| |
| |
| |
Bibliografie
Bibliographie
2004
Ludo Vandamme
met de medewerking van avec la collaboration de Dirk van Assche,
Deze rubriek wil de lezer inlichten over interessante publicaties, die op een of andere wijze betrekking hebben op de Franse Nederlanden. Deze bibliografie beschrijft publicaties uit 2003 en 2004 en werd afgesloten op 15 november 2004. De werken die in het najaar van 2004 verschenen, zullen pas in de volgende bibliografie aan bod komen. Onder de notities staan telkens de initialen van de auteurs (LV en DvA). Voor het samenstellen van deze bibliografie werd uitvoerig gebruik gemaakt van de diensten van het Fonds régional van de Stadsbibliotheek van Rijsel. We danken hiervoor de bibliothecaris en de medewerkers van de bibliotheek. De meeste van de hier vermelde publicaties kunnen geraadpleegd worden in de leeszaal van de Rijselse stadsbibliotheek. |
L'objectif de cette rubrique est d'informer le lecteur des publications se rapportant de quelque manière que ce soit aux Pays-Bas français. Cette bibliographie présente des publications de 2003 et 2004 et a été clôturée le 15 novembre 2004. Les oeuvres parues ultérieurement figureront dans la bibliographie suivante. Chaque compte rendu est suivi des initiales de son auteur (LV et DvA). Pour établir cette bibliographie, nous avons abondamment eu recours aux services du Fonds régional de la Bibliothèque municipale de Lille. Nous tenons à en remercier le bibliothécaire et ses collaborateurs. La plupart des publications mentionnées peuvent être consultées dans la salle de lecture de la Bibliothèque municipale de Lille. |
| |
| |
| |
M.-C. Allart, L'évolution de l'agriculture en Artois dans la seconde moitié du XXe siècle. - Paris: L'Harmattan, 2004. - 110 p.: crt, tab. - ISBN 2-7475-6252-2
De ‘stille revolutie’ van de 20ste eeuw, een term ontleend aan oudlandbouwminister Michel Debatisse (1963), was verantwoordelijk voor een grondige transformatie van de landbouw in het westen van Frankrijk. Ruilverkavelingen, mechanisatie, rendementsstijgingen en concentratie van bedrijven hebben het gezicht van de landbouw grondig gewijzigd. Toch is dat volgens Marie-Christine Allart, een historica verbonden aan een onderzoeksproject van de universiteit Lille 3, slechts het topje van de ijsberg. Wat haar interesseert, is hoe dit alles heeft ingegrepen in het leven van de landbouwbevolking zelf en op het leven in de plattelandsdorpen. Ze beschouwt de landbouwwereld als het geheel van landbouwers en hun familie. Vertrekkend vanuit de technische vernieuwingen gaat zij voor Artesië na hoe de boeren op deze uitdagingen hebben ingespeeld en omschrijft ze hun actuele betekenis. Landbouwproductie staat nog altijd centraal maar de bescherming van het milieu en het platteland is nu ook aan de orde. Verder stelt Allart vast dat er verdeeld op deze omschakeling wordt gereageerd. Sommige boeren blijven vastzitten aan de traditie terwijl andere resoluut meegaan in de vernieuwing. Deze transformatie wordt benaderd vanuit een aantal indicatoren. Zo valt het op dat in het noorden van de onderzochte regio sinds 1965 geen enkele burgemeester uit het landbouwmilieu voortkomt. Dit zorgvuldig opgebouwde betoog berust op |
La ‘révolution silencieuse’ du XXe siècle, selon la formule de l'ancien ministre de l'Agriculture Michel Debatisse (1963), s'est traduite par une transformation en profondeur de l'agriculture dans l'ouest de la France. Remembrements, mécanisation, augmentations de rendement et concentration des exploitations ont profondément modifié le visage de l'agriculture. Pourtant, d'après Marie-Christine Allart, historienne participant à un projet de l'université de Lille 3, ce n'est que la partie visible de l'iceberg. L'auteur s'est intéressée à ce que toutes ces modifications ont eu pour conséquences pour la vie de la population agricole elle-même et pour la vie dans les villages des campagnes. Elle observe le monde rural à travers les agriculteurs et leur famille. En prenant pour point de départ les innovations techniques, elle se demande comment les paysans artésiens ont réagi à ces nouveautés et ce que celles-ci représentent aujourd'hui. La production agricole demeure le thème central, mais la protection de l'environnement et des campagnes est également à l'ordre du jour. Son étude l'amène aussi à la constatation que les réactions au changement sont partagées. Certains agriculteurs restent attachés à la tradition tandis que d'autres s'engagent résolument dans la voie du changement. Abordant la transformation à partir d'une série d'indicateurs, elle découvre par exemple que, dans le nord de la région examinée, il n'y a eu depuis 1965 aucun maire émanant du milieu agricole. Pour cette étude soigneuse- |
| |
| |
uitvoerig bronnenonderzoek (in de eerste plaats landbouwtellingen). (LV) |
ment structurée, l'auteur a compulsé un grand nombre de sources, principalement des recensements agricoles. (LV) |
| |
Annales du Comité flamand de France. - Hazebrouck: Comité flamand de France, 2003. - Tome 61, 354 p. - ISBN 2-908062-55-0
Ook dit jaarboek van het ‘Comité flamand de France’ biedt een rijke verzameling (kunst)historische bijdragen over Frans-Vlaanderen. Hoewel dit pas de 61e jaargang is, werd het een bijzonder jaarboek dat de 150e verjaardag van de vereniging nog meer luister meegaf. In een van de bijdragen gaat Christian-Pierre Ghillebaert (pp. 299-335) dieper in op verleden én toekomst van het Vlaams in Frans-Vlaanderen. Met name richt hij zich met een gevarieerd uitgewerkt toekomstplan tot de lokale overheidsbesturen die hij op hun verantwoordelijkheid wijst. In het trimestrieel verschijnende ‘Bulletin’ werden de lezingen op de academische zitting van 27 april 2003 gepubliceerd en krijgen artikelen en berichten van een geringere omvang een plaats. Zo is er de kroniek over de geschiedenis van Hazebroek (Hazebrouck) van Robert Eftimakis die in de jaargangen 2003-2004 het tweede en derde decennium van de 20ste eeuw bestrijkt. (LV) |
Ces annales du ‘Comité flamand de France’ offrent également une intéressante série d'articles d'histoire générale et d'histoire de l'art de Flandre française. Bien que la publication n'en soit qu'à sa 61e année, il a été décidé de publier un numéro spécial pour donner plus d'éclat encore au 150e anniversaire de l'association. Dans un de ces articles, Christian-Pierre Ghillebaert (pp. 299-335) se livre à un examen approfondi du passé et de l'avenir du flamand en Flandre française. Il soumet aux pouvoirs publics locaux, en leur demandant d'assumer leurs responsabilités, un plan très diversifié. Le ‘Bulletin’ trimestriel reprend les conférences données lors de la séance académique du 27 avril 2003. D'autres articles et informations d'intérêt secondaire y trouvent également place: ainsi, par exemple, la chronique de Robert Eftimakis sur l'histoire de Hazebrouck qui, parue dans les numéros des années 2003-2004, couvre les deuxième et troisième décennies du XXe siècle. (LV) |
| |
Y. Bernier (établi par), Inventaire de la bibliothèque de Marguerite Yourcenar: Petite Plaisance. - Clermont-Ferrand: Siey / La Flèche: Société internationale d'études yourcenariennes, 2004. - 623 p.: ill. - ISBN 2-9515693-2-7
‘Laat me je bibliotheek zien, en ik zal zeggen wie je bent’. Dat is het idee dat aan de basis ligt van de catalogus van de boeken die zich in het huis |
‘Montre-moi ta bibliothèque, et je te dirai qui tu es’: telle est l'idée de base du catalogue des ouvrages rassemblés à la ‘Petite Plaisance’ de Marguerite |
| |
| |
‘Petite Plaisance’ van Marguerite Yourcenar en Grace Frick bevonden (en bevinden). Het huis beschikt niet over een bibliotheek maar ís een bibliotheek. Deze inventaris, opgemaakt in 1988-'89, laat de lezer door het huis dwalen, van de gang tot in de slaapkamers; bij elke boekenkast worden de titels gegeven. Vanzelfsprekend zegt een bibliotheeklijst niet alles over de leescultuur van de bezitter. Daarbij komt dat heel wat boeken duidelijk verwijzen naar Grace Frick, die een grote interesse had voor Engelse 19de-eeuwse poëzie. Frick en Yourcenar deelden trouwens een gemeenschappelijk ex-libris, dat op de omslag van dit boek staat afgebeeld. De boeken in Petite Plaisance waren geordend volgens interessevelden; zo was Yourcenars slaapkamer bevolkt met 20ste-eeuwse schrijvers. Wie het leven en het werk van Yourcenar wat kent, zal onmiddellijk de linken leggen. Er is een kastje met haar vertaald werk, er is veel over Vlaanderen, met soms zeldzame genealogische werkjes en oude drukken. De samenstellers van deze lijst beogen vooral volledigheid (6.876 nummers) en zij zijn er zich van bewust dat een wetenschappelijke bibliotheekstudie heel andere eisen stelt dan de summiere titelbeschrijvingen die hier worden gepresenteerd. (LV) |
Yourcenar et Grace Frick, une résidence qui ne possède pas une bibliothèque, mais est une bibliothèque. Cet inventaire, établi en 1988-'89, balade le lecteur à travers la maison, du hall d'entrée aux chambres à coucher, avec pour guide les titres affichés sur chaque armoire de rangement. Il va de soi que le contenu de la liste ne peut révéler tout ce qu'a lu la propriétaire. D'autant que bon nombre de livres sont manifestement liés à Grace Frick, qui s'intéressait beaucoup à la poésie anglaise du XIXe siècle. Frick et Yourcenar avaient d'ailleurs un ex-libris commun, indiqué sur la couverture de l'ouvrage. Les livres de la Petite Plaisance étaient rangés par centre d'intérêt; c'est ainsi que la chambre à coucher de Yourcenar était remplie de littérature du XXe siècle. Pour qui connaît la vie et l'oeuvre de Yourcenar, les liens sautent aux yeux. Il y a une petite armoire contenant ses oeuvres traduites, il y a beaucoup sur la Flandre, y compris de petits fascicules généalogiques rares et des éditions anciennes. Ceux qui ont établi ce relevé ont surtout voulu être complets (6.876 numéros) et sont conscients qu'une bibliothéconomie scientifique requiert bien davantage que les parcimonieux commentaires des titres présentés ici. (LV) |
| |
P. Charron, Le Maître du Champion des dames. - Paris: Institut national d'histoire de l'art / Comité des Travaux Historiques et Scientifiques, 2004. - 550 p.: ill. - ISBN 2 7355 05556
Over de betekenis van Rijsel voor de culturele en artistieke bloei van de Nederlanden in de Bourgondische periode is niet veel bekend. Pascale Charron wil daar iets aan doen door het leven en werk van een minder |
On ne sait pas grand-chose du rôle de Lille dans l'essor culturel et artistique des Pays-Bas durant la période bourguignonne. Pascale Charron a voulu combler cette lacune en étudiant de manière approfondie la vie et |
| |
| |
bekende kunstenaar diepgaand te bestuderen. Dit gebeurt hier voor de ‘Maître du Champion des dames’. Deze noodnaam verwijst naar zijn activiteiten als boekverluchter, met name van een handschrift van ‘Le Champion des dames’, van Martin le Franc. In de twee eerste delen bespreekt de auteur uitvoerig het oeuvre: 182 miniaturen, verspreid over twaalf handschriften die nu wereldwijd worden bewaard, en twee ontwerpen voor tapijten. Hierdoor kan men kennismaken met belangrijke lokale en regionale bibliofielen en mecenassen (Jean de Wavrin, Jan V de Créquy, Jeanne de la Viéville en de grote bastaard Antoon van Bourgondië, Inguimbertine de Carpentras). Evenzeer worden de miniaturen van de meester grondig doorgelicht, met aandacht voor de technieken, de vormen, de compositie en de relatie tussen tekst en beeld. In een derde deel ten slotte worden het leven en het milieu van de kunstenaar getraceerd. De anonieme meester werd opgeleid in Picardië en zijn artistiek werk bereikte een hoogtepunt in Rijsel, ten tijde van hertog Karel de Stoute (1467-1477). De auteur stelt deze meester voor als een exponent van de artistieke bloei van Rijsel in de late Middeleeuwen. Ook de bijlagen ondersteunen deze visie, met de statuten van het Rijselse schildersambacht, codicologische beschrijvingen van de besproken handschriften en de laatmiddeleeuwse bibliotheeklijsten van enkele bibliofielen. De betekenis van deze wetenschappelijk hoogstaande en breed uitgebouwde studie gaat daarom verder dan de reconstructie van leven en werk van een anonieme meester. (LV) |
l'oeuvre d'un artiste relativement peu connu, en l'occurrence le ‘Maître du Champion des dames’, qui doit ce surnom à l'illustration qu'il a réalisée du manuscrit de Martin le Franc ‘Le Champion des dames’. Dans les deux premières parties, l'auteur présente en détail l'oeuvre de l'enlumineur: 182 miniatures, réparties sur 12 manuscrits aujourd'hui conservés aux quatre coins du monde, et deux projets de tapisseries. Cela permet de faire connaissance avec d'importants bibliophiles et mécènes locaux et régionaux tels que Jean de Wavrin, Jan V de Créquy, Jeanne de la Viéville, le grand bâtard Antoine de Bourgogne et Inguimbertine de Carpentras. Les miniatures du maître sont également analysées au point de vue des techniques, des formes, de la composition et de la correspondance entre le texte et l'illustration. Une troisième partie, enfin, est consacrée à la vie de l'artiste et à l'environnement dans lequel il travaillait. Le maître anonyme avait reçu sa formation en Picardie et c'est à Lille qu'il avait atteint le sommet de son oeuvre, ceci à l'époque du duc Charles le Téméraire (1467-1477). L'auteur qualifie le maître de représentatif de l'apogée artistique de Lille à la fin du Moyen Age. Cette thèse est étayée par les annexes de l'ouvrage, notamment les statuts de la corporation des peintres lillois, des codicilles se rapportant aux manuscrits étudiés et des répertoires de bibliothèque datant de la fin du Moyen Age et conservés par des bibliophiles. Tant et si bien que l'on a ici affaire à une étude fouillée et d'une très haute tenue qui dépasse largement le cadre de la biographie d'un maître anonyme.
(LV) |
| |
| |
| |
J.C. Daumas, Les territoires de la laine: histoire de l'industrie lainière en France au XIXe siècle. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires de Septentrion, 2004. - 413 p. - (Temps, Espace et Société). - ISBN 2-85939-812-0
In deze stevige studie wordt de textielindustrie in Frankrijk tijdens de 19de eeuw belicht. Verschillende regio's leken voorbestemd om in deze sector tot hoge bloei te komen maar uiteindelijk is het de agglomeratie Roubaix-Tourcoing, het zogenaamde ‘Manchester français’, die veruit de belangrijkste textielregio werd. Om deze evolutie te verklaren, volstaan klassieke argumenten niet. Het betreft de kwaliteit van de weefsels, de vitaliteit van de ondernemingen of de beschikbaarheid van arbeid. De auteur wijst vooral op het belang van de dynamische ambitie en de solidariteit die ondernemers in Noord-Frankrijk aan de dag legden. In dit boek wordt de economische geschiedenis inderdaad van onderaf beschreven, vanuit de textielsteden zelf met hun sterkte en zwaktepunten. In het eerste deel worden de centra doorgelicht die in de vroege 19de eeuw alles leken mee te hebben om het te maken: Sedan, Elbeuf, Vienne, Fourmies en Reims. In het grote vierde hoofdstuk (pp. 217-328) komen dan Roubaix en Tourcoing aan bod, die vooral in de periode 1870-1914 een ongeziene groei kenden. Als sluitstuk wordt dan gezocht naar de verschillen die de diverse ontwikkelingen binnen Frankrijk kunnen verklaren. Aan de orde is hier de complexe structuur van de Noord-Franse textielindustrie. Bedrijven werkten er samen en stemden hun activiteiten op elkaar af. Typisch was een brede omkadering met aangepast onderwijs, handelsinfrastructuur en een grote rol |
Cette étude très consistante est une véritable radioscopie de l'industrie textile en France au XIXe siècle. Si plusieurs régions paraissaient destinées à un grand essor dans ce domaine, c'est finalement l'agglomération de Roubaix-Tourcoing, ce ‘Manchester français’, qui est devenu de loin le siège le plus important du textile. Les arguments classiques tels que la qualité des fibres, la vitalité des entreprises ou la disponibilité de la main-d'oeuvre n'expliquent pas à eux seuls pareil développement. L'auteur met l'accent sur l'importance de l'ambition, du dynamisme et de la solidarité qui animaient les entrepreneurs du Nord. L'histoire économique est abordée de l'intérieur, à partir des cités du textile elles-mêmes avec leurs points forts et leurs points faibles. Dans la première partie, l'auteur passe en revue les centres qui, au début du XIXe siècle, semblaient réunir toutes les qualités voulues: Sedan, Elbeuf, Vienne, Fourmies et Reims. Puis vient un long chapitre, le quatrième (pp. 217-328), consacré à Roubaix et à Tourcoing, qui ont surtout connu une croissance sans précédent entre 1870 et 1914. Dans le dernier chapitre du livre, l'auteur s'interroge sur les caractéristiques respectives qui peuvent expliquer ces développements différents au sein de la France. La structure complexe de l'industrie textile du nord de la France est une de ces caractéristiques. Les entreprises y travaillaient en collaboration et réglaient leurs activités les unes sur les autres. |
| |
| |
voor de lokale besturen. Ten slotte vormde ook de arbeidsmarkt en de eigen manier om met arbeid om te gaan een sleutel tot succes. Deze studie werd opgebouwd vanuit een bijzonder uitvoerig bronnen- en literatuuronderzoek. (LV) |
Des traits typiques du Nord étaient un large encadrement avec un enseignement adapté, une infrastructure commerciale et le rôle important dévolu aux administrations locales. Enfin, le marché de la main-d'oeuvre et un style de travail propre à la région constituaient aussi des facteurs de réussite. Pour élaborer cette étude, l'auteur a effectué un impressionnant travail de recherche de sources et de consultation de la littérature sur le sujet. (LV) |
| |
J. Decavele, De eerste protestanten in de Lage Landen: geloof en heldenmoed. - Leuven: Davidsfonds; Zwolle: Waanders Uitgevers, 2004. - 310 p.: krtn. - ISBN 90-8526-100-7
In dit boek bundelt Johan Decavele vijftien eerder verschenen artikelen of hoofdstukken die handelen over het protestantisme in de Zuidelijke Nederlanden en de opstand tegen Spanje. Ze zijn opnieuw bewerkt en chronologisch geordend. Op deze manier biedt dit boek een kleurrijk beeld van een nog steeds onvoldoende gekende geschiedenis, vanaf het vroege protestantisme tot en met de Calvinistische Republieken aan het einde van de 16de eeuw. Een chronologie en verhelderende kaarten helpen de minder vertrouwde lezers op weg. Het pluriforme karakter van de 16de-eeuwse religieuze wereld en de intense menselijke bewogenheid lopen als een rode draad door deze opstellen. In zijn inleiding wijst Decavele erop hoe deze bewogen periode misschien nog het best begrepen kan worden vanuit doorleefde portretten van mensen die haar meegemaakt hebben. Dat de auteur zich daartoe vaak op het terrein van de Franse Nederlanden begeeft, mag geen verrassing meer zijn. Eerder wees hij al op de grote impact van de |
Dans cet ouvrage, Johan Decavele rassemble quinze articles ou chapitres publiés antérieurement, qui traitent du protestantisme dans les Pays-Bas méridionaux et de la sédition contre l'Espagne. Il les a remaniés et classés dans l'ordre chronologique, ce qui donne une illustration très parlante d'une période encore trop peu connue de l'histoire, allant des débuts du protestantisme à la naissance de Républiques calvinistes à la fin du XVIe siècle. Une chronologie et des cartes éclairent le lecteur moins averti. Le caractère multiforme du contexte religieux du XVIe siècle et l'intensité des émotions humaines parcourent ces articles comme un fil rouge. Decavele indique dans son avantpropos que la meilleure manière d'appréhender cette période mouvementée passe peut-être par les portraits des personnes qui l'ont vécue. Que l'auteur, dans cette optique, s'intéresse aux Pays-Bas français n'a rien de surprenant. Précédemment déjà, il a souligné l'importance des nouveaux mouvements religieux dans cette région, |
| |
| |
nieuwe religieuze bewegingen in dit gebied, met een uitgelezen intellectuele infrastructuur en volop in economische transformatie. Vooral in de bijdragen over de vroege doopsgezinden, over de protestante voorman Jan Hendrickx en over de Beeldenstorm is het toenmalige Westkwartier een hoofdrolspeler. Meer nog dan vroeger laat Decavele zich hier kennen als een begenadigd verteller die als geen ander de boeiende en doorleefde geschiedenis van de 16de eeuw weet weer te geven. (LV) |
dotée d'une infrastructure intellectuelle de choix et en pleine mutation sur le plan économique. C'est surtout dans les articles sur les anciens baptistes, sur le chef de file protestant Jan Hendrickx et sur la querelle des iconoclastes que le Westhoek (le Westkwartier de l'époque) apparaît dans un rôle essentiel. Plus encore que dans ses publications antérieures, Decavele s'affirme comme un conteur doué qui n'a pas son pareil pour nous faire vivre ce XVIe siècle comme si nous y étions. (LV) |
| |
G. Defrennes (texte), S. Jarry (photographies), Paris-Roubaix: un mythe à découvrir toute l'année. - [S.I.]: Éditions Ouest-France, 2004. - 127 p.: ill. - (Itinéraires de découvertes). - ISBN 2-73773-3391-1
Dit mooie boek is geen monografie over de bekende wielerklassieker. Parijs-Roubaix geldt hier als insteek om een ruim publiek te laten kennismaken met de Noord-Franse regio. De volgorde waarin dorpen, steden of regio's voor het voetlicht worden gebracht, volgt het traject van de wielerwedstrijd. Eerst komen Compiègne en Picardië, dan volgen Kamerijk, de streek van Solesmes, Le Quesnoy, Henegouwen, het mijnbekken en het natuurgebied van de Schelde en de Scarpe, België, het Pevelenland, de Rijselse metropool en ten slotte Roubaix. De auteur zorgt bij elke tussenstop voor een vleugje geschiedenis, enkele mooie verhalen, bijzonderheden van de streek en een detailkaartje. De bijzonder mooie kleurenfoto's zijn gelijkwaardig aan de tekst. Het boek opent met een korte geschiedenis van Parijs-Roubaix, voor het eerst gereden in 1896 en in 1968 door Jean-Claude Vallaeys en Albert Bouvet van een nakende ondergang gered. |
Ce beau livre n'est pas, comme on pourrait le croire, une monographie de la célèbre classique cycliste. ‘Paris-Roubaix’, c'est une sorte d'indication du parcours à emprunter pour faire connaissance avec le nord de la France, au fil des villages, villes et régions qui se succèdent sur l'itinéraire de la course. Cela commence par Compiègne et la Picardie, puis viennent Cambrai, la région de Solesmes, Le Quesnoy, le Hainaut, le bassin houiller et le domaine naturel de l'Escaut et de la Scarpe, la Belgique, le Pévèle, la métropole lilloise et enfin Roubaix. Chaque halte est agrémentée d'un brin d'histoire et de quelques jolis récits, d'informations sur les particularités de la région et d'une carte détaillée. La qualité du texte n'a d'égal que l'attrait des photos en couleurs, particulièrement réussies. La course cycliste elle-même est évoquée dans un bref rappel historique au début du livre. Disputée pour la première fois en 1896, la classique a été menacée de suppression mais sauvée en 1968 par |
| |
| |
Vanzelfsprekend krijgt het luikje Roubaix de meeste aandacht, met de wielerbaan, het textielverleden en het museum ‘La Piscine’. De bijlagen bevatten een erelijst van de wielerwedstrijd, en een overzicht van musea én hotels. (LV) |
Jean-Claude Vallaeys et Albert Bouvet. Tout naturellement, c'est Roubaix qui retient le plus l'attention, avec son vélodrome, son passé textile et son musée ‘La Piscine’. Les annexes comprennent le palmarès de la course Paris-Roubaix ainsi qu'une liste des musées et, bien sûr, un répertoire des hôtels. (LV) |
| |
De Leiegouw. - Kortrijk: De Leiegouw vzw. - Jg. 46, nr. 2 (2004). - ISSN 0776-1023
In dit nummer van het tijdschrift De Leiegouw wordt de historische band tussen het Kortrijkse en Noord-Frankrijk onder de loep genomen. Het nummer bevat een tiental artikelen. N. Maddens heeft het over de evolutie (van de 9de tot de 18de eeuw) van de grenzen van het graafschap Vlaanderen, waarvan een belangrijk gedeelte van Noord-Frankrijk deel uitmaakte. Frans Debrabandere onderzoekt de doubletten van de plaatsnamen Lille/Rijsel en Roubaix/Robeke. De Vlaamse grenscriminaliteit in het Rijselse rond 1860 komt aan bod in de bijdrage van Nicolas Dhordain en Didier Terrier. De bevolking van Roubaix groeide in de 19de eeuw van 8000 personen naar 124.000 in 1896. Vooral de immigratie vanuit België en voornamelijk vanuit Vlaanderen speelde daarin een belangrijke rol. Chantal Pétillon schetst een portret van deze ‘Belgische industriestad’. Egied van Hoonacker stelt de families Vanhoenacker en Pancoucke voor, twee Vlaamse families die al in de 17de eeuw hun geluk gingen zoeken in Rijsel. Jean Callens liet zich inspireren door de Leie, de rivier die Vlaanderen en Noord-Frankrijk met elkaar verbindt. Michiel Nuyttens onderzoekt de band die er van het midden van de negentiende eeuw tot |
Ce numéro de la revue De Leiegouw est consacré aux liens historiques qui unissent Courtrai et le nord de la France. Il contient une dizaine d'articles. N. Maddens examine l'évolution (du IXe au XVIIIe siècles) des frontières du comté de Flandre, dont une importante tranche de territoire faisait partie du nord de la France. Frans Debrabandere se penche sur les doublets des noms de lieux Lille/Rijsel et Roubaix/Robeke. La criminalité frontalière dans la région de Lille vers 1860 est le sujet abordé par Nicolas Dhordain et Didier Terrier. La population de Roubaix s'est considérablement accrue durant le XIXe siècle, passant de 8 000 personnes au début du siècle à 124 000 en 1896. L'immigration en provenance de Belgique, plus spécialement de Flandre, y est pour beaucoup. Chantal Pétillon brosse un portrait de cette ‘cité industrielle belge’. Egied van Hoonacker présente les familles Vanhoenacker et Pancoucke, deux familles flamandes qui, dès le XVIIe siècle, étaient allées chercher fortune à Lille. La Lys, qui relie la Flandre et le nord de l'Hexagone, a inspiré Jean Callens. Michiel Nuyttens, lui, s'est interrogé sur les liens qui existaient depuis le milieu du XIXe siècle jusqu'à la Première Guerre mondiale entre la Flandre et le nord de la France. Yves |
| |
| |
de Eerste Wereldoorlog bestond tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Yves Coutant bespreekt in een vrij technische bijdrage de vertalingsproblemen in de 13de, 14de en 15de eeuw. Ten slotte bevat dit nummer nog een bijdrage over ‘het Kasselrijhuis in Kortrijk’ (A. Deceuninck) en over ‘De heren van Spiere en het Hoge Hof van Spiere (13de-16 de eeuw)’ (R. Castelain). (DvA) |
Coutant se livre à une étude assez technique des problèmes de traduction qui se posaient aux XIIIe, XIVe et XVe siècles. Le numéro comprend encore des articles sur la ‘Kasselrijhuis’ (Maison de la vicomté) de Courtrai (A. Deceuninck) et ‘De heren van Spiere en het Hoge Hof van Spiere (13de-16de eeuw)’ (Les seigneurs d'Espierres et la Haute Cour d'Espierres, XIIIe-XVIe siècles) (R. Castelain). (DvA) |
| |
De Nederlanden ‘Extra Muros’. - Zannekin Jaarboek 26 (2004). - Ieper/Mijndrecht: Vereniging/Stichting Zannekin, 2004. - 208 p.: ill.
Deze aflevering bevat twee artikelen over de slag bij de Pevelenberg in 1304. Hier stonden twee jaar na de Slag der Gulden sporen de troepen van de Franse koning Filips de Schone opnieuw tegenover een Vlaams leger. Joris de Sutter beschrijft het verloop van deze slag, terwijl Jan van Tongeren vooral oog heeft voor de zeeslag voor Zierikzee die voor de Slag bij de Pevelenberg plaatsvond. Ook daar stonden de Vlamingen tegenover de Fransen, die gesteund werden door de Hollanders. In dit nummer brengt Antoon Lowyck ook verslag uit van de acties van de EUVO, een vereniging die Vlaamse naamborden aanbrengt op gebouwen en plaatsen in Frans-Vlaanderen. Ten slotte schrijft Johan van Herreweghe ook in dit nummer een ‘Kroniek De Franse Nederlanden’. (DvA) |
Ce numéro consacre deux articles à la bataille de Mons-en-Pévèle de 1304. Deux ans après la bataille des Éperons d'or, les troupes du roi de France Philippe le Bel se trouvent à nouveau face à une armée flamande. Joris de Sutter relate cette bataille, tandis que Jan van Tongeren s'intéresse surtout à la bataille navale de Zierikszee, qui a précédé celle du Pevelenberg. Là également, les Flamands ont affronté les Français, ces derniers aidés par les Hollandais. Dans le même numéro des Annales Zannekin, Antoon Lowyck informe le lecteur sur les campagnes de l'EUVO, une association qui, en Flandre française, appose des plaques portant des noms flamands sur des immeubles et dans des lieux publics. Enfin, Johan van Herreweghe signe dans cette brochure une ‘Kroniek De Franse Nederlanden’. (DvA) |
| |
| |
| |
M. Desti e.a. (sous la direction de), Des dieux, des tombeaux, un savant. En Égypte sur les pas de Mariette Pacha. - Paris: Somogy-Éditions d'art, 2004. - 303 p.: ill. - ISBN 2850567272
Dit mooie boek hoort als catalogus bij een tentoonstelling die van 10 mei tot 30 augustus 2004 in Boulogne werd gehouden. Het is in deze havenstad dat in 1821 Auguste Mariette werd geboren. Hij toonde al vroeg belangstelling voor de kunst en de oude geschiedenis van Egypte. Als jonge leraar aan het plaatselijke college frequenteerde hij regelmatig het lokale museum waar hij in de ban raakte van de sarcofaag van Nehemsimontou. Dit leidde hem naar een studie egyptologie waarna hij in Egypte enkele spraakmakende ontdekkingen deed. Hij werd adjunct-conservator van het Louvre in Parijs en kwam vervolgens als adviseur in dienst van de Egyptische vice-koning Saïd Pacha. Het bijzonder fraai geïllustreerde boek en de tentoonstelling nemen het bewogen leven van Auguste Mariette tot uitgangspunt en leggen de nadruk op het bijzondere jaar 1878 toen hij verantwoordelijk was voor de Egyptische afdeling van de wereldtentoonstelling in Parijs. (LV) |
Un beau livre qui a été en même temps le catalogue d'une exposition organisée à Boulogne du 10 mai au 30 août 2004. C'est dans cette ville portuaire qu'Auguste Mariette naquit en 1821. Très tôt, il s'est intéressé à l'art et à l'histoire de l'ancienne Égypte. Jeune professeur au collège de sa ville natale, il se rendait régulièrement au musée local, où il a été séduit par le sarcophage de Nehemsimontou. Il a alors entrepris des études d'égyptologie, après quoi il a fait au pays des pharaons quelques découvertes retentissantes. Il est ensuite devenu conservateur adjoint du musée du Louvre à Paris avant de repartir comme conseiller au service du vice-roi d'Égypte Saïd Pacha. Tout comme c'était le cas de l'exposition de 2004, le livre, remarquablement illustré, s'articule sur l'existence passionnée d'Auguste Mariette, avec un accent particulier sur l'année 1878, lorsqu'il a été choisi comme responsable de la section égyptienne de l'exposition universelle de Paris. (LV) |
| |
Erfgoed voor Industrie en Techniek: Vlaams-Nederlands tijdschrift. - Delft: Stichting Erfgoed, 2004. - Jaargang 13 (2004), p. 65-120, ill. - ISSN 0927-3026
Met dit themanummer wil de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (VVIA) aandacht vragen voor het industriële patrimonium in Noord-Frankrijk (Nord-Pas-de-Calais). De VVIA onderhoudt al meer dan twintig jaar contacten met de zuiderburen, waar bijzonder veel |
En publiant ce numéro thématique, la ‘Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie’ (VVIA) souhaite mettre en évidence le patrimoine industriel du nord de la France (Nord-Pas-de-Calais). Cette association entretient depuis plus de vingt ans des contacts avec ses voisins du sud. Ceux-ci se |
| |
| |
gebeurt op het terrein van de industriële archeologie. Dit blijkt ook uit deze publicatie, die niet meer kan zijn dan een staalkaart van de honderden projecten. Dit gebeurt door een inleidend artikel van Adriaan Linters en door enkele algemene bijdragen over de industriële infrastructuur (D. Varaschin), het wettelijke kader betreffende de bescherming (P. Philippon), en de hogere opleidingen op het gebied van valorisatie en beheer (D. Varaschin en M.N. Polino). Verder zijn er cases waarin een bepaalde stad (Roubaix), een sector (de molens) of individuele projecten (textielfabriek Motte-Bossut, de stokerij Claeyssens in Wambrechies, de scheepslift in Les Fontinettes) centraal staan. Veel aandacht gaat hierbij uit naar de herbestemming of herwaardering van dit industriële erfgoed. Dit alles maakt van dit themanummer een uitstekende inleiding op het onderwerp. (LV) |
montrent extrêmement actifs dans le domaine de l'archéologie industrielle, comme en témoigne cette publication, qui doit se limiter à présenter un échantillon des centaines de projets réalisés ou en cours. L'exposé introductif, que signe Adriaan Linters, est suivi de quelques articles de portée générale abordant l'infrastructure industrielle (D. Varaschin), le cadre légal du classement des sites (P. Philippon) et les formations supérieures sur le plan de la mise en valeur et de la gestion (D. Varaschin et M.N. Polino). Des articles plus ciblés concernent une ville (Roubaix), un secteur (les moulins) ou des projets particuliers (l'usine textile Motte-Bossut, la distillerie Claeyssens à Wambrechies, l'ascenseur à bateaux des Fontinettes). Les auteurs font écho à la revalorisation de ces sites ou à leur nouvelle destination. L'ensemble de ce numéro constitue une excellente introduction au thème du patrimoine industriel. (LV) |
| |
N. Frachon-Gielarek, Amiens: les verrières de la cathédrale. - Amiens: AGIR-PIC, 2003. - 48 p.: ill. - (Images du patrimoine, 214). - ISBN 2-906340-51-0
In dit kleine maar fraaie boek staan de gekleurde glasramen van de kathedraal van Amiens centraal. De middeleeuwse glasramen werden verder aangevuld tot de 16de eeuw en verwijzen naar de rijke middeleeuwse glasschilderkunst in Picardië. In de 19de eeuw ondergingen ze een grondige vernieuwing onder invloed van Viollet-le-Duc. De glasramen dragen onmiskenbaar bij tot de status van werelderfgoed die de kathedraal geniet. De auteur verwijst ook naar de minder bekende panelen die in een depot in Champs-sur-Marne worden bewaard. Ook de overigens |
Un petit volume, mais d'une très jolie présentation: ainsi peut-on qualifier ce livre consacré aux verrières de la cathédrale d'Amiens. Les vitrages médiévaux ont été retravaillés jusqu'au XVIe siècle et témoignent de la richesse de l'art du vitrail en Picardie. Au XIXe siècle, les verrières ont subi de nouvelles transformations sous l'influence de Viollet-le-Duc. Elles contribuent incontestablement à justifier le statut de patrimoine mondial dont l'édifice peut s'enorgueillir. L'auteur s'attarde aussi aux panneaux moins connus qui sont conservés à Champs-sur-Marne. Les |
| |
| |
uitstekende fotografie beperkt zich niet tot wat er ter plaatse te zien is. Zo worden foto's getoond uit de jaren 1920, toen de glasramen zich in een restauratieatelier bevonden. (LV) |
photographies, d'excellente qualité, montrent elles aussi davantage que ce que l'on peut voir sur place. Témoin, par exemple, ces photos prises dans un atelier de restauration durant les années 1920. (LV) |
| |
C. Gaudin & R. Poignault; J. Brami & M. Delcroix (avec la collaboration de); E. Dezon-Jones & M. Sarde (coord. par), Marguerite Yourcenar, D'Hadrien à Zénon: correspondance, 1951-1956. - Paris: Gallimard, 2004. - 630 p. - ISBN 2-07075684-4
Marguerite Yourcenar was een begenadigd briefschrijfster. Een verzameling van haar brieven, kopieën op carbon getypt, bestemde ze voor de Houghton Library in Harvard, waar ze vrij ter beschikking staan voor het literair onderzoek. Dit boek biedt nu een integrale editie van deze geautoriseerde brieven over de periode 1951-1956. 1951 is het publicatiejaar van Mémoires d'Hadrien en dit vormt dan ook de rode draad door deze brieveneditie. We lezen hoe Yourcenar in de weer is met haar eigen werk en met de uitgaven ervan. Het uitgangspunt van de brievenediteurs is een uitspraak van Yourcenar zelf: ‘Le respect d'un texte est une forme de respect de la vérité’. Bovendien zorgden ze voor vele toelichtingen over de geadresseerden en over de personen en het literaire werk die in de brieven worden vermeld. Ongedateerde brieven werden op hun ‘juiste’ plaats ingeschoven. De Yourcenar-biografe Josiane Savigneau stond in voor een inleiding die de brieven in hun context plaatst. En zoals het een wetenschappelijk editieproject betaamt, worden de brieven ontsloten via enkele registers. (LV) |
Découvrons Marguerite Yourcenar comme écrivain épistolaire. Elle a légué une collection de ses lettres, des doubles dactylographiés au carbone, à la Houghton Library de Harvard, où cette correspondance est disponible pour les études littéraires. Le recueil que nous avons sous les yeux constitue une publication intégrale de ces lettres dûment autorisées datant de la période 1951-1956. L'année 1951 est celle de la parution des Mémoires d'Hadrien. Ce sera le fil rouge tout indiqué pour le présent recueil, dans lequel nous suivons Yourcenar s'activant à la rédaction de son livre et à sa publication. Les éditeurs de la correspondance ont choisi pour leitmotiv une formule de l'écrivain elle-même: ‘Le respect d'un texte est une forme de respect de la vérité’. Ils prennent soin de fournir d'amples informations concernant les destinataires ainsi que les personnes et les oeuvres littéraires mentionnées dans les lettres. Ils ont aussi remis à la ‘bonne’ place les lettres non datées. La préface de Josiane Savigneau, biographe de Marguerite Yourcenar, situe la correspondance dans son contexte. Et, comme il sied à une publication scientifique, différents répertoires guident le lecteur. (LV) |
| |
| |
| |
S. Gerson, The Pride of Place: local memories and political culture in nineteenth-century France. - Ithaca & Londen: Cornell University Press, 2003. - XII, 424 p.: ill. - ISBN 0-8014-4134-X (gebonden); 0-8014-8873-7 (paperback)
In de 19de eeuw groeide ook in Frankrijk bij grote groepen van de middenklasse belangstelling voor het lokale verleden. Oudheidkundige genootschappen schoten als paddestoelen uit de grond; ze hielden lezingen, organiseerden uitstappen, stelden memoranda op, openden oudheidkundige musea en gaven periodieke publicaties uit. De romantische bevlogenheid van het eerste uur ontwikkelde zich hoe langer hoe meer in de richting van een professioneel historisch bedrijf. Daarnaast bleef Parijs waakzaam toekijken op eventueel al te enthousiaste regionale ijveraars. Veel van deze verenigingen creëerden immers een kader waarbinnen de lokale en regionale eigenheid kon worden bestudeerd en uitgedragen. Vooral in Noord-Frankrijk kenden ze een groot succes. De Amerikaanse historicus Stéphane Gerson heeft vooral deze verenigingen bestudeerd en verrichtte daartoe bronnenonderzoek in Abbeville, Amiens, Dowaai (Douai), Duinkerke, Kamerijk (Cambrai), Rijsel en Valenciennes. The Pride of Place is dus vooral een verhaal geworden van het Comité flamand du France, de Commission historique du Nord, de Société dunkerquoise pour l'encouragement des sciences, des lettres et des arts, en vele tientallen andere genootschappen die in het 19de-eeuwse Noord-Frankrijk kleur gaven aan de spanning tussen lokale en regionale identiteit, en nationale geschiedenis. (LV) |
En France comme ailleurs, au XIXe siècle, la classe moyenne s'est de plus en plus intéressée au passé local. Des sociétés archéologiques se sont mises à pousser comme des champignons, à organiser des conférences et des balades-découvertes, à rédiger des mémorandums, à ouvrir des musées d'archéologie et à éditer des publications périodiques. L'enthousiasme romantique de la première heure a évolué vers une démarche professionnelle d'historien. Paris, pendant ce temps, veillait au grain, au cas où le zèle régional irait trop loin. Il faut dire que de nombreuses associations offraient un cadre dans lequel la spécificité locale ou régionale pouvait être étudiée et propagée. Dans le nord de la France, surtout, ces associations rencontraient un grand succès. L'historien américain Stéphane Gerson leur a consacré une étude en consultant notamment des sources à Abbeville, Amiens, Douai, Dunkerque, Cambrai, Lille et Valenciennes. C'est ainsi que The Pride of Place est essentiellement l'histoire du Comité flamand de France, de la Commission historique du Nord, de la Société dunkerquoise pour l'encouragement des sciences, des lettres et des arts, et de plusieurs dizaines d'autres sociétés qui, dans le nord de la France du XIXe siècle, ont fait le pittoresque d'une certaine tension entre l'identité locale et régionale et l'histoire nationale. (LV) |
| |
| |
| |
M. Gil et L. Nys, Saint-Omer gothique: les arts figuratifs à Saint-Omer à la fin du Moyen Age 1250-1550: peinture, vitrail, sculpture, arts du livre. - Valenciennes: Presses Universitaires de Valenciennes, 2004. - 534 p.: ill., krtn - ISBN 2-905725-62-1
Dit boek brengt een synthese van de laatmiddeleeuwse cultuur-geschiedenis van Sint-Omaars (Saint-Omer) en omgeving (met onder meer Aire en Terwanen (Thérouanne)). In de inleiding wordt terecht hulde gebracht aan het vele werk verricht door de ‘Société des Antiquaires de la Morinie’, niet toevallig opgericht in 1831, toen de Sint-Bertijnsabdij in Sint-Omaars (Saint-Omer) werd gesloopt. Het onderzoek, door de Société en vele andere vorsers verspreid gepubliceerd, wordt hier samengebracht, kritisch doorgelicht en opnieuw aan de bronnen getoetst. In de bijlagen worden de belangrijkste bronnen trouwens uitgegeven. De auteurs benaderen de stedelijke kunstproductie vanuit een thematisch-chronologisch kader. Eerst komen de verschillende kunstambachten aan bod. De beeldhouwkunst en miniatuurkunst uit de 13de en 14de eeuw worden behandeld in de drie volgende hoofdstukken. Het mecenaat van Robert II en Mahaut d'Artois (einde 13de - begin 14de eeuw) zorgde hier voor een culturele hoogconjunctuur, vooral op het vlak van de miniatuurkunst. Het grootste deel van het boek, vijf hoofdstukken, handelt over de 15de en het begin van de 16de eeuw. De bestellingen van privé-personen, lokale overheden (stad en baillage) en de kerk (de Sint-Bertijnsabdij met de prominente abt Guillaume Fillastre, de kapittelkerk en de andere parochiekerken in de stad en in de |
Cet ouvrage est une synthèse de l'histoire culturelle de la fin du Moyen Age concernant Saint-Omer et les environs (entre autres Aire et Thérouanne). Un juste hommage est rendu dans l'avant-propos au travail considérable accompli par la ‘Société des Antiquaires de la Morinie’, qui n'avait pas été créée par hasard en 1831, au moment où était rasée à Saint-Omer l'abbaye Saint-Bertin. Les résultats des recherches effectuées par la Société et par de nombreux autres chercheurs, jusqu'ici publiés en ordre dispersé, sont regroupés dans ce livre, examinés de façon critique et à nouveau confrontés aux sources, dont les principales sont d'ailleurs citées dans les appendices. Les auteurs situent la production artistique de la ville à partir d'un cadre thématique et chronologique. Ils présentent en premier lieu les corporations d'artistes. La sculpture et la miniature des XIIIe et XIVe siècles font l'objet des trois chapitres suivants. Le mécénat de Robert II et de Mahaut d'Artois (fin du XIIIe siècle - début du XIVe) a signifié ici un apogée culturel, notamment dans le domaine de la miniature. La plus grande partie de l'ouvrage, soit cinq chapitres, est consacrée au XVe siècle et au début du XVIe. Les commandes émanant de personnes privées, des pouvoirs locaux (ville et bailliage) et de l'Église (l'abbaye Saint-Bertin avec son supérieur Guillaume Fillastre, l'église capitulaire et les autres églises paroissiales de la ville même et des |
| |
| |
onmiddellijke omgeving) stimuleerden een bloeiende lokale kunstproductie. ‘Saint-Omer gothique’ is een monument van eruditie geworden, uitvoerig en uitstekend geïllustreerd, en voorzien van een indrukwekkend kritisch apparaat. (LV) |
alentours) ont stimulé la production artistique locale. ‘Saint-Omer gothique’ est un monument d'érudition, agrémenté de nombreuses illustrations de qualité et assorti d'un impressionnant appareil critique. (LV) |
| |
F. Hanscotte et N. Faucherre, La route des villes fortes en Nord: les étoiles de Vauban. [S.I.]: Éditions du Huitième jour, 2003. - 196 p.: ill. - ISBN 2-914119-26-7
François Hanscotte, leraar in Duinkerke, wil met dit mooi geïllustreerde boek de wijd verspreide vestingbouw in Noord-Frankrijk (Nord, Pas-de-Calais, Picardië) naar een groot publiek brengen. Daartoe zocht hij de steun van Nicolas Faucherre, de hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van La Rochelle die van 1992 tot 1994 in opdracht van de Direction du patrimoine dans le Nord de missie in verband met de lokale vestingwerken leidde. De auteurs hebben vanzelfsprekend veel aandacht voor de verdedigingswerken van Vauban maar wijzen ook op de voorlopers uit de Oudheid en de Middeleeuwen. Het laatste deel van het boek nodigt met enkele uitgestippelde wandelpaden de lezer uit om de wandelschoenen aan te trekken. (LV) |
En publiant ce livre agréablement illustré, François Hanscotte, professeur à Dunkerque, a voulu faire connaître au grand public les nombreuses fortifications disséminées dans le nord de la France (Nord, Pas-de-Calais, Picardie). Il s'y est fait aider par Nicolas Faucherre, ce professeur d'histoire à l'université de La Rochelle qui, de 1992 à 1994, a dirigé à la demande de la Direction du patrimoine dans le Nord la mission d'étude des fortifications de la région. Les auteurs se sont évidemment intéressés de près aux fortifications de Vauban, mais ils ne manquent pas d'évoquer les devanciers en remontant au Moyen Age et à l'Antiquité. Dans la dernière partie du livre, quelques itinéraires balisés invitent à une découverte pédestre sur le terrain. (LV) |
| |
D. Horbez, Corot et les peintres d'Arras. - Tournai: La Renaissance du livre, 2004. - 192 p.: ill. - (Les beaux livres du patrimoine). - ISBN 2804608603
De Parijse schilder Camille Corot toonde een grote belangstelling voor het leven in de provincie. In 1830 ondernam hij zijn eerste reis naar Noord-Frankrijk en dit was het begin van een levenslange passie voor het landschap en de mensen van het |
Le peintre parisien Camille Corot montrait un grand intérêt pour la vie en province. En 1830, il a effectué son premier voyage dans le nord de la France. C'était le début d'une passion qu'il allait garder toute sa vie pour les paysages et les hommes du Nord. Sa |
| |
| |
Franse Noorden. Zijn ontmoeting met de Atrechtse schilder en drukker Constant Dutilleux leidt tot een kunstenaarsgroep waarin amateurs en professionelen zich toeleggen op de landschapschilderkunst en de fotografie van de streek rond Atrecht (Arras) en Dowaai (Douai). De kunsthistoricus Dominique Horbez stapt in dit boek in de voetsporen van Corot en geeft aan hoe Corots volgelingen school vormden in de tweede helft van de 19de eeuw. Het boek is uitvoerig geïllustreerd met 150 reproducties van werk van deze ‘school van Atrecht’. (LV) |
rencontre avec le peintre et imprimeur d'Arras Constant Dutilleux débouche sur la formation d'un groupe d'artistes au sein duquel amateurs et professionnels s'appliquent à la peinture paysagère et à la photographie, concentrant leur activité sur les régions d'Arras et de Douai. Pour rédiger son livre, l'historien de l'art Dominique Horbez emboîte le pas à Corot. Il explique comment les disciples de Corot ont fait école durant la seconde moitié du XIXe siècle. L'ouvrage est abondamment illustré, avec 150 reproductions d'oeuvres de cette ‘école d'Arras’. (LV) |
| |
F. Hudry (édition et commentaire par), Alain de Lille (?), Lettres familières (1167-1170). - Paris: Librairie philosophique J. Vrin / École des chartes, 2003. - 189 p. - (Études et rencontres de l'École des chartes, 14). - ISBN 2-7116-4332-0
Het vraagteken in de titel is waarom het in deze publicatie allemaal draait. In de Bibliothèque nationale in Parijs worden in een handschrift van ca. 1200 zeventien brieven bewaard. In 1972 had Phalémon Glorieux, groot kenner van de middeleeuwse filosofie, ze al aan eenzelfde auteur toegewezen, maar wellicht te vroeg gedateerd. Nu heeft Françoise Hudry deze brieven in hun geheel bestudeerd met grote aandacht voor de historische context. Hierdoor kan ze de brieven toeschrijven aan Alanus van Rijsel, de grote middeleeuwse filosoof en theoloog die omstreeks 1127 in Rijsel werd geboren. Over Alanus' leven is weinig geweten maar er worden wel vele verhalen over verteld. De Latijnse brieven, ondermeer die handelen over alledaagse zaken en Alanus meteen tot een mens van vlees en bloed maken, worden keurig uitgegeven en |
Le point d'interrogation dans le titre résume bien l'objet même du livre. A la Bibliothèque nationale de Paris, dix-sept lettres sont conservées dans un manuscrit des environs de l'an 1200. En 1972, Philémon Glorieux, grand connaisseur de la philosophie médiévale, les avait déjà attribuées à un seul et même auteur, mais les avait sans doute fait remonter trop loin dans le temps. Françoise Hudry a repris l'ensemble des lettres et, en les examinant en étroite relation avec leur contexte historique, a pu les attribuer au grand philosophe et théologien du Moyen Age Alain de Lille, qui était né à Lille vers 1127. On sait peu de chose de la vie d'Alain, mais beaucoup de récits ont circulé à son sujet. Les lettres en latin, notamment celles qui ont trait à des choses de tous les jours et nous révèlent un être de chair et de sang, sont publiées avec soin et rendues accessibles à un large public |
| |
| |
via een Franse vertaling voor een breed geïnteresseerd publiek toegankelijk gemaakt. Al in 1995 had Hudry Alanus' Regulae theologiae in een Franse vertaling bezorgd. In de inleiding licht zij elke brief uitvoerig toe (pp. 19-52) en komt ze via een kritische analyse tot het besluit dat de tijdgenoot Alanus de Tewkesbury wellicht geïdentificeerd kan worden als Alanus van Rijsel. Het corpus met de brieveneditie (pp. 83-176) wordt gevolgd door een bibliografie en een register van citaten en van eigennamen. (LV) |
grâce à une traduction française. En 1995 déjà, Hudry avait traduit en français les Regulae theologiae du même Alanus. Dans son chapitre introductif, elle commente chaque lettre en détail (pp. 19-52) et, après analyse critique, aboutit à la conclusion qu'Alan de Tewkesbury, un contemporain, et Alain de Lille sont peut-être une seule et même personne. Le corpus reproduisant les lettres proprement dites (pp. 83-176) est suivi d'une bibliographie et d'un répertoire de citations et de noms propres. (LV) |
| |
J.C. Lemaire, Les reliures médiévales des manuscrits de la Bibliothèque municipale de Lille. - Lille: Université Charles-de-Gaulle / Bibliothèque municipale, 2004. - 150 p.: ill. - ISBN 2-844677-063-6
De bibliotheekschatten van de Rijselse stadsbibliotheek bleven tijdens het cultuurjaar opgeborgen in de magazijnen, maar er is toch dit boek dat een bijzondere kijk biedt op deze onvermoede rijkdom. Jacques Lemaire, die in 1989 zijn sterk gewaardeerde Introduction à la codicologie publiceerde, geeft hier uitvoerige beschrijvingen van een zestigtal middeleeuwse boekbanden. Ze dateren overwegend uit de late Middeleeuwen, tussen 1400 en 1525, en zijn afkomstig uit religieuze en charitatieve instellingen uit Rijsel en omgeving. Deze beschrijvingen zijn bijzonder gedetailleerd en zullen enkel boekhistorici kunnen boeien. In het bijzonder besteedde de auteur aandacht aan de meetkundige verhoudingen van de platten, een theorie waarin het principe van de gulden snede centraal staat en die Lemaire aan Leon Gilissen ontleende. Nochtans is er met een nuttig glossarium, een thematisch register en goed gekozen foto's alles aan |
Les trésors que possède la bibliothèque de la ville de Lille sont restés enfermés dans les magasins pendant l'année culturelle européenne. |
|
Mais voici un ouvrage qui permet de découvrir sous un angle particulier ces richesses insoupçonnées. Jacques Lemaire, auteur en 1989 d'une très appréciée Introduction à la codicologie, décrit ici en détail une soixantaine de volumes médiévaux. La plupart datent de la fin du Moyen Age, entre 1400 et 1525, et proviennent d'institutions religieuses et caritatives de Lille et des alentours. Ces descriptions extrêmement détaillées ne passionneront sans doute que les historiens du livre. L'auteur s'attarde notamment aux rapports arithmétiques des plats de la reliure, selon une théorie qui fait intervenir le principe de la tranche dorée et que Lemaire tient de Leon Gilissen. Néanmoins, un glossaire très utile, un index thématique et des photos judicieusement choisies attestent la volonté de rendre l'information |
| |
| |
gedaan om deze informatie voor een breder publiek te ontsluiten. Bovendien zijn er de besprekingen, bij elke band, van de manuscripten en, vooral, de ruime inleiding (pp. 9-18) waarin de opbouw van de collecties in de stadsbibliotheek Rijsel aan de orde is. Evenzeer vormt dit boek een oproep om ons middeleeuws boekenpatrimonium naar waarde te schatten en wil het een aanzet zijn om de bandeninventarisatie ook voor andere Rijselse en Noord-Franse collecties aan te vatten. (LV) |
abordable pour le grand public. Sans parler des commentaires accompagnant les manuscrits, volume par volume, et, surtout, de la substantielle introduction (pp. 9-18) exposant la genèse des précieuses collections de la bibliothèque municipale de Lille. On ajoutera que ce livre nous invite à apprécier à sa juste valeur notre patrimoine livresque médiéval, en même temps qu'il appelle à entamer un inventaire analogue d'autres collections de Lille ou de Flandre française. (LV) |
| |
A. Lottin, Lille: d'Isla à Lille-Métropole. - Lille: La Voix du Nord, 2003. - 198 p.: ill. - (Histoire des villes du Nord-Pas-de-Calais: collection dirigée par A. Lottin). - ISBN 2-84393-072-3
De Franse historicus Alain Lottin heeft gedurende zijn wetenschappelijke loopbaan intens de geschiedenis van Rijsel bestudeerd, van zijn grote boek over de Contrareformatie tot detailonderzoek dat in vele tijdschriften zijn weg vond. Nu Lottin op emeritaat is, vond hij uiteindelijk de tijd om een lang gekoesterde droom te realiseren: het schrijven van een stadsgeschiedenis van zijn geliefde Rijsel vanuit het standpunt van de bewoners, vanaf het ontstaan tot vandaag, in relatief kort bestek en voor een groot publiek. Dit boek, samen met de stadsgeschiedenis van Atrecht (Arras) het eerste in een nieuwe reeks, komt volledig tegemoet aan deze doelstellingen. Lottin, toch vooral een historicus van de Nieuwe Tijd, laat niet na om aan de 19de en 20ste eeuw de meeste aandacht te besteden en eindigt zijn verhaal vanzelfsprekend met ‘Rijsel, culturele hoofdstad van Europa’. Zijn grote eruditie, vlotte pen en aandacht voor |
L'historien français Alain Lottin s'est adonné intensivement, durant sa carrière scientifique, à l'étude de l'histoire de Lille, depuis son grand ouvrage sur la Contre-Réforme jusqu'à des recherches plus pointues dont il a consigné les résultats dans diverses revues spécialisées. Ayant à présent accédé à l'éméritat, il a enfin trouvé le temps de concrétiser un vieux rêve: écrire l'histoire de sa chère ville de Lille telle que la voient ses habitants, de ses origines à nos jours, et ce dans un cadre relativement restreint et en la destinant à un large public. Cette intention se concrétise très bien dans son livre, qui marque, en même temps qu'un autre sur l'histoire de la ville d'Arras, l'inauguration d'une nouvelle série. Bien qu'il soit avant tout l'historien d'une époque plus proche de nous, Lottin consacre toute son attention aux XIXe et XXe siècles, avant de ponctuer tout naturellement son récit d'un épilogue consacré à ‘Lille, capitale culturelle européenne’. |
| |
| |
de iconografie maken dit boek tot een aanrader binnen de wildgroei aan Rijselse stadsgeschiedenissen van de voorbije decennia. (LV) |
Sa vaste érudition, sa plume alerte et la place qu'il accorde à l'iconographie font que ce livre, parmi tous ceux qui ont été écrits sur l'histoire de Lille durant ces dernières décennies, est à lire absolument. (LV) |
| |
A. Merle Du Bourg, Peter Paul Rubens et la France 1600-1640. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2004. - 256 p.: ill. - ISBN 2-85939-827-9
Pieter Paul Rubens behoorde tot de grootste kunstenaars van zijn tijd. Dit verklaart waarom zijn invloed zich al tijdens zijn leven ver buiten de landsgrenzen uitstrekte. In deze studie gaat de kunsthistoricus Alexis Merle du Bourg op zoek naar de impact van Rubens' oeuvre in Frankrijk. Daartoe volgt de auteur twee sporen. In een eerste deel brengt hij de Franse relaties van Rubens in kaart (1600-1640). Dat zijn in eerste instantie het koninklijk hof en de koninklijke familie. Ook de kerkelijke overheid in Frankrijk behoort tot zijn opdrachtgevers. Na 1630 zijn er nauwe contacten tussen Rubens en een groep Franse vluchtelingen die in de Nederlanden verblijven rond de opzij geschoven Franse koningin Maria de Médicis (1573-1642). In een tweede deel staat de receptie en navolging van Rubens' kunst in Frankrijk centraal (1620-1640). De Galérie Médicis, door vele bezoekers en kunstenaars bewonderd, speelde hierin een grote rol. Ook schilders uit de kring rond Rubens (Theodoor van Thulden en Antoon van Dyck) werden in Frankrijk nagevolgd. Deze studie over invloeden en receptie is gebaseerd op uitvoerig literatuuronderzoek. Een bijlage met de gravures door Franse graveurs van het werk van Rubens, gemaakt tijdens |
Pieter Paul Rubens était un des plus grands artistes de son temps. Cela explique que, de son vivant déjà, son influence se soit étendue loin au-delà des frontières de son pays. L'historien de l'art Alexis Merle du Bourg a voulu cerner la portée que l'oeuvre de Rubens a eue en France. Pour ce faire, il explore deux pistes. La première partie de son livre traite des relations françaises du peintre (1600-1640). Il s'agit principalement de la cour du roi et de la famille royale. Les autorités ecclésiastiques françaises lui commandent également des tableaux. Après 1630, Rubens entretient des contacts étroits avec un groupe de réfugiés français qui séjournent aux Pays-Bas dans l'entourage de Marie de Médicis (1573-1642), la reine de France exilée. La seconde partie montre l'accueil réservé à Rubens en France, où il a des disciples (1620-1640). La Galerie Médicis, qui fait l'admiration de nombreux visiteurs et artistes, joue alors un rôle important. Des peintres travaillant aux côtés de Rubens, tels Theodoor van Thulden et Antoon van Dyck, feront eux aussi des émules en France. Pour rédiger son ouvrage, Merle du Bourg s'est appuyé sur une étude approfondie de la littérature existante. En appendice, des eaux-fortes que des graveurs ont réalisées du vivant de Rubens à partir de ses oeuvres se |
| |
| |
het leven van de schilder, is bijzonder verhelderend. (LV) |
révèlent particulièrement éclairantes pour le lecteur. (LV) |
| |
J. Mertens en F. Aumann (ed.), Krijg en kunst. Leopold Willem (1614-1662), Habsburger, landvoogd en kunstverzamelaar. - Bilzen: Landcommanderij Alden Biesen, 2003. - 352 p.: ill. - ISBN 9080560642
De landvoogden die in de 17de eeuw in naam van de Spaanse vorsten de Zuidelijke Nederlanden bestuurden kunnen niet op grote historische belangstelling rekenen. De prestigieuze tentoonstelling met een even indrukwekkende catalogus die de Landcommanderij Alden Biesen in 2003 over landvoogd Leopold Willem organiseerde, toont aan dat dit onterecht is. Toen deze landvoogd in 1647 aantrad, was de vrede met de Verenigde Provinciën in zicht. Dat verhinderde niet dat Leopold Willem zijn uitstekende militaire reputatie diende waar te maken daar de Franse koning grote delen van de Zuidelijke Nederlanden had bezet. De herovering van Vlaanderen vormde dan ook de hoofdopdracht van de landvoogd. De strijd, die zich vooral in de huidige Franse Nederlanden afspeelde, verliep succesvol. In gravures en gelegenheidspublicaties werden de eerste overwinningen in 1647 van onder meer Landrecies en Armentiers bewierookt (pp. 205-208) en vervolgens van Kamerijk (Cambrai) en Valenciennes. De herovering van de havenstad Grevelingen (Gravelines) (17 mei 1652) vormde de bekroning. Het grote schilderij dat deze overwinning uitbeeldt, met panoramisch zicht op de stad, werd zelfs als omslagillustratie voor de catalogus gekozen. In de catalogusnotitie (pp. 217-219) wijst Joost van der Auwera dit anonieme schilderij uit Engels privé-bezit toe |
Les gouverneurs qui ont dirigé les Pays-Bas du Sud au XVIIe siècle au nom des souverains espagnols ne pouvaient pas vraiment espérer entrer dans les livres d'histoire. La prestigieuse exposition, accompagnée d'un tout aussi remarquable catalogue, que la commanderie d'Alden Biesen a consacrée au gouverneur Leopold Willem en 2003, tend à prouver qu'il y a là une injustice. En 1647, lorsque ce gouverneur a pris ses fonctions, la paix était en vue avec les Provinces-Unies. Cela n'a pas dispensé Leopold Willem de devoir justifier son excellente réputation de soldat: le roi de France ayant occupé de vastes territoires des Pays-Bas du Sud, la tâche principale du gouverneur fut de reconquérir la Flandre. Le conflit, qui avait surtout pour théâtre l'actuelle Flandre française, tourna à son avantage. Ses premières victoires, notamment celles de Landrecies et d'Armentières en 1647 (pp. 205-208), puis celles de Cambrai et de Valenciennes, ont été immortalisées par des gravures et des publications de circonstance. La reprise de la ville portuaire de Gravelines (le 17 mai 1652) a couronné le tout. Le grand tableau célébrant cette victoire, avec une vue panoramique de la ville, a du reste été choisi pour illustrer la couverture du catalogue de l'exposition. On peut lire dans la notice du catalogue (pp. 217-219) que Joost van der Auwera attribue |
| |
| |
aan de Mechelse schilder Lambert I de Hondt (+ 1665). Maar dit boek laat de militaire genius Leopold Willem evenzeer kennen als een begunstiger van kunst en cultuur. Ook hier zijn vele aanknooppunten met de Franse Nederlanden. Er zijn boeken aan hem opgedragen, ondermeer van de Rijselse arts Robert de Farvacques (p. 315) die werden gedrukt in Dowaai (Douai) en Rijsel. Dit boek met inleidende artikelen, uitgebreide catalogusnotities en vele illustraties is daarom niet alleen een portret van een Habsburgse landvoogd in de Spaanse Nederlanden, maar een indringende studie van de Zuidelijke (en zuidelijkste) Nederlanden in het midden van de 17de eeuw. (LV) |
cette toile anonyme provenant d'une collection privée britannique au peintre malinois Lambert I de Hondt (+ 1665). Mais le livre nous révèle encore que Leopold Willem, le stratège de génie, était aussi un bienfaiteur des arts et de la culture. Ici non plus, les rapports avec les Pays-Bas français ne manquent pas. Des livres ont été dédiés à Leopold Willem, entre autres par le médecin lillois Robert de Farvacques (p. 315); ils étaient imprimés à Douai et à Lille. Il reste que l'ouvrage de Mertens et Aumann, avec ses articles introductifs, avec de longues notices de catalogue et de nombreuses illustrations, n'est pas seulement un portrait d'un gouverneur des Habsbourgs aux Pays-Bas espagnols, mais aussi une étude pénétrante des Pays-Bas méridionaux (et des plus méridionaux) au milieu du XVIIe siècle. (LV) |
| |
C. Neveu, Citoyenneté et espace public: habitants, jeunes et citoyens dans une ville du Nord. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2003. - 246 p. - ISBN 2-85939-819-8
Catherine Neveu, antropologe verbonden aan het CNRS, doet onderzoek naar het begrip stedelijkheid. De desinteresse in de steden voor het politieke bedrijf en een algemene crisis van de stedelijkheid toetst zij aan de praktijk van Roubaix. Zij beschrijft de stedelijke ontwikkeling met de 19de-eeuwse transformatie, toen Roubaix van een groot plattelandsdorp met 8.000 inwoners (1800) uitgroeide tot een industriestad met 120.000 inwoners (1896), een nooit eerder geziene toename van 1380 procent. De stad komt uitstekend tegemoet aan de vragen die de auteur zich stelt. Er zijn talrijke wijken, waarvan sommige met een sterke |
Catherine Neveu, anthropologue attachée au CNRS, examine les concepts de ‘citadinité’. Elle a choisi Roubaix pour jauger le désintérêt qui se marque dans les villes à l'égard de la classe politique ainsi que la crise générale du milieu urbain. Elle décrit le développement urbain en évoquant la mutation intervenue au XIXe siècle, lorsque Roubaix, bourg rural de 8 000 âmes en 1800, est devenu en 1896 une cité industrielle de 120 000 habitants, soit une augmentation sans précédent de 1 380 pour cent. La configuration de la ville répond à l'avance aux questions que se pose l'auteur. Elle se compose d'un grand nombre de quartiers, certains très typés, et peut |
| |
| |
identiteit, en er is een lange traditie in het ontwikkelen van structuren voor lokale participatie van de inwoners. De vitaliteit van het verenigingsleven werd in jaren tachtig gestructureerd in een twaalftal wijkcomités; een tiental jaren later kregen evenveel jongerenverenigingen vorm. Het is vanuit de ervaringen van deze comités en verenigingen dat de auteur de democratische participatie onderzoekt. Ze relateert een actief burgerschap (citoyenneté) aan kleinschaligheid, met zogenaamde ‘villages dans la ville’. (LV) |
tabler sur une longue tradition d'élaboration de structures permettant la participation de la population. La vie associative, très dynamique, s'est structurée dans les années quatre-vingt en une douzaine de comités de quartier; des groupements de jeunes, une douzaine également, se sont constitués dix ans plus tard. C'est à partir de l'expérience de ces comités et associations que l'auteur analyse la participation démocratique. Elle voit un rapport entre la citoyenneté active et la taille modeste des groupes, de sorte que l'on peut parler de ‘villages dans la ville’. (LV) |
| |
A. Nobilos, Arras, de Nemetacum à la Communauté urbaine. - Lille: La Voix du Nord, 2003. - 198 p.: ill. - (Histoire des villes du Nord-Pas-de-Calais: collection dirigée par A. Lottin). - ISBN 2-84393-071-5
Samen met het deel gewijd aan Rijsel bijt deze stadsgeschiedenis van Atrecht (Arras) de spits af van een nieuwe reeks over de Noord-Franse steden. Dit boek houdt het midden tussen een vlotte toeristische gids en een meer wetenschappelijke stadsmonografie. Atrecht (Arras) kreeg trouwens zijn grote monografie in 1988 (o.l.v. Pierre Bougard, Yves-Marie Hilaire en Alain Nobilos; licht gewijzigde editie in 2000). In een bestek van 200 pagina's komt hier één auteur (Alain Nobilos) aan het woord. Deze formule zorgt voor een homogeen verhaal waarin vooral op de grote lijnen wordt ingegaan. Elk van de 23 hoofdstukjes wordt trouwens door een samenvatting voorafgegaan, waarin de krachtlijnen duidelijk uit de verf komen. De grote, bekende etappes in de geschiedenis van Atrecht (Arras) komen chronologisch aan bod: de verovering door Julius Caesar, de stichting van Nemetacum, |
Avec le volume sur Lille, cette histoire d'Arras inaugure une nouvelle collection consacrée aux villes du nord de la France. Ce livre-ci est un moyen terme entre un guide touristique au style fluide et une monographie scientifique d'une ville. Arras a d'ailleurs fait l'objet d'une grande monographie en 1988 (sous la direction de Pierre Bougard, Yves-Marie Hilaire et Alain Nobilos; édition légèrement remaniée en 2000). Cet ouvrage de 200 pages est rédigé par un seul auteur, formule qui constitue un gage d'homogénéité. Alain Nobilos se limite aux grandes lignes, et un résumé en tête de chacun des 23 chapitres met d'ailleurs bien en évidence les lignes de force de la partie concernée. Les étapes essentielles, du reste les plus connues, de l'histoire d'Arras se succèdent dans l'ordre chronologique: la conquête par Jules César, la fondation de Nemetacum, celle de l'abbaye de Saint-Vaast au |
| |
| |
de komst van de Sint-Vaastabdij in de 7de eeuw, de middeleeuwse bloeiperiode met de tot in Italië beroemde tapijten, de Revolutietijd geaxeerd op Robespierre, de industriële revolutie, en de recente oprichting van een ‘communauté urbaine’ waarin 24 gemeenten en 100.000 inwoners een plaats hebben gekregen. Nobilos heeft oog voor de realisaties van het recente onderzoek, met ondermeer de archeologische inbreng over de Gallo-Romeinse oorsprong en de synergie tussen archieven en andere culturele spelers die recentelijk een belangrijk project over de heropbouw na Wereldoorlog I mogelijk maakte. Deze reeks wil ook op het vlak van iconografie vernieuwend zijn door onbekend materiaal een kans te geven. Deze ambitie is niet echt gerealiseerd: het iconografisch repertorium heeft zo zijn grenzen en klassieke beelden blijven hun rechten opeisen! (LV) |
VIIe siècle, l'apogée au Moyen Age avec les tapis renommés jusqu'en Italie, l'époque de la Révolution et de Robespierre, la révolution industrielle et la récente création d'une ‘communauté urbaine’ réunissant 24 communes et un total de 100.000 habitants. Nobilos souligne les réalisations récentes, entre autres les découvertes archéologiques sur les origines gallo-romaines et la synergie entre les services des archives et d'autres acteurs culturels, qui vient de déboucher sur un important projet relatif à la reconstruction après la Première Guerre mondiale. D'autre part, la nouvelle collection se veut novatrice en matière d'iconographie en donnant une chance à des documents inédits. Cette ambition ne s'est pas vraiment concrétisée, car il n'est pas toujours facile de franchir la barrière qui défend les classiques du répertoire iconographique! (LV) |
| |
W. Nuyttens, La popularité du football: sociologie des supporters à Lens et à Lille. - Arras: Artois Presse Université, 2004. - 391 p.: ill., graph., tab. - (Cultures sportives). - ISBN 2-848320-007-9
Het ligt voor de hand dat de voetbalwereld als een systeem met ontzettend veel tegengestelde betekenissen en een grote sociale wervingskracht, de aandacht trekt van sociale wetenschappers. Voetbalsupporters vormen het geliefde onderzoeksdomein van William Nuyttens, een socioloog van de université d'Artois in Atrecht (Arras). Al in 1998 droeg hij bij aan het mooie boek Le peuple des tribunes dat door het Musée d'ethnologie régionale de Béthune werd uitgebracht. In deze sociale studie graaft hij dieper. Hij ziet het |
Le monde du ballon rond, avec tout ce qu'il comporte comme intérêts contradictoires et avec l'attrait qu'il exerce sur le plan social, ne peut que retenir l'attention des sociologues. L'un d'eux, Williams Nuyttens, attaché à l'université d'Artois à Arras, s'intéresse particulièrement au comportement des supporters de football. En 1998 déjà, il a contribué au beau livre Le peuple des tribunes, publié par le Musée d'ethnologie régionale de Béthune. Il pousse cette fois son investigation plus avant et décèle dans l'engouement du supporter un syndrome d'illusoire |
| |
| |
supporteren als een syndroom van een verraderlijke, collectieve melancholie en een element van sociale cohesie. Sport speelt inderdaad een grote rol in de sociabiliteit van onze moderne samenleving. Nuyttens heeft ook aandacht voor de uitwassen en gaat op zoek naar extremen: de meest geëngageerden, de jongsten, de meest marginalen. Deze sociale studie is gebaseerd op onderzoek (onder meer via een enquête) naar de aanhang van twee grote, Noord-Franse clubs (Rijsel en Lens). Wie op zoek gaat naar het particuliere verhaal van deze clubs, zal het boek met zijn specifieke vaktaal al vlug opzij leggen. (LV) |
état d'âme collectif en même temps qu'un facteur de cohésion sociale. Le sport joue en effet un grand rôle en termes de sociabilité dans notre société moderne. Nuyttens observe aussi les débordements et explore les cas extrêmes: les plus engagés, les plus jeunes, les plus marginaux. Cet ouvrage repose sur une étude qu'il a menée (entre autres sous forme d'enquête) dans les rangs des supporters de deux grands clubs du nord de la France (Lille et Lens). Le lecteur qui cherche à connaître l'histoire de ces clubs risque malheureusement d'être rebuté par le jargon omniprésent dans ce livre. (LV) |
| |
C. Pfister-Langanay (réd.), Colloque Jean Bart et son temps. - In: Revue historique de Dunkerque et du littoral. - Dunkerque: Société Dunkerquoise d'Histoire et d'Archéologie, 2004. - No 37 (2004) 490 p.: ill., tab. - ISSN 0769 4539
De legendarische én historische figuur Jan Bart (1650-1702) blijft onlosmakelijk verbonden met het 17de-eeuwse Duinkerke. In het bijzonder verwijst Bart naar de ontwikkeling van Duinkerke tot een Franse havenstad van de eerste orde. Dit is dan ook de invalshoek van het colloquium dat naar aanleiding van de driehonderdste verjaardag van zijn overlijden (1702-2002) door de stad Duinkerke werd georganiseerd en waarvan hier de teksten voorliggen. Het is een bundel over maritieme geschiedenis geworden, waarin toonaangevende historici aan het woord komen. De focus ligt op het toenemende belang van Duinkerke, in 1662 Frans bezit geworden, als militair bolwerk, zetel van de admiraliteit, en handels- en kapershaven. Veertien bijdragen richtten zich naar |
Personnage légendaire, mais aussi historique, Jean Bart (1650-1702) reste indissociablement lié au Dunkerque du XVIIe siècle et, en particulier, au fait que Dunkerque est devenu une des plus grandes villes portuaires de France. Telle était d'ailleurs l'idée de base du colloque organisé par la ville en 2002 à l'occasion du trois centième anniversaire de sa mort. Les actes du colloque, repris dans ce livre, forment une sorte de manuel d'histoire de la marine confectionné par des historiens de premier plan. L'accent y est mis sur l'importance croissante de Dunkerque, possession française à partir de 1662, qui était à la fois bastion militaire, siège de l'amirauté, et port de commerce et de corsaires. Quatorze articles traitent de thèmes en rapport avec la course sur les océans et le rôle militaire de la flotte française |
| |
| |
onderwerpen in verband met de kaapvaart en de militaire rol van de Franse vloot in het Kanaal maar ook in koloniale wateren. Er is detailonderzoek naar de schepen die in gebruik waren, de rekrutering van de bemanning, en vooral naar de economische weerslag van de kaapvaart op de economie van de vijandige staten (zoals de Verenigde Provinciën). In een ander luik onderzoeken historici aspecten van de stadsgeschiedenis van Duinkerke in Jan Barts tijd. Jean-Marie Goris gaat na hoe het verfransingsproces van bovenaf werd opgelegd (pp. 331-344) en samen met Christian Pfister onderzoekt hij de omvang van de Duinkerkse handelsvloot in 1686. Pfister gaat aan de hand van huizengeschiedenis op zoek naar de opeenvolgende plaatsen waar Bart in Duinkerke heeft gewoond. Een bibliografie van drie eeuwen Jan Bartonderzoek en samenvattingen (Frans, Engels, Nederlands) van alle referaten sluiten deze bundel af. (LV) |
dans la Manche, mais aussi dans les eaux coloniales. Certaines études rendent compte en détail des caractéristiques des navires de l'époque, du recrutement des équipages et surtout des répercussions que l'action des corsaires a eues sur l'économie des États ennemis (dont les Provinces-Unies). Dans un autre volet, des historiens se penchent sur certains aspects de l'histoire de Dunkerque au temps de Bart. Jean-Marie Goris étudie la manière dont la francisation a été imposée par le pouvoir (pp. 331-344). Le même, avec Christian Pfister, recense les bâtiments de la marine marchande française en 1686. Pfister, en consultant l'historique de l'évolution de l'habitat local, tente de repérer les endroits successifs où Jean Bart a vécu dans la ville de Dunkerque. L'ouvrage se termine sur une bibliographie réunissant trois siècles de littérature sur Bart ainsi que des résumés en français, anglais et néerlandais de l'ensemble des exposés du colloque. (LV) |
| |
J.-C. Rabier, La remonte: le bassin minier du Nord-Pas-de-Calais entre passé et avenir. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2002. - 275 p. - ISBN 2-85939-707-8
Elk jaar komen er wel enkele boeken op de markt die een doorgaans nostalgisch beeld geven van de steenkoolnijverheid in Noord-Frankrijk. Vandaag is er sprake van de periode ‘après charbon’, na tweehonderd jaar steenkoolexploitatie en dertig jaar reconversie. Dit boek, gerealiseerd binnen een driejarig onderzoeksproject ‘Anthroplogie du bassin minier’ van de CNRS, wil een definitieve status quaestionis bieden, waarbij verschillende groepen (cultureel, economisch, sociaal) |
On peut être certain de voir chaque année apparaître sur le marché quelques livres qui donnent une image nostalgique du passé minier du nord de la France. ‘L'après-charbon’ est une locution qui a cours aujourd'hui encore, après deux siècles d'exploitation du minerai et trente ans de reconversion. L'ouvrage de J.-C. Rabier, fruit d'une étude de trois ans intitulée ‘Anthropologie du bassin minier’ et effectuée sous l'égide du CNRS, dresse un état des lieux définitif à partir des points de vue de |
| |
| |
hun visie geven. Dit boek biedt ruimte aan verschillende ‘discours’ (van fotografen, wetenschappers en bewoners), waarin niet alleen wordt teruggekeken maar vooral een stap voorwaarts wordt gezet. Hoofdstukken zijn gewijd aan ondermeer de identiteit van het gebied, de technieken die vanuit de steenkoolindustrie werden ontwikkeld, het stedelijk weefsel en het industrieel erfgoed. De portfolio's van fotografen zoals Olivier Maillard, Hubert Bataille en Patrick Devreese zijn bijzonder geslaagd. (LV) |
différents secteurs (culturel, économique, social). Les discours qu'y tiennent aussi bien des photographes que des scientifiques et des habitants expriment des souvenirs, mais avant tout la volonté d'aller de l'avant. Plusieurs sujets sont abordés, notamment l'identité de la région, les techniques développées grâce à l'industrie houillère, le tissu urbain et le patrimoine industriel. Les portfolios de photographes tels que Olivier Maillard, Hubert Bataille et Patrick Devreese sont particulièrement réussis. (LV) |
| |
H. Ryckeboer, Frans-Vlaams. - Tielt: Lannoo, 2004.- 137 p.: ill. - (Taal in stad en land) - ISBN 90 209 5856 9
Dit deel past in een reeks over de dialecten in Nederland en Vlaanderen. Op dit ogenblik zijn er al twintig delen verschenen over Nederland en drie over de dialecten in Vlaanderen. |
Ce volume s'inscrit dans une série consacrée aux dialectes des Pays-Bas et de Flandre sous la direction rédactionnelle de Nicoline van der Sijs. La collection compte à ce jour vingt volumes sur les Pays-Bas et trois sur les dialectes de Flandre. |
De hele reeks staat onder de hoofdredactie van Nicoline van der Sijs. In deze reeks neemt dit deel over het Frans-Vlaamse dialect een bijzondere plaats in omdat dit een taalvariëteit in het ‘buitenland’ is. Dit dialect toont ook meer dan elders sporen van zijn geïsoleerde positie. Daardoor is er zeer veel Middelnederlands tot zeventiendeeeuws Nederlands in bewaard gebleven. Ook is het taalcontact met het Frans en het Picardisch duidelijk versterkt. Door zijn perifere ligging en het isolement vindt men in het Frans-Vlaams taalkenmerken terug die een licht kunnen werpen op de taalevolutie. |
Le dernier en date a ceci de particulier qu'il concerne un dialecte parlé ‘à l'étranger’. En outre, le dialecte de Flandre française présente plus que tout autre des caractéristiques qui trahissent l'isolement. Ainsi, il a conservé énormément de traits du moyen néerlandais et du néerlandais du dix-septième siècle. Il porte également des traces du contact étroit avec le français et le picard. Ses caractéristiques dues à sa localisation périphérique et isolée peuvent d'ailleurs nous instruire sur l'évolution de l'idiome. |
De auteur is dialectoloog en promoveerde met een studie over ‘Het Nederlands in Noord-Frankrijk’. Het boek bevat o.a. hoofdstukken over de geschiedenis van het Vlaams/Nederlands; over de |
L'auteur, dialectologue, a rédigé un mémoire de fin d'études sur le néerlandais de Flandre française. Son livre est subdivisé en chapitres abordant tour à tour l'histoire de ce dialecte, les caractéristiques phonologiques, la grammaire, le |
| |
| |
klankkenmerken; de spraakkunst; de woordenschat; het taalcontact en de gevolgen daarvan voor het Frans-Vlaamse dialect en over teksten uit Frans-Vlaanderen. Het boek besluit met een korte bibliografie. (DvA) |
vocabulaire, l'influence des contacts avec d'autres idiomes, et enfin des exemples de textes de Flandre française. En appendice figure une courte bibliographie. (DvA) |
| |
H.J. Tanner, Families, Friends and Allies: Boulogne and Politics in Northern France and England, c. 879-1160. - Leiden: Brill, 2004. - XXIV, 400 p. - (The Nothern World). - ISBN 90 04 13243 0
Het gebeurt niet zo vaak dat Amerikaanse vorsers zich inlaten met de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van onze gewesten. De historica Heather Thanner van de Universitiy of California in Santa Barbara waagt het om het kleine graafschap Boulogne te plaatsen in de politieke machtsverhoudingen van de post-Karolingische tijd. Eerder had ze onderzoek verricht naar de eerste kruistocht, waarin het grafelijke geslacht van Boulogne een belangrijke rol speelde. De verhouding van de eerder zwakke graven van Boulogne ten opzichte van de lokale heersers in Picardië, Vlaanderen, Engeland en Normandië wordt in dit boek chronologisch behandeld, vanaf het midden van de 9de eeuw tot het midden van de 12de eeuw. Telkens gaat zij op zoek naar de mate waarin verwantschap bepalend is in het verwerven van politieke macht. In het laatste hoofdstuk wordt gefocust op de identiteit van de grafelijke families die Boulogne al die eeuwen in handen hadden. (LV) |
Il n'est pas tellement courant que des chercheurs américains s'intéressent à l'histoire de nos contrées au haut Moyen Age. L'historienne Heather Thanner, de la University of California Santa Barbara, s'aventure à créditer le modeste comté de Boulogne d'un certain poids dans les rapports de forces politiques des temps postcarolingiens. Souvenons-nous qu'elle a déjà consacré précédemment une étude à la première croisade, où la maison de Boulogne a joué un rôle en vue. Cette fois, elle parcourt dans l'ordre chronologique, du milieu du IXe siècle au milieu du XIIe, les générations successives de comtes de Boulogne. Elle souligne leur relative faiblesse par rapport aux potentats locaux de Picardie, de Flandre, d'Angleterre et de Normandie. Au passage, elle se demande dans quelle mesure un lien de parenté est déterminant pour l'accession au pouvoir. Dans son dernier chapitre, elle détaille les identités des familles qui ont gouverné Boulogne à travers les siècles. (LV) |
| |
D. Vergauwen, Over de schreef. Middeleeuwse priesters voor de rechter. - Leuven: Davidsfonds, 2004. - 128 p.: krt. - ISBN 90 5826227 8
Over hoe het met de parochiepastoor in de late Middeleeuwen was gesteld, bestaan stereotiepe verhalen. Het |
Les racontars sur les curés de paroisse du bas Moyen Age ont la vie dure. L'image caricaturale d'une incom- |
| |
| |
beeld van onbekwaamheid en een weinig voorbeeldige levenswandel gaat terug op een typologie verspreid door rederijkers, humanisten en protestanten. De jonge historicus David Vergauwen aarzelt niet om dat een ‘grove vergissing’ te noemen. Hij wil dit beeld corrigeren of toch minstens in een bredere context stellen door terug naar de bronnen te gaan. Hij doet dit voor de bisdommen Doornik en Kamerijk in de 15de eeuw. Deze bisdommen - het kaartje op pagina 12 komt hier te hulp - strekten zich voor een groot deel in het huidige Noord-Frankrijk uit, met Rijsel in het bisdom Doornik en Valenciennes en Avesnes in het bisdom Kamerijk. De bronnen waarover de auteur beschikt, zijn rekeningen en procesdossiers van de officialiteit, de bisschoppelijke rechtbank. Ze werden de afgelopen jaren wetenschappelijk uitgegeven door de Gentse historica Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek. In deze documenten zijn vooral seksuele vergrijpen aan de orde; de helft van de veroordelingen betreft immers celibaatschendingen. Deze werden bijzonder mild bestraft zodat de pastoors niet echt werden aangemoedigd om het celibaat strenger te onderhouden. Maar ook zwaardere seksuele delicten en criminele handelingen passeren de revue. Dit alles geeft de auteur aanleiding te besluiten het traditionele beeld bij te sturen. Pastoors waren inderdaad vaak afwezig maar lieten zich deskundig vervangen. Evenmin was hun levenswandel vlekkeloos maar dit bleef in hoge mate maatschappelijk aanvaardbaar. Vergauwen brengt dit alles in een aangenaam verhaal, doorspekt met concrete gevallen en zonder de bredere historische context uit het oog te verliezen. (LV) |
pétence doublée d'un comportement peu exemplaire remonte à des stéréotypes propagés par les chambres de rhétorique, les humanistes et les protestants. Le jeune historien David Vergauwen entend faire un sort à ce qu'il appelle une ‘grossière erreur’, ou tout au moins replacer cette vision des choses dans un contexte élargi en retournant aux sources. Il choisit pour cela les évêchés de Tournai et de Cambrai au XVe siècle. Ainsi que le montre la carte en p. 12, une grande partie de ces diocèses mordait sur le nord de la France, avec Lille pour le premier, Valenciennes et Avesnes pour le second. Les sources dont dispose l'auteur sont des livres de comptes et des dossiers judiciaires de l'officialité ou tribunal ecclésiastique, qui ont fait l'objet d'une publication scientifique sous la houlette de l'historienne gantoise Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek. Ces documents font surtout état d'agressions sexuelles; la moitié des condamnations ont en fait été infligées pour infraction à la règle du célibat. Les peines étant particulièrement légères, les prêtres ne manifestaient pas beaucoup d'empressement à modifier leur comportement. Mais l'auteur de l'étude passe également en revue des délits sexuels et autres actes criminels plus graves. La synthèse de ces différents éléments amène l'auteur à affiner la vision traditionnelle de la situation. Les curés s'absentaient peut-être fréquemment, mais ils se trouvaient un remplaçant compétent. Leur conduite n'était sans doute pas irréprochable, mais elle était socialement acceptée. Vergauwen nous conte tout cela dans un style enlevé, en donnant des
exemples concrets et sans jamais perdre de vue le contexte historique au sens large. (LV) |
| |
| |
| |
M. Virol, Vauban: de la gloire du roi au service d'état. - Paris: Presses Universitaires de France, 2003. - 416 p.: ill. - ISBN 2876733765
Franse historici hebben een voorliefde voor de historische biografie. Zo valt er veel te lezen over Sébastien le Prestre, heer van Vauban (1633-1707) maar dit nieuwe boek van de Franse historica Michèle Virol mag zeker de ambitie hebben om jarenlang als dé biografie van Vauban te worden beschouwd. In deze intellectuele biografie wordt op een boeiende manier het eenzijdige beeld van de militair en vestingbouwer bijgesteld. Vanaf de jaren 1680 groeide Vauban uit tot een topadviseur van de Franse koning. Hij liet zijn licht schijnen over alle grote kwesties en liet niet na om zijn afwijkende opinies te ventileren. Zijn moderne inzichten komen vooral tot uiting in de (mislukte) plannen om een inkomensbelasting te introduceren (Projet d'une dîme royale, 1707). (LV) |
Les historiens français ont une prédilection marquée pour la biographie historique. Il existe notamment une abondante littérature sur Sébastien le Prestre de Vauban (1633-1707). Mais ce nouveau livre, dû à l'historienne française Michèle Virol, peut sans aucun doute ambitionner d'être pour longtemps considéré comme la biographie par excellence de Vauban. Ouvrage de conception intellectuelle, mais d'un style alerte et captivant, il révise le portrait monolithique du militaire bâtisseur de fortifications. A partir des années 1680, Vauban sera un des grands conseillers du roi de France, l'éclairant sur les questions les plus diverses et n'hésitant pas à marquer sa désapprobation. Ses idées modernes se sont surtout exprimées (en l'occurrence sans succès) dans ses projets d'instauration d'un impôt sur le revenu (Projet d'une dîme royale, 1707). (LV) |
| |
J.-P. Visse, La presse du Nord et du Pas-de-Calais au temps de ‘L'Écho du Nord’: 1819-1944. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2004. - 279 p. - (Temps, espace et société). - ISBN 2-85939-832-5
De stormachtige politieke en economische ontwikkeling van Noord-Frankrijk in de 19de eeuw vertaalde zich in een bloeiende geschreven pers. Op de vooravond van de Tweede Wereldoorlog kwamen in de regio Nord-Pas-de-Calais veertien dagbladen uit: vijf in Rijsel, twee in Roubaix, Atrecht (Arras), Boulogne en Calais, en één in Duinkerke. De geschiedenis van deze regionale pers staat opnieuw in de aandacht. In 2004 |
Le fulgurant développement politique et économique du nord de la France au XIXe siècle s'est accompagné d'un grand essor de la presse écrite. A la veille de la Seconde Guerre mondiale, pas moins de quatorze quotidiens paraissaient dans la région Nord-Pas-de-Calais: cinq à Lille, deux à Roubaix, Arras, Boulogne et Calais, et un à Dunkerque. L'histoire de cette presse régionale revient à l'ordre du jour. En 2004, la bibliothèque municipale de |
| |
| |
organiseerde de stadsbibliotheek van Roubaix een tentoonstelling (met catalogus door Ph. Waret) over de lokale pers in de 19de eeuw (1829-1914) en er is dit boek waarin de historicus Jean-Paul Visse de ontwikkeling van deze pluralistische regionale en lokale pers in Nord-Pas-de-Calais tot aan de Tweede Wereldoorlog reconstrueert. Hij heeft daarbij ondermeer aandacht voor de vorm en het aanzicht van de kranten, voor de technische vernieuwingen in de krantendrukkerijen en voor de krantenmakers (journalisten én uitgevers) en krantenlezers. (LV) |
Roubaix a organisé une exposition (avec un catalogue réalisé par Ph. Waret) sur la presse locale au XIXe siècle (1829-1914). S'y ajoute à présent cet ouvrage de l'historien Jean-Paul Visse retraçant l'évolution de la presse régionale et locale de toutes opinions dans le Nord-Pas-de-Calais jusqu'à la Seconde Guerre mondiale. L'auteur y traite notamment du format et de la présentation des journaux, du renouvellement des techniques d'impression, des journalistes, des éditeurs et des lecteurs. (LV) |
| |
M. Vrolijk, Recht door gratie: gratie bij doodslagen en andere delicten in Vlaanderen, Holland en Zeeland (1531-1567). - Hilversum: Verloren, 2004. - 512 p.: ill. - ISBN 90-6550-750-7
Remissiebrieven worden door historici vanuit de meest verscheidene disciplines gebruikt. Ze zijn een getuigenis van het vorstelijke gratierecht, dat de vorst toeliet tussen te komen in strafrechtprocedures door op verzoek van de veroordeelde de straf kwijt te schelden of te verminderen. Een grondige rechtshistorische benadering voor de Nederlanden was echter niet beschikbaar. Met deze grondige studie over de jaren 1531-1567 heeft de Nederlandse historica Marijke Vrolijk dit verholpen. Ze richt haar onderzoek naar Holland, Zeeland en Vlaanderen, waarmee ze tegemoet komt aan de lokale verscheidenheid van de toenmalige rechtspleging. Het bronnenmateriaal met betrekking tot Vlaanderen trof Vrolijk aan in Rijsel, waar de Rekenkamer doorlopende reeksen remissiebrieven bewaart. De auteur toetste deze vorstelijke tussenkomsten aan de lokale rechtspraak en |
Les lettres de remise de peine sont utilisées par les historiens au départ des disciplines les plus diverses. Elles témoignent du droit de graâce qu'un monarque ou chef d'État a exercé en matière pénale et dont, sur recours d'un condamné, il a pu faire usage pour abolir ou réduire la peine. Jusqu'ici, aucune étude approfondie sous l'angle de l'histoire du droit n'avait été effectuée concernant les Pays-Bas. L'historienne néerlandaise Marijke Vrolijk montre la voie en publiant un ouvrage très fouillé relatif à la période 1531-1567. Elle centre ses recherches sur la Hollande, la Zélande et la Flandre, prenant dûment en compte les procédures qui varient d'une région à l'autre. Pour la Flandre, elle a trouvé ses sources à Lille, où des séries entières de lettres de ‘rémission’ sont conservées par la Cour des comptes. Marijke Vrolijk a confronté les interventions des souverains avec la jurisprudence locale en consultant |
| |
| |
daartoe betrok ze selectief lokale archieven (Hondschote, Brugge, Duinkerke, Kortrijk). Remissiebrieven waarin telkens opnieuw een narratief gedeelte de concrete omstandigheden van het misdrijf toelicht, vormen een geliefde bron voor de studie van het dagelijkse leven in het verleden. Dit is niet het uitgangspunt van de auteur maar zij gaat wel in op vele concrete gevallen, ook met betrekking tot Zuid-Vlaanderen. Uitgebreide registers en bijlagen sluiten deze zeer lezenswaardige studie af. (LV) |
une sélection d'archives (Hondschoote, Bruges, Dunkerque, Courtrai). Ces documents, dans lesquels figure invariablement une narration détaillée des circonstances du méfait, constituent une source très instructive pour qui veut étudier la vie quotidienne d'autrefois. Bien que ce ne soit pas là son propos initial, l'auteur examine de plus près une série de cas concrets, dont certains sont localisés en Flandre française. Cette très intéressante étude est complétée par des annexes et répertoires détaillés à souhait. (LV) |
(Traduit du néerlandais par Jean-Marie Jacquet)
|
|