijke civilisatieproces wordt door Pleij nadrukkelijk (nadrukkelijker dan bij N. Elias, waar het concept toch wel vandaan lijkt te komen) als een bewuste, als het ware ‘gestuurde’ evolutie gepresenteerd: er is sprake van een planmatig beschavingsproces, van een (eerste en een tweede) beschavingsoffensief, van beschavingsgolven en -bewegingen, van beschavingsinstituten en beschavingsmedia. Zo ontsnappen ook de ijspoppen zelf bijv. al niet aan de civiliserende wurggreep van de burger: Pleij kan weliswaar niet om de evidentie heen dat het sneeuwfeest niet door de stad is georganiseerd, maar vervolgens hecht hij aan het verbod op vandalisme tegen de poppen dat de stad op een bepaald moment uitvaardigde en aan de opdracht tot het schrijven van het commemoratieve gedicht die Smeken ‘hoogstwaarschijnlijk’ van stadswege zou gekregen hebben, zoveel gewicht dat hij het hele gebeuren toch weer, soms tot in de kleinste details, in het licht van stedelijke bekommernissen en belangen kan duiden en interpreteren. Men kan zich toch afvragen of de auteur die sociale thematiek in een aantal gevallen niet zélf in zijn beelden (en teksten) heeft geprojecteerd. Ik geef één voorbeeld. Bij de Swerte Poene, leert ons Smekens gedicht, ‘die wildeman stont, Die een beghine met haren lollepot verwaerde’: een ‘wildeman’, die een begijn met haar vuurpot ‘beschermde’. Het woord lollepot wordt ook elders wel eens aangetroffen als metafoor voor ‘vagina’ en kan hier dus gelden als een soort embleem voor ‘geilheid’; immers, zoals ook de editie Pennink-Enklaar bij deze plaats al noteerde: ‘de begijnen stonden op het einde van de Middeleeuwen vaak in kwaden reuk’. De maker(s) van het beeld - of anders Smeken zelf als interpreet ervan - zullen dus vast wel een obsceen grapje ten

[pagina 308]
[p. 308]

koste van de begijn hebben bedoeld. De manier echter waarop Pleij dit tafereel meer bepaald in een Brussels-stedelijke context wil laten functioneren, doet op zijn zachtst gezegd wat geforceerd aan, zeker voor wie de moeite neemt om even terug te grijpen naar de bronnen waarop zijn interpretatie steunt. De voorstelling dat de begijnen heel speciaal te Brussel een slechte faam van sexuele losbandigheid zouden hebben gehad, berust - afgezien van het (overigens ook al onduidelijke) geval Bloemaerdinne, maar daarmee zitten we toch al héél ver van het jaar 1511! - voorzover ik zie slechts op dit éne historisch gegeven, dat de van vrijgeesterij beschuldigde karmeliet Willem van Hindernissen in 1411 zijn ketterse leerstellingen, die Pleij nogal simplificerend overigens tot vrije seks en naaktloperij terugvoert, ‘ook in het begijnhof’ moest afzweren. Wanneer ik dan bij een doorgaans betrouwbaar onderzoeker als R. Lerner, waar trouwens ook Pleij zelf zich op beroept (p. 378, noot 7; p. 386, noot 15) zwart op wit te lezen krijg dat in deze zaak ‘the notorial act makes no reference at all to beghards and beguines’ en ook verder geen enkele bevestiging kan vinden van de veronderstelde betrokkenheid van de begijnen, dan verwacht ik van Pleij, zij het slechts in (voet)noot, toch enige kritische verantwoording van zijn uitgangspunt. Maar zo'n opmerking zal de auteur wel, en mogelijk terecht, als filologische haarkloverij wegwuiven. Fundamenteel onbelangrijk is ze nochtans niet: ik kan me nl. heel goed een geschiedenis van de vroege stedelijke cultuur indenken waarin begarden en begijnen niet alleen een heel wat positievere, maar ook een belangrijker rol zouden spelen dan waarmee ze hier worden bedacht.

Maar in het algemeen moet men toegeven dat Pleij's historische eruditie zo omvangrijk is, zijn aanvoelen van de tijd zo scherp, dat hij, ook waar hij nieuwe, ‘gedurfde’ en op 't eerste gezicht misschien twijfelachtige interpretaties naar voren schuift, uiteindelijk, maar dan vaak op intuïtieve gronden, best wel gelijk kan hebben. Boeiend en meeslepend blijft zijn betoog hoe dan ook, mede door de overvloed aan treffende metaforen, vermakelijke typeringen en onverbiddelijk rake démasqués waaronder hij zijn burgers, met hun complexe en wendbare moraliteit, weer tot leven laat komen. Pleij heeft het niet alleen over, hij maakt ook literatuur. En dat moet kunnen. Enige eigengereidheid inzake historische of filologische methode neem ik dan zelfs graag op de koop toe.

 

J. Reynaert (Seminarie voor Middelnederlands R.U. Gent)

Thomas Stauder, Umberto Ecos ‘Der Name der Rose’: Forschungsbericht und Interpretation. Mit ein kommentierten Bibliographie der ersten sechs Jahre internationaler Kritik (1980-1986). (Erlanger Studien. Bd. 77) Erlangen (Verlag Palm u. Enke) 1988.

In het eerste deel van zijn ‘Forschungsberichte’ over Eco's De Naam van de Roos geeft Stauder een groot aantal fotocopieën uit duits-, frans- en italiaanstalige boeken en artikelen, met verbindende tekst. De onrustige typografie - verreweg de meeste teksten zijn ook nog verkleind gereproduceerd - geeft onbedoeld een soort iconische weergave van de chaotische veelheid materiaal. Stauder brengt ordening aan door een vijftal thematische hoofdstukken. Hij geeft eerst documenten en commentaar bij de discussie over de duitse vertaling. Het tweede hoofdstuk behandelt het beeld dat Eco van de middeleeuwen geeft en het verwijt dat dit vol anachronismen zit, - m.n. door toespelingen op hedendaagse terroristische organisaties. Daarna komt het thema van het lachen aan de orde en in dat verband bespreekt Stauder Eco's belangstelling voor Bakhtin, en diens theorie waarin lachen als tegenkracht geldt tegen dogmatisme en geweld. Hoofdstuk 4 gaat over intertextualiteit, volgens Eco zelf de kern van zijn roman en van zijn postmodernisme. Stauder wijst hier op de grote verwantschap met - of is het invloed van - John Barth. In zijn essays over de ‘exhaustion’ en de ‘replenishment’ van de kunst beschrijft Barth de postmodernistische houding als het bewust en ironisch citeren van cliché's als enig verweer tegen de verlammende gedachte dat alles in de kunst al eens eerder is gezegd. In dat perspectief past Eco's spel met het speurdersverhaal. In het laatste hoofdstuk gaat Stauder de functie na van de architectuur in Eco's roman, met natuurlijk

[pagina 309]
[p. 309]

speciale aandacht voor het labyrinth en de schrijver-bibliothecaris L. Borges. Als de vermoedelijke bron voor de titel van de roman noemt Stauder A Yellow Rose, het verhaal van Borges met daarin de vraag hoe Adam de roos zag, voor hij er een naam voor bedacht had. Woorden weerspiegelen de wereld niet, maar voegen er alleen iets aan toe, is de conclusie.

Het tweede deel van Stauders studie wordt grotendeels gevormd door een bibliografie met commentaar op recensies en opstellen uit een groot aantal landen, waaronder Nederland. Stauder prijst Cees Nooteboom omdat die (in NRC/H. 25.5.84) als enige gewezen heeft op de verwantschap van De naam van de roos en een verhaal van Kipling. Toch lijkt me het feit dat Nooteboom is opgenomen een beetje een toevalstreffer. De auteur noemt dat wat hij bijeengebracht heeft ‘die bisher umfassendste Zusammenstellung der Veröffentlichungen zu Ecos Roman.’ Omdat volledigheid zijn streven was vind ik het jammer dat hij zich beperkt heeft tot die publicaties die hij werkelijk in handen heeft gehad. De bibliografie is geordend op auteur. De bruikbaarheid wordt vergroot doordat er een aantal thematische geordende bibliografieën achteraankomen die naar de eerste bibliografie verwijzen. Tenslotte is er nog een aanhangsel met o.m. een samenvatting van een curieuze italiaanse roman van Loriano Macchiavelli (1987) waarin de oplossing van het raadsel in De naam van de roos ongeldig wordt verklaard en waarin Eco en Sean Connery optreden als personages.

Stauder is kritisch over de kwaliteit van de recensenten. De meesten van hen hebben te weinig op Eco gelet. Eco laat weliswaar in interviews weinig los over z'n roman, maar Stauder heeft het wetenschappelijk werk erbij betrokken. Zo vindt hij steeds meer dubbele bodems en verwijzingen.

Ondanks mijn bewondering voor Stauders inzet, is zijn studie naar mijn smaak soms te veel een vossentocht voor intellectuelen, geleid vanuit een wel erg grote bewondering voor eigen en Eco's kunnen (‘ik ben de eerste die...’ of ‘wat dom dat ze niet gezien hebben dat Eco...’).

Stauders trouw aan de autoriteit van de auteur, en zijn geloof in de verklarende kracht van bronnen is ook theoretisch aanvechtbaar, zeker in het geval van wat een postmodernistische roman moet zijn. In twee andere artikelen van Stauder treft deze zelfde toon, en tevens de neiging om interpretatie gelijk te stellen met aanwijzen van de bron (Men zie alleen al de titels van deze artikelen: ‘Naming the Rose-petal by petal (An investigation of Umberto Eco's sources” in Vortex/A Critical Review, I (1987) p. 8, 9, 31 en “Nell” anno ottavo della pubblicazione del “Nome della Rose”: proposta per la soluzione di alcuni problemi interpretativi ancora rimanenti’ in Roman. Zeitsch. fur Lit. geschichte 1988, p. 422-448).

Toch kan Stauders studie ook interessant zijn voor lezers die het niet te doen is om Eco's roman als doel op zichzelf. De thematische opzet verruimt het kader. Ook laat hij herhaaldelijk auteurs aan het woord die het wel over het thema, maar niet speciaal over Eco hebben. De discussie om Eco levert dan alleen illustratiemateriaal. Zo geeft het eerste hoofdstuk mooie voorbeelden voor de stelling dat vertalen altijd ‘kulturelle transplantation’ is, zoals de Duitse vertaler Kroeber zelf aanvoert, of dat vertalen een vorm is van interpreteren en daardoor helderder dan het origineel (Gadamer). Als we in hoofdstuk 2 lezen ‘Zum Gegenwartsbezug von Ecos Mittelalter’ dan krijgen we tevens een treffend beeld van de aloude discussie over de objectiviteit van (al dan niet literaire) geschiedschrijving. Zo is het ook met de laatste drie hoofdstukken. Ze zijn aantrekkelijk door hun verwijzingen en goedgekozen citaten die een verbinding laten zien tussen Bakhtin, Borges, Barth en het postmodernisme.

 

P.F. Schmitz (vakgroep ALW Leiden)

Hans Bennis en Teun Hoekstra, Generatieve Grammatica. Dordrecht: Foris, 1989, x + 359 p., Hfl. 48,-.

‘One thing that the world needs is a good textbook to introduce the theory of Government and Binding (GB)’, zo begint Goldsmith (1989) zijn bespreking van de inleiding van Van Riemsdijk en Williams (1986). Hij motiveert die behoefte met de stelling dat ‘Any graduate student in linguistics needs to be familiar with the principles of current GB theory’ (p. 150). Naar het oordeel van Goldsmith voldoet het

[pagina 310]
[p. 310]

boek van Van Riemsdijken Williams echter niet aan de gesignaleerde behoefte. Volgens de recensent werkt de historische opzet die de auteurs in een groot deel van hun boek kiezen, didactisch niet en bovendien vindt hij het geboden historisch overzicht sterk ideologisch gekleurd. Verder vindt hij de grammaticale argumentaties in het boek vaak slordig van opzet en afwerking. Zijn conclusie is dan ook dat ‘There is a good book waiting to be written about Government and Binding theory. But this isn't it’ (p. 158).

Ik heb zelf Van Riemsdijk en Williams twee jaar als inleiding gebruikt en daarbij moeten vaststellen dat de auteurs zich weinig aan didactische overwegingen gelegen laten liggen. Het boek is tezeer voor insiders geschreven, voor studenten en docenten die zichzelf al als generatieve grammatici beschouwen. Ik heb wellicht net als anderen te makkelijk de waarschuwing in het voorwoord van het boek in de wind geslagen, dat ‘Reading C.L. Baker's Introduction to Generative-Transformational Syntax (1978) will provide the information about syntax that is presupposed here’ (p. xv).

Er zijn betere inleidingen beschikbaar. Zo heb ik een jaar Fanselow en Felix (1987) gebruikt, dat een vooruitgang bleek te zijn, al had ik de nodige kanttekeningen (zie voor enkele daarvan verderop in deze bespreking). Hoewel recentelijk nog andere nieuwe inleidingen verschenen, o.a. Radford (1988) en Lasnik en Uriagureka (1988), waren Bennis en Hoekstra toch de mening toegedaan dat er ‘geen andere bruikbare inleidingen op de markt zijn’ (p. ix), zodat ze ‘besloten (...) zelf een nieuw boek te maken’ (ibidem). Waarmee de vraag zich voordoet of ik met het verschijnen van dit boek opnieuw moet overschakelen.

Inderdaad zal ik die overschakeling maken, omdat naar mijn mening Generatieve Grammatica (verder GG) de beste nu beschikbare inleiding is. Dat het Nederlands als objecttaal centraal gesteld wordt beschouw ik bovendien als een groot voordeel in een inleiding.

Een hoofdstuksgewijs overzicht van de inhoud van GG is weinig opzienbarend, de onderwerpen zijn die welke elke recente inleiding zal behandelen. Hfdst. 1 (Inleiding) zet object en methode van de generatieve grammatica uiteen, hfdst. 2 (Het model) geeft de meer technische preliminaria zoals de vorm van regels, boomdiagramterminologie en de verschillende componenten/modules van de grammatica. In hfdst. 3 (De basiscomponent) gaat dan het eigenlijke werk van start met een uitvoerige behandeling van de constituentenstructuren van het Nederlands in termen van herschrijfregels en de X-bartheorie. Hfdst. 4 (De struktuur van subjectpredicaatverbindingen) stelt de vraag naar de constituentstatus van de zin als geheel aan de orde (is de zin een VP, IP of een CP?) en introduceert de zgn. ‘Small Clause analyse’ waar Bennis en Hoekstra aanhanger van zijn.

De volgende drie hoofdstukken behandelen drie hoofdtypen van verplaatsing. Hfdst. 5 (De positie van V) is een boeiend hoofdstuk over ‘Verb Second’ in het Nederlands en in andere talen en over ‘Verb Raising’ in het Nederlands. Hfdst. 6 (NP-verplaatsing) en 7 (Wh-verplaatsing zijn standaard in hun opzet: passief resp. vraagwoordvraag worden als uitgangspunt genomen waarna gedemonstreerd wordt dat centrale onderdelen van die constructies generaliseerbaar zijn tot nietconstructiegebonden processen. Hfdst. 8 (De bindingtheorie) en 9 (PRO) behandelen afstandsrelaties die niet door verplaatsing ontstaan zijn. Hfdst. 10 (NP-spoor en Wh-spoor) concentreert zich op de discussie over parasitaire gaten en in hfdst. 11 (Overzicht en recente ontwikkelingen) worden alle modules van het model nog eens in hun onderlinge samenhang doorgenomen en wordt in aansluiting bij Chomsky (1986) een poging gedaan om verschillende condities die in verband met afstandsrelaties in het boek aan de orde zijn gekomen (subjacentie, ECP, bindingtheorie, padentheorie) met elkaar in samenhang te brengen in termen van kettingvorming, blokkering en barrière.

De elf hoofdstukken bieden bij elkaar een goed overzicht van behaalde resultaten en hangende kwesties in de vakbeoefening. Het is echter niet zo dat Bennis en Hoekstra klakkeloos een samenvatting van de vakliteratuur geven. Op beheerste en onbevangen wijze vertellen ze tegelijk hun eigen verhaal, waarin eigen opties verwerkt zijn, die naar mijn oordeel meestal een verbetering inhouden vergeleken met

[pagina 311]
[p. 311]

bijvoorbeeld de behandeling van dezelfde kwesties in Fanselow en Felix (1987) (verder FF). Ik noemde al de Small Clause analyse, die in FF geheel ontbreekt, en noem hier slechts een drietal andere punten:

- De ‘beperkte’ definitie van regeren: alleen zusters kunnen elkaar regeren, met bv. als konsekwentie dat een subject als specificeerder van de XP niet door z'n hoofd, de Xo, geregeerd wordt en derhalve niet kan deelnemen aan het reguliere proces van naamvalstoekenning, wat dan opgevangen wordt door ‘Hoofd-Specifier Agreement’. Door deze beperkte definitie van regeren worden problemen vermeden waar Fanselow en Felix hopeloos in verstrikt raken met hun ruime definitie, waarin een hoofd niet alleen z'n eigen specifier maar ook de specifier van z'n complement regeert, met als gevolg dat een specifier vaak dubbel geregeerd wordt (vgl. FF p. 107).

- De diepgaande bespreking van de eigenschappen van PRO in hoofdstuk 9, leidend tot een verwerping van de gebruikelijke analyse van PRO als pronominale anafoor, verschaft een helderder zicht op de distributie van PRO dan FF bereiken (vgl. FF p. 208-209).

- Al zetten Bennis en Hoekstra in par. 10.4 uiteindelijk toch weer vraagtekens bij de padentheorie als verklaring voor het kunnen optreden van parasitaire gaten zoals ze die in par. 10.3 uiteen gezet hebben, toch kan m.i. die padenthorie in het verhaal niet ontbreken. FF laten die theorie echter helemaal achterwege, waardoor ze niet toekomen aan een verklaring van de observaties die ze als uitgangspunt nemen, nl. dat parasitaire gaten in bepaalde Engelse wh-vraagzinnen wel kunnen optreden en niet in hun bewerende tegenhangers (vgl. FF p. 232-237).

Natuurlijk zijn er ook hier en daar vraagtekens te zetten bij de tekst van GG. Ik beperk me opnieuw tot twee punten:

- Bennis en Hoekstra weten zelf ook wel dat de gestelde strikte correlatie tussen de keuze van het hulpwerkwoord van tijd (hebben of zijn) en de syntactisch gefundeerde indeling in klassen van werkwoorden (ergatief, intransitief, transitief, bitransitief) niet houdbaar is (vgl. Mulder en Wehrman (1989).

- In Sturm (1986) is m.i. gegronde twijfel geuit aan de door sommige generatieve grammatici aangehangen opvatting dat bijwoorden en scheidbare delen van samengestelde werkwoorden die qua vorm gelijk zijn aan voortzetsels (Jan zit boven, Jan wil uitstappen) ook als voorzetsel gecategoriseerd moeten worden. Bennis (1988-'89) heeft in zijn bespreking van het boek van Sturm al overduidelijk kenbaar gemaakt dat hij diens twijfel niet deelt, en in GG wordt er zelfs nog een schepje bovenop gedaan: ‘Kandidaten voor de subcategorie van intransitieve Ps zijn woorden als weg, hier, daar etc.’ (p. 35), ondersteund met observaties van distributionele overeenkomst met PPs als in dat Jan hier/in ons huis komt (p. 36, vb. 21b). Het zal wel komen doordat ik het op school anders geleerd heb, maar ik heb hier moeite mee.

Bennis en Hoekstra spreken in hun voorwoord de hoop uit ‘dat onze taalkundige collega's het boek met interesse zullen lezen’ (p. x). Dat heb ik zeker gedaan, zoals uit het bovenstaande moge blijken. Het lijkt me dat ook taalkundigen die niet zozeer in generatieve grammatica geïnteresseerd zijn maar wel in de syntaxis van het Nederlands, eventueel vanuit een ander theoretisch kader, in GG allerlei interessants kunnen vinden. Maar het boek is in eerste instantie bedoeld als inleiding en vraagt derhalve ook om een beoordeling vanuit dat perspectief. Ik kan daarbij nog niet putten uit eigen gebruikservaring maar mijn verwachting is, dat die positief zal uitvallen. O.a. volgende kenmerken geven me daartoe aanleiding:

-Het boek is didactisch geschreven en helder gestructureerd. Er wordt op tijd aangekondigd, samengevat, dwarsverwezen en er worden regelmatig lijstjes met overzichten gegeven.
-Begrippen en formaliseringen worden steeds kort en helder geïntroduceerd, vrij van verbalisme of formalisme.
-Het boek kent een progressie in moeilijkheidsgraad. De hoofdstukken 3, 4 en 5 lijken me voor studenten heel toegankelijk, 6, 7 en 8 zijn theoretisch moeilijker en 9, 10 en 11 zijn echt pittig.
-De tekst is vrij gehouden van namen en jaartallen, waardoor de aandacht zich volledig kan richten op de grammaticale kwesties zelf. Verwijzingen zijn bijeengebracht in hfdst. 12 (Bibliografische aantekeningen), dat tegelijk een uitstekende ingang biedt in de actuele literatuur.
-Het boek is ook grotendeels vrij gehouden

[pagina 312]
[p. 312]

van geschiedschrijving en polemiek. Waar daar aanleiding toe is wordt kort teruggeblikt (de vroegere pronominaliseringstransformatie bij de bindingtheorie, p. 214, de passieftransformatie in het hfdst. over NP-verplaatsing, p. 148), en hatelijkheden blijven beperkt tot af en toe een bijzin: ‘Een dergelijke functionele verklaring schiet echter te kort, zoals wel vaker met dat type verklaring het geval is’ (p. 229), en de laatste zin van par. 7.2 zou ook polemisch opgevat kunnen worden.
-Het boek bevat achterin registers van afkortingen en gebruikte conventies, een uitvoering begrippenregister en een overzicht van alle besproken talen (het Nederlands staat in het boek centraal, maar regelmatig worden parallellen en contrasten in andere talen aangewezen, vooral natuurlijk het Engels). Door deze registers is het boek optimaal toegankelijk gemaakt en kan het ook na het tentamen als naslagwerk in gebruik blijven.
-Bij het boek is een los vragenboekje gemaakt met vragen op drie niveau's. Bij het schrijven van deze bespreking beschik ik slechts over een specimen daarvan. Het maakt een zorgvuldige indruk en zal de didactische bruikbaarheid van het boek zeker vergroten.

De auteurs hebben hun tekst 2 jaar uitgeprobeerd in hun eigen onderwijs en daarbij de ervaring opgedaan ‘dat studenten de stof moeilijk en veel vinden’ (p. x). Het lijkt me inderdaad niet haalbaar om het hele boek in één semester (13 weken à 2 uur) door te werken. Ik zou in dit verband een onderscheid willen maken tussen twee categorieën studenten: studenten die kennis willen/moeten maken met het object van onderzoek en de wijze van redeneren in de generatieve grammatica, en studenten die zover willen komen dat ze kennis kunnen nemen van de recente literatuur. Voor de eerste doelgroep zou in een semester volstaan kunnen worden met de hoofdstukken 1 t/m 8 (= ruim 2/3 van het boek) terwijl studenten van de tweede categorie in een volgend semester de tijd zouden kunnen nemen voor de rest van het boek, eventueel aangevuld met een paar artikelen.

In mijn overzichtsbespreking van een aantal inleidingen in de generatieve grammatica uit het begin van de jaren '80 (Foolen 1985) heb ik mijn ergernis geuit over de vele slordigheden die de inleiding van Bennis en Hoekstra uit 1983 bevatte. Tot gelijksoortige kritiek zie ik ditmaal weinig aanleiding. GG bevat weinig storende drukfouten (de PP in boom. 55, p. 47, moet NP zijn, de labels AP in vb. 91 b en d, p. 55 moeten PPs zijn, en nog een paar van dat soort kleine dingen). Bennis en Hoekstra hebben wel de stilistische eigenaardigheid om samenstellingen en samengestelde woorden niet aaneen te schrijven interpretatie mogelijkheden, volgorde kwesties, tegen komen) en de keuze van de voorzetsels zou niet altijd de mijne zijn (Wendt men vervolgens de aandacht op het Engels, p. 202. Voor een uitwerking van Stowells theorie op het Nederlands, p. 323). De voorbeeldzin Das Mädchen steht für den Tür(p. 85), waarmee geïllustreerd wil zijn dat in het Duits für de accusatief selecteert, kan ik niet anders opvatten dan als een grapje.

Het jaar 2000 halen we met deze inleiding waarschijnlijk niet als het verouderingstempo van inleidingen in de generatieve grammatica even hoog blijft als dat was, maar we kunnen er denk ik wel een heel eind de jaren 90 mee in.

 

(Ad Foolen, Inst. Algemene Taalwetenschap, KU Nijmegen)

Bibliografie

Baker, C.L. (1978) Introduction to Generative-Transformational Syntax. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Chomsky, N. (1986) Barriers. Cambridge, Mass.: MIT Press.
Bennis, H. (1988-'89) ‘Herschrijfregels herschreven’. In: Spektator 18:3 169-190.
Bennis, H. & T. Hoekstra (1983) De syntaxis van het Nederlands: Een inleiding in de regeer- en bindtheorie. Dordrecht: Foris.
Fanselow, G. & S. Felix (1987) Sprachtheorie. Band 2: Die Rektions- und Bindungstheorie. Tübingen: Francke Verlag.
Foolen, A. (1985) ‘Een inleiding in de generatieve grammatica, maar welke? Een bespreking van enkele inleidende teksten’ In: Gramma 9:2, 149-156.
Goldsmith, J. (1989) ‘Review van Van Riemsdijk en Williams (1986)’ In: Language 65:1, 150-159.
Lasnik, H. & J. Uriagureka (1988) Lectures

[pagina 313]
[p. 313]

ontbinding and empty categories. Cambridge, Mass.: MIT Press.
Mulder, R. & P. Wehrmann (1989) ‘Locational verbs as unaccusatives’. In: H. Bennis & A. van Kemenade (eds.) Linguistics in the Netherlands 1989, 111-121. Dordrecht: Foris.
Radford, A. (1988) Transformational Grammar. Cambridge: Cambridge University Press.
Riemsdijk, H. van & E. Williams (1986) Introduction to the theory of grammar. Cambridge, Mass.: MIT Press.
Sturm, A. (1986) Primaire syntactische structuren in het Nederlands. Leiden: Martinus Nijhoff.

Ernst van Alphen. Bij wijze van lezen: Verleiding en verzet van Willem Brakmans lezer. Muiderberg: Coutinho, 1988. ISBN 90-6283-720-4 ƒ 39,50.

Ernst van Alphen levert met de publikatie van zijn proefschrift een belangrijke en intrigerende bijdrage aan het literatuurwetenschappelijke debat over de driehoeksverhouding tussen schrijver, tekst en lezer. Tegelijkertijd is zijn boek een goed voorbeeld van de huidige akademische literatuurkritiek zoals die nu ook schoorvoetend aan de Nederlandse literaire faculteiten beoefend lijkt te gaan worden. Bij wijze van lezen is een serieuze bijdrage aan en een verrijking van de interpretatie van het werk van Willem Brakman. Recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en de lektuur, interpretatie en analyse van een viertal romans gaan een dialektische relatie aan, beïnvloeden en sturen elkaar wederzijds in een slingerbeweging tussen meta-tekst en objekt-tekst (waarmee zulke begrippen tegelijkertijd problematisch worden gemaakt), zoals in de Anglo-Amerikaanse literatuurkritiek al veel langer te doen gebruikelijk is. Deze dubbele invalshoek betekent ondertussen wel dat het typisch een boek voor vakgenoten is geworden en dat is misschien maar goed ook; omdat het voor de gemiddelde literaire journalist in letterlijke zin ‘onleesbaar’ was, bleef het verschoond van de in de vaderlandse pers steeds maar weer opgerakelde vooroordelen over ‘de’ literatuurwetenschap. De kloof tussen akademische literatuurbeschouwing en literaire journalistiek lijkt langzamerhand echt onoverbrugbaar te worden. Toch is het uitermate vreemd en nauwelijks goed te verklaren waarom bij voorbeeld Maaike Meijers proefschrift De lust tot lezen wél zoveel publiciteit heeft gekregen in de Nederlandse media, terwijl van Alphens boek -voor zover mij bekend- vrijwel géén aandacht heeft gehad in journalistieke kringen. Heeft het soms te maken met het enigszins polemische karakter van Meijers boek, dat een appèl doet op de ingedutte literaire kritiek? Overigens zijn er in beide proefschriften verschillende overeenkomsten in de benadering van literatuur en theorie aan te wijzen, hetgeen ook al in de titels tot uitdrukking komt. Beide stellen het lezen en met name de relatie tussen tekst en lezer centraal, benadrukken de zowel positieve als negatieve onontkoombaarheid van het interpreteren, combineren kritische theorievorming met zorgvuldige lezing en interpretatie van tekst(gedeelten) en vertonen zelfs in formeel opzicht sterke gelijkenis in hun - naar mijn smaak zelfs af en toe té - didaktische opzet.

Het latere werk van Brakman is volgens van Alphen tot nu toe niet adequaat geïnterpreteerd en heeft slechts heftige haat-liefde gevoelens opgeroepen. Deze hevigheid is een gevolg van de algemene onmacht van de critici om greep te krijgen op zijn teksten. De auteur van het proefschrift veronderstelt nu wel greep op diens teksten te kunnen krijgen door middel van de centrale hypothese dat Brakmans romans de lezer confronteren met zijn of haar eigen rol in het proces van de betekenisproduktie. De romans die van Alphen bespreekt gaan steeds mede over het lezen en de lezer, in die zin dat ze een pleidooi houden voor een variabele lezerpositie. Het sterke punt van van Alphen is dat hij steeds in concreto laat zien welke verschillende leeshoudingen er mogelijk zijn ten aanzien van een roman.

In het eerste hoofdstuk analyseert van Alphen Brakmans roman Glubkes oordeel (1976). Hij toont aan dat een realistische leeshouding, die is toegespitst op tijd, ruimte en personages in de roman, door en in deze tekst geproblematiseerd wordt. Verschillende aspekten van de roman kunnen pas begrepen worden en tot hun recht komen, wanneer een andere, postmodernistische leeshouding wordt aangenomen, waarbij bijvoorbeeld gebruik gemaakt wordt van het begrip ‘mise en

[pagina 314]
[p. 314]

abyme’. Van Alphen stelt voor om tekst en leeswijze niet meer automatisch aan elkaar te verbinden, niet meer als een vanzelfsprekende en vastliggende verhouding te zien maar als een dialektische relatie, waarbij de lezer de eindverantwoordelijkheid draagt om te beslissen welke leeshouding er op een bepaald moment gekozen wordt. In concreto betekent dit voorstel dat er twee leeshoudingen mogelijk zijn - nog steeds volgens van Alphen -, namelijk een tekstafhankelijke en een testonafhankelijke leeswijze. Zo kan een realistische roman bij voorbeeld zowel met een realistische als met een postmodernitische leeshouding geïnterpreteerd worden en andersom kan een postmoderne roman zowel in een postmodernistisch als in een realistisch kader gelezen worden. In het tweede hoofdstuk wordt Brakmans De reis van de douanier naar Bentheim uit 1983 vooral gelezen als een roman, waarin een bepaalde metafoor-opvatting wordt gethematiseerd en aanschouwelijk gemaakt wordt. Van Alphen laat een aantal metafoor-theorieën kritisch de revue passeren in de bespreking van werk van Genette, Culler, Jakobson, Freud en Hrushovski. Al deze theorieën zijn gebaseerd op een duidelijk onderscheid tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik, een tegenstelling die in de tekst van Brakman echter juist wordt geproblematiseerd door te laten zien dat ze niet vanzelfsprekend is, dat de grenzen tussen beide vervagen. In deze zin noemt van Alphen De reis zelfs literatuurtheoretisch innovatief. Het derde hoofdstuk werkt de interpretatie van De reis verder uit met het oog op de relaties tussen literatuur, beeldende kunst en de realiteit. Van Alphen schetst De reis in een postmodernistisch kader, waarbij hij de roman afzet tegen respektievelijk een realistisch en een modernistisch kader. De verhouding kunst-werkelijkheid wordt in het werk van Brakman op zijn kop gezet en daarmee wordt tevens het onderscheid hiertussen en tussen letterlijke en figuurlijke taal uiteindelijk tenietgedaan. In de volgende twee hoofdstukken vier en vijf wordt de roman Het godgeklaagde feest uit 1967 geanalyseerd, waarin volgens van Alphen de tegenstelling tussen beeld en verhaal, tussen schilderkunst en literatuur wordt geproblematiseerd en ondergraven. Ernst van Alphen schildert de verhouding tussen beide als een gespannen relatie, waarbij in de westerse kunstgeschiedenis de overeenkomsten tussen beide vaak gepaard gaan met een duidelijke voorkeur voor de ene óf andere kunstvorm. De verbeeldingskracht van het personage Vogelaar en de manier waarop hij met verhalen en beelden omgaat wordt door van Alphen geconfronteerd met de ‘ut pictura poesis’ traditie, de opvattingen van de dichter-filosoof Lessing, Plato's allegorie van de grot en de betekenaar-betekenis verhouding zoals die besproken wordt in het werk van Jakobson, de Saussure en Lacan. Het vierde hoofdstuk heeft Vogelaars fascinatie voor beelden en de betekenaar getoond en in het vijfde hoofdstuk probeert van Alphen te achterhalen waarom dit personage zo geïnteresseerd is in het beeld als betekenaar. Vogelaars interesse wordt in Lacaniaans perspektief geïnterpreteerd als een verlangen naar de embryonale wereld, waarin nog geen onderscheidingen aanwezig zijn. Van Alphen grijpt vervolgens terug op Freud om aan te geven welke ‘mechanismen binnen betekenisprodukties zich op het principe van gelijkenis baseren.’ (p. 169) Het algemene associatieve karakter van deze roman wordt besproken en nader uiteengezet door te laten zien dat de Freudse mechanismen ‘verschuiving, verdichting, representeerbaarheid en secundaire revisie’ een bepalende rol spelen in Vogelaars gedrag en de interpretatie van Het godgeklaagde feest. In het laatste hoofdstuk houdt van Alphen nogmaals een pleidooi voor de dialektische relatie tussen tekst en lezer en laat zien dat de bestaande literatuurtheorie meestal óf de lezer óf de tekst verantwoordelijk stelt voor de betekenis. Betekenis bestaat in zijn visie veeleer juist uit de spanning tussen teksteigenschappen en leeservaringen. Om te onderzoeken wat het gevolg is van deze opvatting, keert hij terug naar het werk van Willem Brakman. Een zorgvuldige interpretatie van De bekentenis van de heer K uit 1985 - en persoonlijk vind ik van Alphen hier op z'n sterkst - toont aan dat zowel de verteller als de lezer een machtspel spelen wanneer ze betekenis produceren en ordening aanbrengen in een verhaal of tekst. Dit betekent dat ook het lezen geen neutrale aktiviteit is. De lezer heeft macht over de tekst, kan de tekst dit of dat laten betekenen

[pagina 315]
[p. 315]

en daarom moet de lezer zijn of haar eigen leeshouding steeds ter diskussie stellen. Daarin schuilt volgens van Alphen ook het ‘kritisch potentieel’ van Brakmans literatuur, dat ze de lezer tot reflektie op het eigen leesproces dwingt.

Tot slot wil ik nog een tweetal kritische kanttekeningen plaatsen en meer dan dat is in dit bestek ook niet mogelijk, hoewel er in het proefschrift zoveel overhoop gehaald wordt dat er aanleiding genoeg zou zijn tot het plaatsen van vele notities in de kantlijn. Dat is dan tevens mijn eerste bedenking tegen van Alphens boek, namelijk dat er af en toe teveel en naar mijn mening ook niet altijd even adequaat getheoretiseerd wordt, dat er soms teveel uitgelegd en geschoolmeesterd wordt. De titels van de verschillende hoofdstukken lijken er op te duiden dat van Alphen ondanks zijn uitgebreide lektuur van Brakman en de wisselwerking tussen theorie en interpretatiepraktijk toch in eerste instantie theoretische pretenties heeft. Deze constatering wordt ondersteund door de wervende tekst op de achterflap, waarin sprake is van een boek dat zich in de eerste plaats als een boeiende illustratie van de huidige literatuurwetenschap (die als zodanig natuurlijk helemaal niet bestaat - er zijn talloze richtingen binnen ‘de’ literatuurwetenschap) laat lezen. De theoretische preoccupatie van van Alphen lijkt me tegelijkertijd de kracht én de zwakte van dit boek. De kracht ligt vooral in zijn afgewogen en minutieuze beoordelingen van iedere theoretische positie, waarbij de voor- en nadelen tegen elkaar worden afgewogen: een dialektische manier van redeneren. Een andere bedenking van meer principiële aard richt zich tegen van Alphens opvatting over de dialektische relatie tussen tekst en lezer en de verschillende leeshoudingen. Naast de door van Alphen geopperde tekstafhankelijke en - onafhankelijke leeswijze is er naar mijn mening nog een andere ‘derde weg’; een leeswijze die afhankelijk én onafhankelijk tegelijk is, die niet noodzakelijkerwijs een keuze maakt voor een realistsche óf een postmodernistische leeshouding, die een onbeslisbare positie tussen tekst en lezer toestaat. Het gaat dan om een leeswijze, die meerdere leeshoudingen in zich verenigt en ook van Alphen lijkt zich in een noot bewust te zijn van deze mogelijkheid. ‘De mogelijke interacties tussen tekst en lezer zijn daarom eindeloos gevarieerder’ (p. 65) dan de mogelijkheden die hij opsomt, maar om het principe te verduidelijken beperkt hij zich. De beperking spreekt echter boekdelen en een toename van het aantal leeshoudingen zou tevens de aanduiding ervan door middel van zulke literair-historische categorieën problematisch maken. Je zou je zelfs kunnen afvragen of het woordje ‘eindeloos’ in van Alphens citaat niet heel letterlijk genomen moet worden, of de afgrond nog niet veel dieper is, in die zin dat elke tekst z'n eigen leeshouding oproept die niet of nauwelijks te categoriseren valt. Weliswaar stelt van Alphen een leeshouding als ideologie, als dogma ter diskussie door te laten zien dat er steeds ook een andere leeswijze mogelijk is, maar de ideologie van het teksttype en de literairhistorische noemers blijft gehandhaafd. Immers, wat van Alphen een ‘realistische’ tekst noemt, is geen neutrale definitie van een teksttype. De zogenaamde realistische teksteigenschappen, op grond waarvan een tekst, ook als zodanig wordt aangeduid, zijn niet inherent aan een tekst, maar worden door een interpreet aan de tekst toegekend volgens een bepaalde - al evenmin neutrale - ‘realistische’ leeshouding. Een tekst is niet realistisch of postmodern. Een tekst kan hoogstens zo gelezen en geïnterpreteerd worden en vervolgens als zodanig gecanoniseerd worden. Teksteigenschappen zijn gebaseerd op een groot scala aan literaire teksten die gelezen zijn met een bepaalde bril op. De lezer mag van van Alphen dan weliswaar zelf beslissen of hij of zij een ‘realistische’ tekst realistisch of postmodernistisch leest, maar dat het om een ‘realistische’ tekst gaat, staat kennelijk buiten kijf. Het lijkt mij zinnig om ook deze plakkaatplakkerij in de literatuurwetenschap eens grondig ter diskussie te stellen. Zorgvuldig bestudering van afzonderlijke teksten toont maar al te vaak aan dat romans zich niet zo gemakkelijk laten dwingen in het keurslijf van willekeurig welk type of welke noemers dan ook.

 

Rob Wolfs (literatuurwetenschapper te Dieren.)

[pagina 316]
[p. 316]

Claudia Brodsky. The Imposition of Form: Studies in Narrative Representation and Knowledge. Princeton: Princeton University Press, 1987. ISBN 0-691-06717-1. $ 38,00.

Verhaalkundig onderzoek, aldus Brodsky in haar inleiding, kan twee vormen aannemen. De traditie van Auerbach en Lukács concentreert zich op de mimetische functie, zonder veel aandacht voor verhaalstructuren. Anderzijds houden de narratologen pur sang zich bezig met de grammatica of logica van de verhaalvorm, zonder veel aandacht voor de werkelijkheidsweergave (representatie). De titel van dit boek geeft al aan dat Brodsky deze polariteit (een ‘division in narrative theory which narrative by its nature seems to effect,’ p. 9) wil deconstrueren: zij wil het verhaal zowel in zijn representationele als in zijn formele aspecten doorgronden en die twee met elkaar in verbinding brengen onder de noemer van ‘kennis’, knowledge. Die correlatie tussen ‘verhaal’ en ‘kennis’ wordt op diverse manieren geëntameerd: ter sprake komen zaken als de cognitieve functie van de verhaalvorm; kennis als het streefdoel van de actoren van bepaalde verhalen (zoals de detectiveroman of de Bildungsroman, p. 4); en het verhaal als een verkenningsobject van narratologen.

Brodsky plaatst haar werk dus tegen de achtergrond van de moderne verteltheorie; maar in de benadering van haar onderwerp (zoals verwoord in de ondertitel) laat ze die theorie verder links liggen en beroept ze zich in plaats daarvan op Kant. Een lang inleidend hoofdstuk is gewijd aan de Kantiaanse epistemologie, die zij interpreteert in het licht van de ‘particular problems inherent in the composition and understanding of narrative’ (p. 24). Kants kentheorie kan volgens haar worden beschouwd als een ‘verhaalsysteem’ (system of narrative, p. 10), waarin kennis een vorm van representatie is, representatie een vorm van vertellen, en het vertellen onlosmakelijk verbonden is met ‘the imposition of form.’

Geen lichte kost, dus; en het leest allerminst gemakkelijk. Brodsky's betoog is moeilijk en soms duister. Gedeeltelijk vloeit dat voort uit het Kantiaanse materiaal waarmee ze werkt, en uit de hoge graad van abstractie waarmee ze met dat materiaal omgaat. Maar ze had de lezer iets meer kunnen ontzien. Haar betoog wordt omneveld, met name in het eerste hoofdstuk, door een teveel aan vaag taalgebruik. Neem bijvoorbeeld een zinsnede als deze: ‘philosophical reasoning must understand its own referents to refer with certainty solely to representations’ (p. 29) - zoiets kan men de auteur nauwelijks in dank afnemen. Als Brodsky meer aandacht had geschonken aan de Engelse syntaxis en woordenschat, zouden haar uiteenzettingen aan leesbaarheid, duidelijkheid en aan overtuigingskracht hebben gewonnen. Zo wordt ons op p. 49 verteld dat ‘the narration of fiction departs from the premiss of a full substitution of representation for experience’ - en pas uit het navolgende wordt duidelijk dat dit departs from niet in de te verwachten betekenis ‘ergens van afwijken’ wordt gebruikt, maar in de oneigenlijke, en diametraal tegenovergestelde betekenis ‘ergens van uitgaan’.

Brodsky's complexe uiteenzetting van Kants kritische denken kan dus allerminst in een paar beknopte zinnetjes worden samengevat. Maar als ik het goed heb begrepen, komt de redenering ongeveer hierop neer: volgens Kant is op ervaring stoelende kennis altijd een representatie van de werkelijkheid, geregeerd door de a priori voorstellingsvormen van ruimte en tijd en door de categorie van causaliteit. Met zulk een formele structuur wordt ervaring tot representatie, tot verhaal: ‘experience is narration in Kant, already envisioned or formally structured by the “intuitions” of time and space, connected sequentially by the central mental category of causality and known by no other means than those it names’ (p. 50). Voorts is die representatie, die de werkelijkheid der dingen-an-sich niet zozeer reproduceert maar ze veeleer structureert, een vorm van fictie: ‘Sequential, expository “description” whose conceptual basis represents experience may seem in itself a concisely adequate description of narrative fiction’ (p. 39).

‘Experience is narration in Kant.’ Maar waar houdt Kant op en begint Brodsky? Haar betoogtrant berust op een interpretatie van Kants geschriften, waarbij de Kantiaanse terminologie herhaaldelijk wordt vertaald naar een meer literair register. Die ‘vertaling’ werkt tot op zekere hoogte en werpt interessant licht op Kants werk, met name als zij Kants incidentelc

[pagina 317]
[p. 317]

uitspraken over taal naar voren brengt. Tevens opent dit procédé perspectieven voor de moderne verteltheorie en voor de (voor-)geschiedenis van de verhaalkunde. Maar het onvermijdelijke gevolg van zulk een betoogtrant is (a) een zekere ambiguïteit in het gezag dat zowel aan Kant wordt toegekend als aan hem wordt ontleend, en (b) een terminologische vaagheid waarin veel begrippen worden veroordeeld tot een overdrachtelijke alsof-status (het boek krioelt dan ook van de vergoelijkende aanhalingstekens).

Dat wordt met name storend als het gaat om het centrale begrip verhaal. Blijkens de ons verstrekte informatie wordt dat begrip niet door Kant zelf gebruikt; Brodsky echter, in een poging om de diverse aspecten van diens werk samen te vatten als een ‘system of narrative’, gebruikt het synoniem met ‘representation’, ‘fiction’, ‘sequential expository “description”’ (p. 39) en simpelweg ‘discourse’ (vgl. ‘a coherent and nominal discourse, or narration,’p. 69). Dat soort taalgebruik maakt haar begrip ‘narrative’ dermate vormeloos en veelomvattend dat het voor narratologische doeleinden zijn betekenis dreigt te verliezen. Het betekent ook dat bepaalde vraagstellingen aan het oog onttrokken raken: zo stelt Brodsky ‘representation’ herhaaldelijk gelijk aan ‘fiction’, en zegt op p. 50: ‘by definition, one never asks of a narrative called a “fiction” (...) if its representations, even when most “realistic” or “historically” accurate, are true.’ Maar moeten we dan soms aannemen dat elke representatie in gelijke mate of op dezelfde manier ‘fictief’ of zelfs maar ‘verhalend’ is? Die vraag is misschien niet erg prangend in een werk dat zich vervolgens zal gaan concentreren op ‘kennis’ in literaire verhalen (‘truly “fictional” fiction,’ p. 40); maar in deze algemene theoretische context, met zijn grote nadruk op de begrippen ‘kennis’ en ‘representatie’, is ze van tè fundamenteel belang om geïgnoreerd te worden.

De rest van het boek bestaat uit interpretaties van gecanoniseerde romans (Die Wahlverwandtschaften, Mansfield Park, Le rouge et le noir, Illusions perdues, Pierre en A la recherche du temps perdu), in chronologische volgorde en vanuit de Kantiaanse invalshoek die in het eerste hoofdstuk uit de doeken is gedaan. Bij haar behandeling van deze romans legt de auteur nauwgezette en subtiele aandacht voor de tekstuele details aan de dag, en concentreert ze zich op de literaire thematisering van de verhouding tussen ‘narrative representation’ en ‘kennis’. Het oogmerk van haar interpretaties is, te laten zien hoe deze teksten zich bewust zijn van de rol en de beperkingen van het vertellen-als-belevenisrepresentatie. Zij toont in elke roman aan hoe een bepaald aspect van het (door Brodsky aan Kant ontleende) ‘system of knowledge/narrative’ tot thema wordt, en iedere roman blijkt groter zelfbewustzijn te vertonen dan zijn voorganger voor wat betreft de onvermijdelijkheid en de onvermijdelijke ‘fictionaliteit’ van het vertellen. Zodoende zijn al deze post-Kantiaanse romans in zekere zin een pre-Brodskyaanse voorafschaduwing van de theorie met behulp waarvan ze hier worden verklaard, en bevatten ze alle een ingebouwde ‘criticism of the forms they necessarily employ’ (p. 308). Dat zelfbewustzijn culmineert (want ook Brodsky's boek heeft een verhalende structuur) in A la recherche du temps perdu. Immers, zo concludeert de auteur, Prousts geschriften zijn, met die van Kant, ‘the most encompassing demonstrations of the paradoxical cognitive necessity of narration’ (p. 308).

‘Brodsky toont in elke roman aan...’ De lezer zal weinig moeite hebben met de stelling dat in Proust het vertellen, en de relatie tussen vertellen en belevenis, een belangrijk thema vormen. Inderdaad demonstreert Brodsky's zorgvuldige tekstanalyse hoe sterk A la recherche de cognitieve rol van het vertellen thematiseert. In het geval van Pierre levert haar interpretatie een mogelijke verklaring voor bepaalde eigenschappen (zoals de ‘overplottedness’) die de critici lange tijd voor problemen hebben geplaatst. Maar bij Austen, Balzac en Stendhal zijn haar interpretaties minder overtuigend. De ingebouwde ‘criticism of narrative form’ die in deze romans wordt aangetroffen lijkt grotendeels aan de ijver van Brodsky en haar Kantiaanse preoccupaties te zijn ontsproten. Soit, men kan van Mansfield Park zeggen dat het ‘verhaalt van de grenzen van het verhaal’ - maar alleen als men bereid is om, met de auteur, de thema's van gevoeligheid en redelijkheid, sense en

[pagina 318]
[p. 318]

sensibility, in het licht te zien van een Brodskyaans c.q. Kantiaans samenvallen tussen representatie en verhaallogica. Brodsky legt dus háár termen op aan de tekst; zij construeert haar eigen verhaal van de negentiende-eeuwse roman; en dat klopt goed met haar epistemologische premissen. Maar het wettigt wel de volgende vraag: welk soort kennis kan dit boek, als een representatie van de behandelde romans, ons verschaffen?

Aan de basis van Brodsky's Kantiaanse interesses en romaninterpretaties ligt een kritiek op hedendaagse verteltheorieën van ‘mimetische’ of ‘narratologische’ signatuur. Als de auteur stelt dat representatie hand in hand gaat met narrative logic, dan volgt ze daarmee eigenlijk in de voetsporen van Barthes' dictum dat ‘la “réalité” d'une séquence n'est pas dans la suite “naturelle” des actions qui la composent, mais dans la logique qui s'y expose’ (‘Introduction à l'analyse structurale des récits,’ Communications 8, 1966). En als zij naar voren brengt hoe belangrijk het is om het samenspel van representatie en verhaalvorm te bestuderen, dan maakt ze in dat opzicht deel uit van een groeiende discussie omtrent de cognitieve functie van de verhalende representatie - vooral in de door haar buiten beschouwing gelaten niet-fictionele verhaalvormen. De waarde van dit boek ligt daarom niet zozeer in een pioniersrol voor wat betreft zijn vraagstelling, maar eerder in zijn betoog dat de cognitieve functie en grenzen van de verhaalvorm al geëxploreerd en geproblematiseerd werden in de negentiende-eeuwse roman. Bovendien mag men het feit appreciëren dat Kant aan de orde wordt gesteld als de vader van hedendaagse probleemstellingen in de verhaalkunde, en als mogelijke inspiratiebron voor hun verdere bestudering.

 

Ann Rigney (Vakgroep Letterkunde, Rijksuniversiteit Utrecht)

M.F. Fresco. Filosofie en kunst. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1988. 284 pag. ISBN 90-232-2187-7. Prijs ƒ 49,50.

De volgorde in de titel, zo verklaart dr. M.F. Fresco in het ‘Woord vooraf’ van zijn boek Filosofie en kunst, is niet willekeurig: ‘Filosofie is het uigangspunt en wellicht is kunst het doel’ (XI). Deze uitspraak moeten we zien in het licht van het feit dat het ‘boekje’, zoals Fresco het zelf noemt, ontstaan is naar aanleiding van de kolleges ‘Inleiding in de filosofie’ die hij aan studenten kunstgeschiedenis heeft gegeven. De auteur is uiteraard van mening dat het boek voor een veel breder publiek geschikt is - en daar heeft hij groot gelijk in -, maar die didaktische achtergrond verklaart wel waarom de hoofdtekst voor bijna de helft uit fragmenten van andere teksten bestaat: uit het ‘Slotwoord’ (221) blijkt dat het boek oorspronkelijk was opgezet als een soort syllabus, als een bundeling van meest filosofische tekstfragmenten, kennelijk bedoeld als begeleiding bij voornoemde kolleges.

Wat heeft Fresco nu met zijn publikatie beoogd? Hierover bestaat enige onduidelijkheid. In zijn ‘Woord vooraf’ onderscheidt Fresco twee ‘probleemgebieden’ die in Filosofie en kunst aan de orde zullen komen: ‘opvattingen van filosofen en andere kunsttheoretici (soms tevens zelfs kunstenaars) over kunst, kunsten en over taak, functie en eigenschappen van kunst en kunstenaars’; en ten tweede: ‘de invloeden die filosofische opvattingen op de opvattingen van kunstenaars over zichzelf en over hun werk, en - wat het belangrijkste zou kunnen zijn - op hun werk hebben gehad, inclusief het probleem of er niet eer sprake is van al of niet vruchtbare misverstanden dan van werkelijke relevantie van filosofische ideeën voor kunst’ (XI).

Deze twee ‘probleemgebieden’ bestrijken samen natuurlijk een enorm terrein; de vraag is nu hoe een en ander enigszins overzichtelijk in kaart kan worden gebracht. Fresco zegt een opzet na te streven die, ‘ondanks een vrij uitvoerige “min of meer historische inleiding” in wezen systematisch’ is, ‘d.w.z. het is erom begonnen bepaalde voor ons onderwerp belangrijke problemen te belichten’ (XII); daarbij zal hij, om de besproken opvattingen geen ‘onrecht te doen of zelfs te vervalsen’, de filosofen zoveel mogelijk zelf aan het woord laten. Bij dat laatste vallen de nodige kanttekeningen te plaatsen (Fresco doet dat trouwens zelf ook al): het selekteren van teksten is immers altijd bij voorbaat vervalsend. Afgezien daarvan is het mij niet duidelijk geworden

[pagina 319]
[p. 319]

welke criteria Fresco hanteerde bij het uitzoeken van de (meestal door hemzelf vertaalde) fragmenten die in Filosofie en kunst zijn opgenomen; hijzelf zegt alleen dat hij ‘natuurlijk bekende en voor de hand liggende’ (XIII) passages heeft uitgekozen, maar dat hij ‘enkele heel bekende’ fragmenten juist heeft gemeden: ‘Die zijn toch gemakkelijk te vinden en vaak nogal lang’ (ibid.). Veel wijzer wordt de lezer daar niet van.

Terug naar de ‘systematische’ opzet van het boek. Hoofdstuk I bevat, zoals aangekondigd, een ‘min of meer historische inleiding’, voorafgegaan door enkele heel algemene opmerkingen over wat volgens Fresco onder filosofie verstaan moet worden. In de inleiding zelf schetst hij in vogelvlucht de geschiedenis van de filosofie, van Thales van Milete tot aan Nietzsche, waarbij de filosofen van de XXe eeuw buiten beschouwing gelaten worden: ‘de wortels van hun denken over kunst’ gaan toch terug op de ‘Platonisch-Hegelse traditie’ (28), zodat hun werk, zo stelt de auteur, niet besproken hoeft te worden. Hier stuiten we al direkt op Fresco's belangrijkste parti-pris (de auteur zelf spreekt in zijn slotwoord van een ‘empirische, descriptieve constatering’ (221), die zich automatisch opdrong bij het verzamelen van het materiaal): de idee dat de geschiedenis van en het denken over kunst in veel grotere mate door Plato en/of door platoniserende tendenzen is beïnvloed dan door welke andere filosofische stroming ook. Dit houdt in concreto vooral in dat (het denken over) kunst altijd beheerst is geweest door de oppositie schijn vs. werkelijkheid, de tegenstelling tussen de gewone, alledaagse wereld om ons heen en de hogere werkelijkheid, het absolute waar kunst en filosofie beide naar op zoek zijn. De diverse elementen van deze oppositie zijn door de eeuwen heen natuurlijk heel verschillend gewaardeerd: de wereld om ons heen is wel gezien als ‘schone schijn’, die het uitzicht op het Ware belemmert; als sluier van Maya, die het Hogere subtiel omhult; als symbool van het Absolute, dat daardoor en daarmee benoembaar wordt (of juist niet); als bescherming tegen de waarheid, die te verblindend is om rechtstreeks te kunnen worden aanschouwd; enz. enz. Al deze visies, hoe divers ook, berusten op de gedachte dag er zoiets bestaat als een verschil tussen het Hogere en het alledaagse, een gedacht die, zo stelt Fresco, tot aan de huidige dat toe bij diskussies over kunst centraal staat, en die in de kunst zelf ook zeer vruchtbaar is gebleken. Bij dit alles spelen vragen die betrekking hebben op de zijns- en op de kennisleer een belangrijke rol, alsook problemen die te maken hebben met het verband tussen zintuiglijke waarneming en het schone (esthetica), die vanaf de XVIIIe eeuw expliciet aan de orde worden gesteld. Daarnaast is er ook een ‘tegenbeweging’ die de hier Platoons genoemde traditie ter diskussie stelt. Fresco illustreert de thema's die hij in dit hoofdstuk aansnijdt met teksten van o.a. (uiteraard) Plato, Hutcheson (een XVIIIe eeuwse empirist) en Nietzsche.

Hoofdstuk II draagt de bescheiden titel ‘Iets over kunst’; in een twaalftal paragrafen behandelt Fresco een heel scala aan vraagstukken die met kunst in verband te brengen zijn. Wat verstond en verstaat men onder het begrip kunst? Wat waren en zijn de funkties van kunst? In hoeverre is originaliteit een criterium? Hoe funktioneert het kunstwerk als teken? Wat is realisme? (een stokpaardje van Fresco: volgens hem - en dat zullen weinigen bestrijden - bestaat ‘echte’ realistische, naturalistische kunst niet; ‘er is toch altijd een ingrijpen’ [66]. Zie zijn ‘geloofsbelijdenis’ op p. 65 e.v.). Al deze en dergelijke vragen worden eerder vluchtig aangeroerd dan dat Fresco er bijzonder diep op ingaat; af en toe bewandelt de schrijver ook wel erg platgetreden paden (zoals in de paragraaf over realisme). In de laatste paragraaf probeert hij een brug te slaan tussen kunst en filosofie: beide dienen volgens hem ‘het streven van de mens om zich te orienteren en om zich te handhaven in een mysterieuze en als vijandig ervaren omgeving’ (72). Dit wordt met name geïllustreerd door wat hij de Platoonse traditie noemt, een traditie waarin kunst en filosofie dezelfde taak hebben: ‘het benaderen van het transcendente, de hoogste, ware werkelijkheid, waarvan de mens afhankelijk is en waarvan hij op bescheiden wijze deel uitmaakt’ (72-73).

Het vervolg van Filosofie en kunst vormt een uitwerking van en een aanvulling op wat in de eerste twee hoofdstukken aan de orde is gekomen. Zo wordt in hoofdstuk III aan de hand van uitgebreide tekstfragmenten

[pagina 320]
[p. 320]

verder ingegaan op de (neo)Platoonse traditie, en biedt hoofdstuk IV een aantal variaties op het thema ‘das sinnliche Scheinen der Idee’, afkomstig van uiteenlopende grootheden als Hegel, Heidegger, Mondriaan en Dèr Mouw. De hoofdstukken V, VI en VII betreffen respektievelijk het pessimisme in kunst en filosofie, het (alweer) Platoonse begrip ‘mania’ en de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’, waarna hoofdstuk VIII de onderwerpen ‘mimèsis en de samenhang der kunsten’ te lijf gaat. Het slothoofdstuk (‘Het einde?’) behandelt vervolgens een drietal moderne kunsttheoretische teksten van J. Kosuth, O. Bihalji-Merin en S. Sontag; Fresco toont m.i. overtuigend aan dat ook in deze teksten de aloude oppositie schijn vs. wezen (empirische vs. hogere werkelijkheid) essentieel is voor de argumentatie (vgl. vooral Joseph Kosuths verhandeling over Conceptual Art, 208-211).

Men kan zich afvragen in hoeverre Fresco's opzet ‘systematisch’ genoemd kan worden: ik zou zelf eerder van een thematische aanpak spreken, waarbij het verband tussen de diverse behandelde onderwerpen niet altijd even duidelijk is. Ook de selektie en de kombinatie van het illustratiemateriaal leveren problemen op waar Fresco, zoals gezegd, niet of onvoldoende op ingaat. Storend is bijvoorbeeld dat hij soms achter elkaar teksten van filosofen, kunsttheoretici en kunstenaars citeert (in hoofdstuk VIII volgen Plato, Aristoteles, Lessing en Kandinsky elkaar op) zonder dat hij aangeeft welke status deze toch verschillende soorten teksten ten opzichte van elkaar hebben. Pikant detail daarbij is dat Lessing zijn Laokoön begint met het scherp onderscheiden van wat de kunstliefhebber, de filosoof en de kunst kritikus over zijn onderwerp te melden hebben: een onderscheid dat ook in Filosofie en kunst duidelijker had moeten worden aangebracht.

Deze kritiekpunten nemen niet weg dat Fresco in zijn boek een groot aantal belangwekkende kwesties aanroert en daarbij verbanden legt die zeker nader bestudeerd dienen te worden. Men kan zich afvragen of hij soms niet te ver gaat in het aanwijzen van ‘(neo)Platonische’ tendenzen, maar feit is dat de schijn-vs.-wezen-problematiek die als een bescheiden rode draad door het boek heenloopt een werkbaar uitgangspunt blijkt. Daarnaast biedt Filosofie en kunst een schat aan tekstmateriaal, met tal van fragmenten die bij mijn weten nog niet eerder in het Nederlands waren vertaald. Jammer is alleen dat Fresco niet de uitgaven vermeldt van de werken waar hij uit citeert (vreemd genoeg geeft hij wel de paginanummers). Het boek is wel voorzien van twee pagina's ‘suggesties voor verdere lectuur’, alsmede van een uitgebreid naam- en zaakregister. Voorts staan er 32 zwart-wit afbeeldingen in van zeer uiteenlopende kunstwerken, van kommentaar voorzien door de auteur.

 

Wardy Poelstra (Literatuurwetenschapper te Leiden)

eind1
Het tweede verschil is door de schrijfster wat onduidelijk geformuleerd. Of de kontrolezin wel of niet een inleider heeft, wordt bepaald door het hoofdwerkwoord van de matrixzin. Bij tempusdragende bijzinnen is dit niet het geval.
eind2
Een betere formulering zou zijn geweest: de NP in de matrixzin die conferentieel verbonden is met het verzwegen subject van de kontrolezin.
eind3
Zie Frits Stuurman in NTG 82 (1989). 174-178. De inconsistenties die hij in de tabellen noemt, onderschrijf ik.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het laatste woord heeft het eerste

  • over De sneeuwpoppen van 1511


auteurs

  • Rob Wolfs

  • Wilbert Smulders

  • Dini Hogenelst

  • J.A. van Leuvensteijn

  • J. Reynaert

  • P.F. Schmitz

  • Ad Foolen

  • Ann Rigney

  • Wardy Poelstra

  • over Ineke Bulte

  • over Marinel Gerritsen

  • over Herman Pleij

  • over Hans Bennis

  • over Teun Hoekstra

  • over Ernst van Alphen

  • over M.F. Fresco