| |
| |
| |
De Algemene Nederlandse Spraakkunst en A Comprehensive Grammar of the English Language
een vergelijking
Flor Aarts
De vergelijking die in dit artikel is gemaakt tussen de ANS en de CGEL kan als volgt worden samengevat:
De ANS en de CGEL zijn niet voor dezelfde doelgroepen geschreven. Terwijl de ANS een vrij grote doelgroep heeft, is de CGEL primair gericht op specialisten. De doelstelling is min of meer vergelijkbaar: een zo volledig mogelijke beschrijving van de feiten. Deze worden in de CGEL anders gepresenteerd dan in de ANS. De CGEL heeft een cyclische opbouw en werkt, in tegenstelling tot de ANS, niet van ‘klein naar groot’, maar van ‘gemakkelijk naar moeilijk(er)’. De meeste aandacht gaat in beide grammatica's uit naar de beschrijving van de woordsoorten, de woordgroepen en de zin. Klankleer en semantiek komen nauwelijks aan bod. Van een theoretisch kader is geen sprake, ofschoon de invloed van moderne taaltheorieën zich in de CGEL duidelijker manifesteert dan in de ANS.
Ofschoon de CGEL niet minder dan 470 pagina's meer telt dan de ANS, kan men daaruit niet concluderen dat de CGEL een betere beschrijving geeft van het Engels dan de ANS van het Nederlands. Als ‘reference grammars’ zijn beide onovertroffen. Van de ANS is gezegd dat het goed is dat ze er is. Dat geldt ook voor de CGEL. In beide gevallen is het een understatement.
| |
Inleiding
In 1987 wijdde Forum der Letteren een speciaal nummer aan de Algemene Nederlandse Spraakkunst (voortaan: ANS) met vijf artikelen en zeventien kortere bijdragen over specifieke onderwerpen. In zijn artikel ‘De ANS en haar naaste buitenlandse familie’ vergelijkt Haeseryn de ANS met een drietal buitenlandse grammatica's: voor het Frans Le bon usage van Grevisse, voor het Duits de Duden, Grammatik der deutschen Gegenwartssprache van de Dudenredactie en voor het Engels A Grammar of Contemporary English (voortaan: GCE) van Quirk, Greenbaum, Leech en Svartvik. Deze laatste grammatica verscheen in 1972 en werd destijds beschreven als ‘the fullest and most comprehensive synchronic description of English grammar ever written’. Een aanzienlijk gereviseerde en uitgebreide versie van dit boek, geschreven door dezelfde auteurs als de GCE, verscheen in 1985 onder de titel A Comprehensive Grammar of the English Language (voortaan: CGEL). Ook deze grammatica wordt door Haeseryn besproken.
De bedoeling van het artikel van Haeseryn was ‘informatie te verschaffen over de ontwikkeling en enkele kenmerken van de drie genoemde werken, waarbij gewezen zal worden op overeenkomsten en verschilpunten met de ANS’. Naar volledigheid werd niet gestreefd, noch naar gedetailleerde analyse van aspecten zoals opbouw en theoretische achtergronden. ‘Het zou zeker de moeite waard zijn’, schreef Haeseryn (1987: 24), ‘als romanisten, germanisten, anglisten en neerlandici al deze aspecten aan een nauwkeurig onderzoek zouden onderwerpen en hun bevindingen met elkaar zouden vergelijken’.
In dit artikel wil ik als anglist op de suggestie van Haeseryn ingaan en een poging doen om de ANS met de CGEL te vergelijken (de GCE blijft buiten
| |
| |
beschouwing). Onrust en Verhagen (1987) hebben de beide grammatica's op een tweetal punten reeds met elkaar vergeleken, maar een meer uitgebreide vergelijking is tot nu toe niet gemaakt. In wat hieronder volgt zal ik mij beperken tot de volgende punten:
1. | Doelgroep |
2. | Doelstelling |
3. | Inhoud |
4. | Presentatie |
5. | Theoretisch kader |
| |
1. Doelgroep
In de inleiding tot de ANS worden duidelijk drie doelgroepen onderscheiden. Gebruikers kunnen anderstaligen zijn die al enig Nederlands kennen, personen die als moedertaal een Nederlands dialect spreken of sprekers van de standaardtaal die hun eigen taalgebruik of dat van anderen willen toetsen aan een grammaticale beschrijving van het Nederlands. Het is evident dat dit een zeer breed lezerspubliek is, dat zowel specialisten als niet-specialisten omvat: docenten en gevorderde studenten van het Nederlands als vreemde taal, docenten en studenten Nederlands op allerlei nivo's, journalisten, redacteuren en belangstellende leken die grammaticale informatie zoeken.
De doelgroep van de CGEL wordt in het voorwoord niet expliciet vermeld. Ofschoon de niet-specialist (vooral dankzij de uitstekende index) een grote hoeveelheid voor hem begrijpelijke informatie kan vinden (vooral over ‘divided usage’), is de CGEL duidelijk bedoeld voor een meer taalkundig-georiënteerd publiek. Greenbaum (1986: 8) beschrijft deze doelgroepen als volgt:
‘The Comprehensive is intended to be a reference grammar addressed not only to scholars in English linguistics, but also to those from other disciplines who wish to refer to points in English grammar, for example literary critics or researchers in informational technology’.
Wat de doelgroep betreft is er dus een belangrijk verschil tusen de ANS en de CGEL. Een van de uitgangspunten van de ANS is dat het boek bruikbaar moet zijn voor niet-specialisten. Of alle tot de hierboven genoemde drie categorieën lezers in gelijke mate van de ANS kunnen profiteren of de informatie die zij biedt kunnen begrijpen is echter zeer de vraag (vg. Salverda 1985 en 1987). De CGEL is niet primair met het oog op niet-specialisten geschreven. Greenbaum (1986: 8) schrijft weliswaar
‘We also wanted to make it accessible to nonspecialist readers, those who might like to own it and refer to it simply out of an interest in the English language’
maar hij moet toegeven dat ‘readers unfamiliar with reference grammars will have to work hard to gain access to the information in it’.
| |
| |
| |
2. Doelstelling
De doelstelling van de ANS is ‘de gebruiker een praktisch hulpmiddel te verschaffen om zich een oordeel te vormen over de grammaticaliteit en de aanvaardbaarheid van hedendaags Nederlands taalgebruik’ (p. 10). Deze definitie zou erop kunnen wijzen dat de ANS louter moet functioneren als ‘usage’ grammatica, waarin men kan opzoeken of een bepaalde constructie al of niet mogelijk is. De ANS wordt echter ook een studie- en naslagwerk genoemd ‘voor ieder die de grammaticale aspecten van het hedendaags taalgebruik wil leren kennen’ (p. 10). Helemaal duidelijk is dit niet. Een naslagwerk is volgens Van Dale een ‘boekwerk dat alleen dient om iets in na te slaan, niet voor doorgaande lezing’. De vraag is of een naslagwerk tegelijkertijd een studieboek kan zijn. Een grammatica met de omvang van de ANS kan natuurlijk niet functioneren als studieboek in de normale zin van het woord, als een grammatica die in zijn geheel door studenten voor tentamens moet worden bestudeerd. Greenbaum (1986: 8) is hier, wat de CGEL betreft, heel duidelijk over:
‘We do not expect it to be used as a textbook, though we can imagine that some advanced classes might be directed to study particular sections or even chapters. We do not expect buyers to read the book from cover to cover, though over a period of time some diligent users will explore the whole book’.
Misschien kunnen we toch wel concluderen dat de schrijvers van de ANS en de CGEL min of meer dezelfde doelstelling voor ogen hebben gehad. Beide grammatica's zijn primair bedoeld als ‘records’ van de grammaticale regels van het hedendaags standaard Nederlands, respectievelijk het hedendaags standaard Engels. Met andere woorden, we hebben hier niet te maken met theoretischgeoriënteerde grammatica's, maar met grammatica's die primair gericht zijn op een correcte beschrijving van alle feiten. Anderstaligen kunnen met de ANS geen Nederlands en met de CGEL geen Engels leren en voor studenten van deze talen kunnen deze grammatica's hoogstens functioneren ter bestudering van capita selecta, niet als ‘text books’ die volledig gekend moeten worden.
| |
3. Inhoud
Beide grammatica's besteden verreweg de meeste aandacht aan de woordsoorten en de syntaxis, maar bevatten geen hoofdstukken die uitsluitend gewijd zijn aan andere componenten van de grammatica, zoals de klankleer en de semantiek.
Wat de klankleer betreft, deze ontbreekt in de ANS volledig. Dit is als een ernstige tekortkoming aangemerkt (zie, bijv., Salverda 1987), vooral gezien het feit dat de ANS, onder andere, bedoeld is voor buitenlandse leerders van het Nederlands. De CGEL heeft ook geen apart hoofdstuk over klankleer, wel een appendix (Appendix II: Stress, rhythm and intonation). Ook de morfologie krijgt in de CGEL een appendix (Appendix I: Word-formation), al komen morfologische
| |
| |
kwesties ook ter sprake bij de behandeling van de woordsoorten. In de ANS komt de morfologie aan de orde in hoofdstuk 1 van deel één en, evenals in de CGEL, bij de bespreking van de woordsoorten (voor een kritische beschouwing zie Zonneveld 1987). Geen van beide grammatica's heeft een apart hoofdstuk over semantiek, maar aan dit onderwerp besteedt de CGEL duidelijk meer aandacht, getuige de titels van de hoofdstukken 4 (‘The semantics of the verb phrase’), 8 (‘The semantics and grammar of adverbials’) en 15 (‘Syntactic and semantic functions of subordinate clauses’). Een onderwerp dat in de ANS nauwelijks ter sprake komt is de tekstgrammatica, die in de CGEL een apart hoofdstuk krijgt van niet minder dan 91 pagina's (Hoofdstuk 19: ‘From sentence to text’). De CGEL heeft echter, in vergelijking met de ANS, weinig te zeggen over woordvolgorde. Deze wordt in de ANS uitvoerig besproken in hoofdstuk 22, door van den Hoek (1986: 65) ‘het boeiendste hoofdstuk van de ANS’ genoemd.
De ANS bestaat uit vier delen, die zich bezighouden met, respectievelijk, het woord, de woordgroep, de zin en met nevenschikking en samentrekking. De ANS bevat verder een lijst van geraadpleegde literatuur en een register van 38 pagina's. De totale omvang van bedraagt 1309 bladzijden. De CGEL telt 19 hoofdstukken en drie appendixen, gevolgd door een bibliografie en een zeer uitvoerige index van niet minder dan 114 pagina's. De totale omvang van de CGEL is 1779 bladzijden, dat wil zeggen 470 meer dan de ANS.
Vanuit comparatief oogpunt kan men met bovenstaande gegevens niet zo veel doen, al dient te worden opgemerkt dat de CGEL een betere index heeft dan de ANS en als zodanig veel gebruikersvriendelijker is. Dat de CGEL 470 pagina's meer telt is interessant (merk, bijvoorbeeld, op dat Van den Toorn voor zijn Nederlandse Grammatica slechts 324 pagina's nodig had). Ofschoon dit feit de CGEL nog niet tot een beter boek maakt, zou men zich kunnen afvragen of de grammatica's van twee typologisch nauw verwante talen zoals het Nederlands en het Engels qua omvang zo zeer uiteen moeten lopen.
Ik zal hier verder niet ingaan op de vraag of de CGEL en de ANS alles bespreken wat in ‘comprehensive grammars’ van het Engels en het Nederlands aan de orde zou moeten komen. Ik ken geen enkele bespreking, noch van de CGEL noch van de ANS, waarin op ernstige lacunes wordt gewezen. De kritiek richt zich voornamelijk of op detailpunten of op de beschrijving van belangrijke deelgebieden (zie, bijv., Zonnevelds (1987: 4 e.v.) kritiek op de beschrijving van het verschijnsel meervoudsvorming in de ANS en Huddlestons (1988: 350 e.v.) kritiek op de beschrijving van ‘Complementation’ in de CGEL). Interessanter is de vraag hoe (en in welk deel van de grammatica) de onderwerpen die aan de orde komen worden gepresenteerd.
| |
4. Presentatie
Wat onmiddellijk opvalt als we de inhoudsopgave van de beide grammatica's naast elkaar leggen (zie p. 179) is dat de ANS en de CGEL op geheel verschillende wijze zijn georganiseerd. De structuur van de ANS is gebaseerd op grammaticale categorieën en gaat uit van het principe ‘van klein naar groot’. Na de behandeling
| |
| |
van het woord en de woordsoorten in het eerste deel werkt men via de woordgroep in deel twee toe naar de behandeling van de zin in deel drie. Deel vier beschrijft verschijnselen die te maken hebben met zowel het niveau van het woord als met dat van de woordgroep en de zin. Terecht is opgemerkt (zie het voorwoord tot het ANS-nummer van Forum der Letteren, 28.4, 1987: 9) dat de verdeling van de stof over de verschillende delen nogal onevenwichtig is. Deel één (Het woord) krijgt niet minder dan 658 pagina's, hetgeen ruim 100 pagina's meer is dan de drie overige delen samen.
Deel een Het woord
1 |
Het woord: algemeen |
- 19 |
2 |
Het substantief (zelfstandig naamwoord) |
- 29 |
3 |
Het lidwoord (artikel) |
- 111 |
4 |
Het voornaamwoord (pronomen) |
- 153 |
5 |
Het telwoord (numerale) |
- 287 |
6 |
Het adjectief (bijvoeglijk naamwoord) |
- 305 |
7 |
Het bijwoord (adverbium) |
- 373 |
8 |
Het werkwoord (verbum) |
- 403 |
9 |
Het voorzetsel en het achterzetsel (de prepositie en de postpositie) |
- 617 |
10 |
Het voegwoord (de conjunctie) |
- 641 |
11 |
De interjectie (het tussenwerpsel) |
- 669 |
Deel twee De woordgroep
12 |
De woordgroep: algemeen |
- 681 |
13 |
De substantiefgroep (zelfstandignaamwoordgroep) |
- 691 |
14 |
De voornaamwoordgroep |
- 729 |
15 |
De telwoordengroep |
- 729 |
16 |
De adjectiefgroep (bijvoeglijknaamwoordgroep) |
- 745 |
17 |
De bijwoordgroep |
- 759 |
18 |
De voorzetselgroep |
- 767 |
19 |
De voegwoordengroep |
- 771 |
Deel drie De zin
20 |
De zin: algemeen |
- 777 |
21 |
De zinsdelen |
- 801 |
22 |
Woordvolgorde in de zin |
- 909 |
23 |
Soorten zinnen |
- 1049 |
Deel vier Nevenschikking en samentrekking
24 |
De nevenschikking: algemeen |
- 1071 |
25 |
De eigenlijke nevenschikking |
- 1095 |
26 |
De oneigenlijke nevenschikking |
- 1145 |
27 |
De samentrekking |
- 1169 |
|
Appendix: Lijst van aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan |
- 1209 |
|
Geraadpleegde literatuur |
- 1247 |
|
Register |
- 1271 |
|
CGEL |
1. |
The English language |
2. |
A survey of English grammar |
3. |
Verbs and auxiliaries |
4. |
The semantics of the verb phrase |
5. |
Nouns and determiners |
6. |
Pronouns and numerals |
7. |
Adjectives and adverbs |
8. |
The semantics and grammar of adverbials |
9. |
Prepositions and prepositional phrases |
10. |
The simple sentence |
11. |
Sentence types and discourse functions |
12. |
Pro-forms and ellipsis |
13. |
Coordination |
14. |
The complex sentence |
15. |
Syntactic and semantic functions of subordinate clauses |
16. |
Complementation of verbs and adjectives |
17. |
The noun phrase |
18. |
Theme, focus and information processing |
19. |
From sentence to text |
| |
| |
De CGEL bestaat uit 19 losse hoofdstukken. In tegenstelling tot de ANS gaat de CGEL niet uit van het principe ‘van klein naar groot’, maar is de CGEL cyclisch gestructureerd volgens het principe ‘van eenvoudig naar moeilijk(er)’. Zoals Quirk et al. (1985: 37) opmerken:
‘The method of presentation adopted in this book will be to order the description of English grammar so that features which are simpler (in the sense that their explanation presupposes less) come before those which are more complex (in the sense that their explanation presupposes more)’.
De eerste cyclus van de CGEL wordt gevormd door hoofdstuk 2 (‘A survey of English grammar’), dat de lezer een algemeen overzicht van de Engelse grammatica geeft en hem vertrouwd maakt met een aantal belangrijke grammaticale categorieën en begrippen, zoals woordsoorten, woordgroepen, constituenten, vorm en functie, woordvolgorde, zinstypen, zinsstructuur en zinsontleding. Een dergelijk hoofdstuk heeft een bijzonder nuttige functie en het is jammer dat het in de ANS ontbreekt. De tweede cyclus in de CGEL omvat de hoofdstukken 3-11, die zich vooral concentreren op de ‘simple sentence’ en zijn constituenten. De hoofdstukken 12-19 vormen de derde cyclus, waarin de ‘complex sentence’ en een aantal syntactische verschijnselen die daarmee samenhangen worden behandeld. Of de stof in de CGEL evenwichtiger is verdeeld dan in de ANS is moeilijk te zeggen. De cyclische opbouw van de CGEL maakt het niet gemakkelijk om daarover een uitspraak te doen. Ik heb echter niet de indruk dat de behandeling van het woord en de woordsoorten in de CGEL een onevenredig grote plaats inneemt.
De cyclische opzet van de CGEL kan het best worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. De ‘noun phrase’ wordt eerst oppervlakkig besproken in de eerste cyclus (Hoofdstuk 2). In dit hoofdstuk wordt uitgelegd dat de NP een centrale constituent (= ‘head’) heeft, waaraan andere structurele elementen (al of niet optioneel) kunnen worden toegevoegd. Deze elementen (‘determination’, ‘modification’ en ‘complementation’) worden kort besproken. In de tweede cyclus komen zelfstandige naamwoorden zeer uitvoerig aan de orde in hoofdstuk 5 (‘Nouns and determiners’). Wat opvalt, in vergelijking met de ANS, is dat Hoofdstuk 5 in de CGEL niet alleen die onderwerpen behandelt die men bij een beschrijving van de zelfstandige naamwoorden zou verwachten (classificatie, getal, genus en naamval), maar dat er ook informatie wordt gegeven over elementen die in de structuur van de nominale groep aan de centrale constituent kunnen voorafgaan, namelijk de zogenaamde ‘determiners’ (lidwoorden, pronomina en telwoorden). In de ANS worden deze categorieën in aparte hoofdstukken beschreven in deel één. In de beschrijving van de structuur van de nominale groep (hoofdstuk 13 van deel 2) krijgen ze slechts een summiere bespreking.
In de derde cyclus (Hoofdstuk 17: ‘The noun phrase’), tenslotte, worden die elementen in de structuur van de NP besproken die tot dan toe nog niet aan de orde zijn geweest, namelijk ‘postmodification’ (o.a. in de vorm van betrekkelijke bijzinnen en voorzetselgroepen) en ‘premodification’ (o.a. door middel van bijvoeglijke naamwoorden en participia). Wat de CGEL duidelijk doet is
| |
| |
onderscheid maken tussen de ‘simple noun phrase’ en de ‘complex noun phrase’. In de ANS gebeurt dit niet. De substantiefgroep wordt hier op één plaats behandeld en wel in hoofdstuk 13 van deel twee.
Afgezien van de cyclische opzet zijn er andere interessante verschillen te constateren. Eén van deze betreft de vraag ‘Waar worden welke onderwerpen behandeld?’ In zijn bespreking van de ANS heeft Kooij (1985) opgemerkt dat ‘veel informatie over het gebruik van woorden in zinsverband is ondergebracht bij de woordsoorten’. Volgens Kooij zou veel van deze informatie beter te begrijpen zijn als zij zou worden behandeld in het deel over de syntaxis. Als voorbeeld noemt hij betrekkelijke voornaamwoorden. Vergelijken we de ANS en de CGEL in dit opzicht, dan zien we dat ze overeenstemmen voorzover ze informatie over betrekkelijke voornaamwoorden en betrekkelijke bijzinnen gescheiden houden. Ze verschillen echter duidelijk wat betreft de verdeling van de stof (zie Tabel 1). De ANS wijdt in 4.8 zestien pagina's aan de behandeling van de betrekkelijke voornaamwoorden en geeft daarbij veel informatie over zaken die beter hadden kunnen worden beschreven in 13.4.8.3, waar nu slechts 4,5 pagina aan betrekkelijke bijzinnen wordt besteed. In de CGEL is de verdeling precies andersom. Betrekkelijke voornaamwoorden krijgen slechts twee pagina's in hoofdstuk 6 (‘Nouns and pronouns’), maar betrekkelijke bijzinnen komen veel uitvoeriger aan de orde in hoofdstuk 17, dat zich bezighoudt met de structuur van de ‘complex noun phrase’.
Tabel 1
|
|
ANS |
CGEL |
Betrekkelijke voornaamwoorden |
4.8 : 16 pp |
6.32 - 6.35 : 2 pp |
|
Betrekkelijke bijzinnen |
13.4.8.3 : 4,5 pp |
17.9 - 17.26 : 15 pp |
Een tweede interessant verschil betreft de manier waarop de ANS en de CGEL grammaticale begrippen definiëren (Aarts 1988: 169-170). Als we, bijvoorbeeld, kijken naar de definitie die de ANS geeft voor het onderwerp van de zin, dan zien we dat die definitie semantisch is: ‘Het onderwerp (subject) is het zinsdeel dat de zelfstandigheid noemt waaraan wordt toegeschreven wat in het gezegde wordt uitgedrukt, bijv. wie of wat de handeling verricht’ (p. 185). Evenals de ANS definiëert de CGEL zinsfuncties in termen van ‘semantic properties’. De definities in de CGEL zijn echter primair syntactisch, want, afgezien van ‘semantic properties’, worden nog drie andere criteria gehanteerd. De definitie van het ‘subject’ (section 10.6), bijvoorbeeld, begint met de criteria ‘form’, ‘position’ en ‘syntactic function’ en zegt daarna pas iets over de semantische eigenschappen van
| |
| |
het onderwerp. Zoals bovenstaande definitie laat zien, worden de semantische eigenschappen van het onderwerp door de ANS op een nogal traditionele manier beschreven. De definitie in de CGEL maakt gebruik van begrippen zoals ‘theme’, ‘given information’ en ‘agentive role’ en strekt zich daardoor uit tot een veel groter aantal gevallen dan de definitie in de ANS. In de paragrafen 10.18-10.32 (‘Semantic roles of clause elements’), die duidelijk geïnspireerd zijn door ‘case grammar’, laat de CGEL zien hoe moeilijk het is een semantische definitie van zinsfuncties te geven. Hier worden een groot aantal interessante, maar problematische, gevallen genoemd die in de ANS niet ter sprake komen.
Verschillen in presentatie kunnen ook te maken hebben met het feit dat een bepaald verschijnsel in de ene taal veel complexer is dan in de andere. Een voorbeeld daarvan is de structuur van de werkwoordgroep. De beschrijving daarvan ligt voor het Engels heel wat eenvoudiger dan voor het Nederlands.
De CGEL behandelt de structuur van de ‘verb phrase’ (in de niet-TG zin van het woord) in hoofdstuk 3 (‘Verbs and auxiliaries’). De auteurs onderscheiden vier ‘basic types’:
Type A (MODAL) |
: must examine |
Type B (PERFECTIVE) |
: has examined |
Type C (PROGRESSIVE) |
: is examining |
Type D (PASSIVE) |
: is examined |
Bovendien zijn er combinaties van deze vier typen: AB, AC, AD, enz. De maximale structuur van de ‘verb phrase’ in het Engels is ABCD, dat wil zeggen een verbaal cluster waarin een hoofdwerkwoord wordt voorafgegaan door vier hulpwerkwoorden (voorbeeld: may have been being examined). Volgens de CGEL is er sprake van een ‘single verb phrase’ als een hoofdwerkwoord wordt voorafgegaan door een modaal hulpwerkwoord, door het hulpwerkwoord have, het hulpwerkwoord be of door een combinatie daarvan. In alle andere gevallen van verbale clusters hebben we te maken met meer dan één ‘verb phrase’, al wordt in 3.57 erkend dat het niet altijd gemakkelijk is dit onderscheid te maken (zoals, bijvoorbeeld, in will have to help).
De CGEL kiest voor een beschrijving in termen van kern en bepaling. Het ‘lexical verb’ is de kern, die altijd achteraan staat. ‘Auxiliaries’ vormen de bepaling bij deze kern en gaan er, in een vaste volgorde, aan vooraf. Een beschrijving van de Engelse ‘verb phrase’ van rechts naar links ligt dus voor de hand, vooral ook gezien het feit dat de volgorde van de constituenten van de ‘verb phrase’ in de hoofdzin dezelfde is als die in de bijzin. Dankzij de vrij eenvoudige syntaxis van de ‘verb phrase’ in het Engels, slaagt de CGEL erin om er een adekwate beschrijving van te geven zonder een beroep te hoeven doen op een theorie.
De beschrijving van de werkwoordgroep in het Nederlands levert zeer veel problemen op. Er zijn minstens vier belangrijke verschillen met het Engels:
1. In het Nederlands kan het hulpwerkwoord vooraan in de zin staan en door allerlei zinsconstituenten van de rest van de werkwoordgroep worden gescheiden. In het Engels is de ‘verb phrase’ weliswaar niet ondoordringbaar, maar de mogelijkheden zijn veel beperkter dan in het Nederlands. Vergelijk:
| |
| |
Hij heeft de hele dag brieven zitten schrijven.
He has been writing letters all day.
2. Het Nederlands kent, in tegenstelling tot het Engels, ‘V-clustering’. Dat wil zeggen dat werkwoorden een verbaal cluster kunnen vormen met werkwoorden in hun complementszin. Vergelijk:
Hij zei dat hij het vliegtuig kon zien landen.
He said that he could see the plane land.
3. De Nederlandse hulpwerkwoorden kunnen, mogen, moeten en zullen hebben zowel finiete als niet-finiete vormen. Hun Engelse equivalenten (can, may, must, shall, en will) zijn altijd finiet. Dit betekent dat bepaalde verbale clusters die in het Nederlands mogelijk zijn in het Engels zijn uitgesloten. Vergelijk:
Hij moet kunnen slagen - * He must can pass
Zij heeft moeten opgeven - * She has must give up
4. Het zelfstandig werkwoord staat in het Nederlands niet altijd op de meest rechtse plaats in de werkwoordelijke eindgroep. In het Engels staat het zelfstandig werkwoord achteraan en is omkering niet mogelijk. Vergelijk:
Zij beweerde dat ik het moest hebben gedaan/ gedaan moest hebben. She claimed that I must have done it.
Gezien deze verschillen is het niet verwonderlijk dat de CGEL aan iets meer dan 6 pagina's genoeg heeft voor de beschrijving van de ‘verb phrase’, terwijl de ANS niet minder dan 101 pagina's nodig heeft voor de beschrijving van de Nederlandse werkwoordgroep.
De ANS erkent dat een zelfstandig werkwoord, semantisch gezien, de betekeniskern van een werkwoordelijk gezegde is en dat een hulpwerkwoord een nadere bepaling bij die betekeniskern vormt (p. 411). Desondanks kiest de ANS niet voor een beschrijving in termen van kern en bepaling, maar voor een beschrijving in termen van hulpwerkwoord en verbaal complement, met andere woorden voor een beschrijving van links naar rechts. Gezien de complexe structuur van de Nederlandse werkwoordgroep, de variabiliteit in de plaats van zijn elementen, en gezien het feit dat het Nederlands, in tegenstelling tot het Engels, ‘V-clustering’ kent, kan men voor de door de ANS gekozen benadering begrip opbrengen. De ANS is immers niet gebaseerd op een theorie die gebruik maakt van onderliggende structuren, verplaatsingsregels, etc. (zie bijvoorbeeld, Evers, 1975, Den Besten en Edmondson, 1981, Koopman, 1984, Weerman, 1989, Den Besten en Rutten, 1989, Hoekstra, 1989 en Bennis en Hoekstra, 1989) en is derhalve gedwongen om de werkwoordgroep in termen van oppervlaktestructuren te beschrijven.
| |
| |
| |
5. Theoretisch kader
Over de noodzaak van een theoretisch kader waarop een beschrijving van een taal zoals die in de ANS en de CGEL wordt gegeven zou moeten berusten bestaan verschillende opvattingen:
1. | Met een theoretisch kader komt men niet ver. Men moet proberen de feiten op een duidelijke manier te beschrijven zonder gebruik te maken van een theorie. Het geven van verklaringen voor die feiten is niet de taak van de descriptieve grammatici, maar van de theoretici; |
| |
2. | Een theoretisch kader is onmisbaar. Zonder een theoretische onderbouwing kan men alleen maar feiten presenteren, maar niet verklaren. Een grammatica die geen theoretisch kader heeft is onwetenschappelijk; |
| |
3. | Het doel van een ‘comprehensive grammar’ is op de eerste plaats zoveel mogelijk feiten op een zo systematisch en consistent mogelijke manier te beschrijven. Als het echter doenlijk is om met gebruikmaking van taalkundige theorieën bepaalde feiten ook nog op een voor de doelgroep begrijpelijke manier te verklaren, dan moet men van die mogelijkheid gebruik maken. |
De eerste opvatting wordt verdedigd door degenen die erop wijzen dat de theoretici nog lang niet alle feiten die in grammatica's zoals de ANS en de CGEL moeten worden beschreven hebben onderzocht, laat staan dat ze voor die feiten een verklaring hebben gevonden. Greenbaum (1988: 42) stelt dat:
‘Grammars tied to one theory will necessarily be partial grammars: they will cover only those parts of the language that researchers within the framework of a theory have investigated’.
Chomsky heeft in dit verband een aantal interessante opmerkingen gemaakt. In Knowledge of Language (1986: 4) stelt hij dat het verschil tussen descriptieve grammatica en generatieve grammatica hierin bestaat dat voor de descriptivisten ‘the statement of the facts, which is straightforward enough once they are observed, is the answer - nothing else is necessary’, terwijl voor de generativisten ‘the statement of the facts poses the problem to be solved’. Men zou dit zo kunnen interpreteren dat Chomsky van mening is dat er voor beide groepen taalkundigen een duidelijke taak is weggelegd. Een dergelijke conclusie zou men ook kunnen trekken uit het onderscheid dat hij maakt tussen ‘facts’ en ‘pertinent facts’. Onder ‘pertinent facts’ verstaat hij ‘those that are crucial for determining underlying structure and abstract hidden principles’ (1979: 107). Met andere woorden, theoretici hoeven zich slechts bezig te houden met ‘pertinent facts’ en kunnen de rest overlaten aan de descriptivisten.
De tweede opvatting vinden we terug in de bespreking van de ANS door Smits (1986). Smits is van mening dat een standaardgrammatica aan drie eisen moet
| |
| |
voldoen: 1. volledigheid, 2. diepgang en 3. bruikbaarheid voor een breed publiek. De meest interessante eis in dit verband is diepgang, door Smits als volgt gedefiniëerd (p. 389):
‘Diepgang heeft een grammatica wanneer zij niet slechts een platte lijst van voorkomende gevallen in een bepaalde taal geeft, maar ook tracht inzicht te bieden in structuur van en samenhang tussen verschijnselen. De mate van diepgang wordt bepaald door de mate waarin aan erkende inzichten uit de theoretische taalkunde recht wordt gedaan. De vorm waarin dat gebeurt kan verschillen’.
Dit roept twee vragen op. De eerste luidt: ‘Zijn de criteria 2 en 3 niet met elkaar in conflict?’ Met andere woorden, kan een grammatica die diepgang heeft in de door Smits gedefiniëerde zin van het woord nog wel bruikbaar zijn voor een breed publiek? De tweede vraag luidt: ‘Wat moeten we precies verstaan onder “de mate waarin aan erkende inzichten uit de theoretische taalkunde recht wordt gedaan”?’. Smits is van mening dat wie een grammatica wil schrijven een theoretisch kader moet kiezen. Het ontbreken van zo'n kader is volgens hem ‘de diepere oorzaak van het falen van de ANS’ (p. 399). Over de vraag welk kader dat dan zou moeten zijn is hij vrij vaag. De enige eis die hij stelt is dat het ‘optimaal [moet] aansluiten bij zowel de wetenschappelijke realiteit als het “didactische” doel van de grammatica: de bekende feiten over een taal moeten er correct en volledig in kunnen worden weergegeven op zo'n manier dat ze voor de doelgroep goed begrijpelijk en zinvol zijn’ (p. 400). Met deze eis kan men het volledig eens zijn. Of men dan nog kan spreken van een theoretisch kader valt echter te betwijfelen, want van het criterium van diepgang is hier geen sprake meer. Het is evenmin duidelijk hoe Smits kan insisteren op een theoretisch kader, terwijl hij tegelijkertijd een passage uit Quirk et al. (1972: vi) citeert waarmee hij verklaart het eens te zijn. Smits (1986: 402, voetnoot 21) parafraseert deze passage als volgt: ‘Wat hier staat is dat men alle beschikbare kennis, oude en nieuwe, voor zover ze beschrijvend bruikbaar is gebruikt heeft, en theoretische controversen buiten beschouwing laat’. Dit is inderdaad wat Quirk et al. doen, niet alleen in de GCE maar ook in de CGEL. Ze spreken echter niet over een ‘theoretical framework’, wel over een ‘grammatical framework’, en dat is iets anders.
Quirk et al. huldigen in feite het derde standpunt. Reeds in 1972 schreven zij in het voorwoord bij de GCE (p. vi):
‘It will be obvious that our grammatical framework has drawn heavily both on the long-established tradition and on insights of several contemporary schools of linguistics. But while we have taken account of modern linguistic theory to the extent that we think justifiable in a grammar of this kind, we have not felt that this was the occasion for detailed discussion of the theoretical issues. Nor do we see need to justify the fact that we subscribe to no specific one of the current or recently formulated linguistic theories. Each of those propounded from the time of de Saussure and Jespersen onwards has its undoubted merits, and several (notably the transformational-
| |
| |
generative approaches) have contributed very great stimulus to us as to other grammarians. None, however, seems yet adequate to account for all linguistic phenomena, and recent trends suggest that our own compromise position is a fair reflection of the way in which the major theories are responding to influence from others’.
In het voorwoord bij de CGEL beschrijven Quirk et al. hun boek als ‘a grammar that incorporates our own further research on grammatical structure as well as the research of scholars world-wide who have contributed to the description of English and to developments in linguistic theory’. Het doel van de CGEL is het geven van een beschrijving ‘which combines breadth of coverage and depth of detail, and in which observation of particularities goes hand in hand with the search for general and systematic explanation’. Aangezien de CGEL een ‘comprehensive grammar’ is, is het grammaticale kader volgens Greenbaum (1988: 42) noodzakelijkerwijs eclectisch: men maakt niet alleen gebruik van een lange traditie, maar ook van verschillende recente theoretische benaderingen.
Strikt genomen bestaat er niet zo veel verschil tusen de benadering van de CGEL en die van de ANS, ook al wordt dat door Smits (1986: 402, voetnoot 21) ontkend. In hun inleiding (p. 11) schrijven de auteurs van de ANS dat zij de werkwijze van de CGEL hebben gevolgd. De uitgangspunten van de ANS (aandacht voor taalgebruik en bruikbaarheid voor niet-specialisten) hebben gevolgen voor het theoretisch kader. Taalbeschouwing en theoretische discussies zijn van ondergeschikt belang, maar de redactie heeft niettemin getracht van modern taalkundig onderzoek te profiteren.
Waar de ANS en de CGEL wèl van elkaar verschillen is in de mate waarin zij gebruik maken van wat de moderne taalkunde te bieden heeft. De CGEL laat duidelijk zien dat de auteurs, althans tot op zekere hoogte, bekend zijn met de theoretische literatuur (vergelijk de bibliografie van de CGEL, bijvoorbeeld, met die van de ANS) en er ook gebruik van maken wanneer dat mogelijk is zonder een beroep te doen op formalismen. Een goed voorbeeld daarvan is paragraaf 6.19. De auteurs beschrijven hier het anaforisch en cataforisch gebruik van persoonlijke voornaamwoorden (een onderwerp dat, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet in de ANS wordt behandeld). Ze beginnen met de voorbeeldzinnen 1 (cataforisch gebruik) en 1a (anaforisch gebruik), die synoniem zijn:
(1) |
Before he joined the Navy, Gerald made peace with his family. |
(1a) |
Before Gerald joined the Navy, he made peace with his family. |
Vervolgens wordt gezegd dat het cataforisch gebruik van persoonlijke voornaamwoorden over het algemeen alleen dan mogelijk is ‘where the pronoun is at a lower level of structure than its antecedent (where “level” is understood by reference to levels of branching on a tree diagram ...’). Deze ‘condition of subordination’ maakt dat zinnen als
(2) |
Jacqueline thinks she understands me |
en
| |
| |
(3) |
She thinks Jacqueline understands me |
niet dezelfde betekenis hebben. De voorwaarden waaronder een persoonlijk voornaamwoord kan slaan op een andere constituent worden als volgt beschreven:
‘The constituent to which coreference is made must have precedence over the pronoun in one of two senses:
(i) It must precede the pronoun, or
(ii) It must have a higher position in the constituent structure of the sentence than the pronoun.
With cataphoric pronouns, the first condition fails, and so the second condition must obtain’.
De CGEL beperkt zich in deze paragraaf dus niet tot een opsomming van de feiten, maar geeft er ook een verklaring voor en wel met behulp van een aan de TG ontleend begrippenapparaat. Andere voorbeelden zijn de beschrijving van anaforische en cataforische samentrekkingen in paragraaf 12.45 en de beschrijving van ‘semantic roles’ in 10.18-10.33.
Dit betekent niet dat de CGEL voor alle feiten een verklaring geeft of kan geven. De CGEL is, net als de ANS, op de eerste plaats een beschrijvende grammatica, een ‘catalogue of facts’. De invloed van taalkundige theorieën komt eigenlijk nog het meest tot uitdrukking doordat zoveel feiten worden behandeld die in de voorgangers van de ANS en de CGEL niet of nauwelijks ter sprake kwamen, feiten waarvoor de TG voor het eerst aandacht heeft gevraagd. Niettemin heeft Haeseryn (1987: 34), mijns inziens, gelijk wanneer hij schrijft: ‘... in vergelijking met de andere hier behandelde grammatica's doet het werk van Quirk c.s. ongetwijfeld het meest modern aan’. Volgens de door Smits (1986: 389) gegeven definitie zou de CGEL ook meer diepgang hebben.
Flor Aarts, Vakgroep Engels, Katholieke Universiteit Nijmegen
| |
Bibliografie
Aarts, F., 1988, ‘A Comprehensive Grammar of the English Language. The Great Tradition Continued. Review Article’, English Studies, 69, 163-173. |
Bennis, H., en T. Hoekstra, 1989, Generatieve Grammatica, Dordrecht, Foris. |
Besten, H. den, en J. Edmondson, 1981, ‘The Verbal Complex in Continental West Germanic’, Groninger Arbeiten zur germanistischen Linguistik, 19, 11-61. |
Besten, H. den, en J. Rutten, 1989, ‘On Verb Raising, Extraposition and Free Word Order in Dutch’. In: D. Jaspers et al. (eds.), Sentential Complementation and the Lexicon. Studies in Honour of W. de Geest. Dordrecht, Foris, 1-16. |
Chomsky, N., 1979, Language and Responsibility, Hassocks, Harvester Press. |
Chomsky, N., 1986, Knowledge of Language: Its Nature, Origin and Use, New York, Praeger. |
Evers, A., 1975, The Transformational Cycle in Dutch and German, Proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht. |
Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij en M.C.-van den Toorn, 1984, Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen, Wolters-Noordhoff. |
| |
| |
Greenbaum, S., 1986, ‘The Grammar of Contemporary English and the Comprehensive Grammar of the English Language’. In: Gerhard Leitner (ed.), 1986, The English Reference Grammar, Tübingen, Niemeyer, 6-24. |
Greenbaum, S., 1988, ‘Writing grammars’. In: S. Greenbaum (ed.), 1988, Good English & the Grammarian, London, Longman, 40-51. |
Haeseryn, W., 1987, ‘De ANS en haar naaste buitenlandse familie’. In: Verhagen en De Vries, 24-42. |
Hoek, Th. van den, 1986, Boekbespreking van de ANS, Gramma, 10, 63-69. |
Hoekstra, E., 1989, ‘Binding Objects and the Structure of the English VP’. In: H. Bennis en A. van Kemenade (eds.), Linguistics in the Netherlands, Dordrecht, Foris, 71-80. |
Huddleston, R., 1988, Boekbespreking van A Comprehensive Grammar of the English Language, Language, 64, 345-354. |
Kooij, J.G., 1985, Boekbespreking van de ANS, Forum der Letteren, 26, 224-226. |
Koopman, H., 1984, The Syntax of Verbs, Dordrecht, Foris. |
Onrust, M., en A. Verhagen, 1987, ‘Meer of minder gebruiksgrammatica?’. In: Verhagen en De Vries, 115-120. |
Quirk, Randolph, Sidney Greenbaum, Geoffrey Leech and Jan Svartvik, 1972, A Grammar of Contemporary English, London, Longman. |
Quirk, Randolph, Sidney Greenbaum, Geoffrey Leech and Jan Svartvik, 1985, A Comprehensive Grammar of the English Language, London, Longman. |
Salverda, R., 1985, ‘ANS voor ons’, Neerlandica extra muros, 44, 9-18. |
Salverda, R., 1987, ‘De ANS voor anderstaligen’. In: Verhagen en De Vries, 43-58. |
Smits, R., 1986, ‘De gemiste kansen van de ANS’, De Nieuwe Taalgids, 79, 388-406. |
Toorn, M.C. van den, 1984, Nederlandse grammatica, Groningen, Wolters-Noordhoff. (Negende, herziene druk). |
Verhagen, A., en J.W. de Vries (red.), 1987, Forum der Letteren, jaargang 28, nummer 4, speciale aflevering gewijd aan de Algemene Nederlandse Spraakkunst. |
Weerman, F., 1989, The V2 Conspiracy, Proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht. |
Zonneveld, W., 1987, ‘De ANS moet gebruikt kunnen worden’, De Nieuwe Taalgids, 80, 1-20. |
|
|