De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 2007

[p. 216]

Bibliografie
Bibliographie 2006 met medewerking van avec la collaboration de Dirk Van Assche

Ludo Vandamme

Deze rubriek wil de lezer inlichten over interessante publicaties, die op een of andere wijze betrekking hebben op de Franse Nederlanden. Deze bibliografie beschrijft publicaties uit 2005 en 2006 en werd afgesloten op 15 november 2006. De werken die in het najaar van 2006 verschenen, zullen pas in de volgende bibliografie aan bod komen. Onder de notities staan telkens de initialen van de auteurs (L.V. en DVA). Voor het samenstellen van deze bibliografie werd uitvoerig gebruik gemaakt van de diensten van het Fonds régional van de Stadsbibliotheek van Rijsel.

L'objectif de cette rubrique est d'informer le lecteur des publications se rapportant de quelque manière que ce soit aux Pays-Bas français. Cette bibliographie présente des publications de 2005 et 2006 et a été clôturée le 15 novembre 2006. Les oeuvres parues ultérieurement figureront dans la bibliographie suivante. Chaque compte rendu est suivi des initiales de son auteur (L.V. et DVA). Pour établir cette bibliographie, nous avons abondamment eu recours aux services du Fonds régional de la Bibliothèque municipale de Lille.

[p. 217]

N. Cartier, Les orfèvres de Lille. - Leuven: Uitgeverij Peeters; Lille: Cahiers du Patrimoine, 2006. - 2 tomes (390 et 445 p.): ill. - isbn 90-429-1901-9

In dit lijvige boek komt de geschiedenis van de zilversmeedkunst en de gilde van de zilversmeden uit Rijsel uitgebreid aan bod. De auteur bespreekt deze geschiedenis van de middeleeuwen tot de Franse Revolutie. In het eerste deel schetst hij eerst een algemeen kader om het daarna te hebben over de controle en de organisatie van het ambacht. Ten slotte heeft hij het meer in het bijzonder over de zilversmeden van Rijsel zelf. Het tweede deel bevat een uitgebreide catalogus waarin een keuze van 567 verschillende stukken besproken wordt. Stempels en gildebrieven maken het de lezer mogelijk bepaald stukken te identificeren. Er komen in deze catalogus zowel religieuze als wereldse stukken aan bod, afkomstig uit private of publieke verzamelingen uit Frankrijk of België. Dit rijkelijk geïllustreerde boek is daarmee het standaardwerk over de zilversmeedkunst uit Rijsel. Het boel maakt deel uit van de verzameling van de ‘Cahiers du Patrimoine du ministère de la Culture et de la Communication’, die al enkele delen bevat over de zilversmeedkunst. (DVA)

Cet ouvrage volumineux présente l'histoire de l'orfèvrerie et de la jurande des orfèvres de Lille. L'auteur en retrace l'évolution du Moyen Age à la Révolution française. Dans le premier tome, il expose le cadre général, puis explique le mode de contrôle et d'organisation de la profession. Enfin, il s'intéresse aux orfèvres de Lille même. Le second tome contient un catalogue détaillé de 567 pièces différentes accompagnées d'un commentaire. Les poinçons et les lettres de jurande permettent au lecteur d'identifier les oeuvres. Les pièces présentées dans ce catalogue sont aussi bien civiles que religieuses et proviennent de collections publiques et privées, françaises ou belges. Bref, ce livre superbement illustré est l'ouvrage de référence sur l'orfèvrerie à Lille. Il s'inscrit dans la collection des Cahiers du Patrimoine du ministère de la Culture et de la Communication, qui compte déjà des volumes consacrés à l'orfèvrerie. (DVA)

Collection du Lieu d'art et action contemporaine de Dunkerque = Collection of the Lieu d'art et action contemporaine of Dunkirk. - Paris: Somogy, éditions d'art, 2005. - 352 p.: ill. - 2-85056-871-6

Op 25 juni 2005 opende Michel Delebarre, burgemeester van Duinkerke, de LAAC, wat staat voor Lieu d'art et action contemporaine. Dit vernieuwde museum voor hedendaagse kunst wil meer dan

Le 25 juin 2005, Michel Delebarre, maire de Dunkerque, a inauguré le LAAC, c'est-à-dire le Lieu d'art et action contemporaine. Ce musée rénové d'art contemporain veut être davantage qu'un simple musée et avant tout une

[p. 218]

een museum, vooral het platform zijn waarop kunsten in hun meest uiteenlopende toepassingen elkaar vinden. De synergie met de Duinkerkse School voor Schone kunsten en met het FRAC Nord-Pas-de-Calais (regionale collecties hedendaagse kunst in Duinkerke sinds 1996) zorgt voor dynamiek. Kunstenaars spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van steden en van stedelijke identiteit, zegt Delebarre in zijn inleiding. Hij plaatst ze op dezelfde voet als architecten en planologen. Dit boek, dat deze kunstcollectie aan de orde stelt, laat al onmiddellijk deze hoge ambities zien. Volledig tweetalig, groot formaat, fraaie vormgeving, en voorzien van beelden in digitale opslag. De kunstcatalogus loopt van p. 138 tot p. 339. Elk kunstwerk krijgt een dubbele pagina (beeld en tekst) en staat alfabetisch geordend op kunstenaar. Het grote formaat en de uitstekende fotografie bieden de beste garantie voor het genieten van deze verzameling. Dat is zeker het geval als men vooraf met de inleidende kunstkritische essays heeft kunnen kennismaken. COBRA krijgt een afzonderlijk essay, begrijpelijk gezien de ruime vertegenwoordiging in de collectie. Vervolgens komen de figuratieve en niet-figuratieve benadering aan de orde. Duinkerke heeft al jaren een sterke belangstelling voor hedendaagse kunst; het museum opende trouwens al in 1982, één jaar eerder dan dat in Villeneuve d'Ascq. De voorbije jaren ging het de stad wat moeilijker maar de heropbloei van haven en industrie en de ontwikkeling van nieuwe stadswijken maakten de tijd rijp voor dit nieuwe initiatief (LAAC) en het bijhorende boek. (L.V.)

plate-forme où les arts puissent se rencontrer sous les formes les plus diverses. La synergie entre l'École régionale des Beaux-Arts de la ville de Dunkerque et le FRAC Nord-Pas-de-Calais (Le Fonds régional d'art contemporain installé à Dunkerque depuis 1996) crée une dynamique. Les artistes jouent un rôle important dans le développement des villes et de l'identité urbaine, indique M. Delebarre dans sa brillante introduction. Monsieur le maire les met sur un pied d'égalité avec les architectes et les aménageurs. L'ouvrage, qui met en lumière la collection d'art, répond d'emblée à ces ambitions exigeantes. Texte entièrement bilingue, grand format, superbe présentation et illustrations de qualité sur CD. Le catalogue d'art occupe les pages 138 à 339. Chaque oeuvre est présentée sur une double page (illustration et texte) par ordre alphabétique au nom de l'artiste. Le grand format et l'excellente qualité des reproductions photographiques offrent la meilleure garantie qui soit pour admirer cette collection. Surtout si on a pris la peine de lire les essais critiques d'art en introduction. COBRA fait l'objet d'un essai entier, ce qui se comprend car ce mouvement occupe une place de choix dans la collection. Les approches figurative et non figurative sont traitées ensuite. Depuis des années, Dunkerque s'intéresse de près à l'art contemporain. Le musée a d'ailleurs ouvert dès 1982, un an avant celui de Villeneuve d'Ascq. Dans un passé récent, la ville a connu une période plus difficile, mais la renaissance des activités portuaires et industrielles et le développement de certains quartiers ont fait que le temps était mûr pour cette nouvelle initiative (LAAC) et pour le livre qui y est consacré. (L.V.)

[p. 219]

P. Decorte e.a., Les charmes secrets de la Lys: de la source à l'embouchure = De verborgen Leie: van bron tot monding. - Bruxelles: Le livre Timperman; Kortrijk: Groeninghe, 2006. - 207 p.: ill. - isbn 90-77723-41-2

De auteur wil met dit tweetalige werk niet de geschiedenis van de Leie herschrijven. Het is eerder de bedoeling om aan de hand van kleine anekdoten en met oog voor detail een beeld te schetsen van de betekenis van deze rivier voor een hele streek. Hij volgt de Leie van de bron in Lismonde tot de monding in Gent. De rivier is 186 km lang waarvan de eerste 96 door Noord-Frankrijk stromen. Onderweg wijst hij de lezer op honderden kleine wetenswaardigheden, die samen een boeiende geschiedenis vormen. Het verhaal wordt mooi geïllustreerd met pentekeningen en aquarellen van de hand van Stefaan Kerkhof. Het geheel vormt een verzorgde en lezenswaardige publicatie. (DVA)

Dans cet ouvrage bilingue, l'auteur n'a pas voulu réécrire l'histoire de la Lys. Il s'attache plutôt, par des anecdotes et des détails, à souligner l'importance de cette rivière pour toute une région. Il suit la Lys de sa source à Lisbourg jusqu'à son confluent à Gand. Cette rivière a une longueur de 186 kilomètres et parcourt les 96 premiers dans le nord de la France. Au cours de l'ouvrage, l'auteur évoque des centaines de faits curieux qui, mis bout à bout, forment une histoire passionnante. Le récit est joliment illustré à l'aide de dessins à la plume et d'aquarelles de Stefaan Kerkhof. L'ensemble constitue une publication soignée et intéressante à lire. (DVA)

J.-M. Decelle et G. Bendahmane, Quand le Pas-de-Calais s'exposait: expositions universelles et internationales, expositions régionales et thématiques de 1851 à 1939. - Arras: Service éducatif des archives départementales du Pasde-Calais, 2005. - 207 p.: ill. - isbn 2-86062-035-4

De educatieve dienst van het Departementaal Archief in Atrecht (Arras) levert al jaren puik werk met het ontsluiten van archieven voor een breed publiek. Twee onderwijsmensen zijn daar de initiatiefnemers van: Jean-Michel Decelle sinds 1991 en Gérard Bendahmane sinds 2002. In de beginjaren gebeurde dit werk via educatieve dossiers; vandaag zijn deze dossiers uitgegroeid tot fraaie,

Le service éducatif des archives départementales du Pas-de-Calais à Arras effectue depuis de nombreuses années un travail remarquable pour faire découvrir les archives à un large public. Deux enseignants s'y emploient: Jean-Michel Decelle depuis 1991 et Gérard Bendahmane depuis 2002. Les premières années, cette action était menée par le biais de dossiers pédagogiques. Aujourd'hui

[p. 220]

rijk geïllustreerde publicaties, zoals dit boek. De economische en industriële ontwikkelingen in de 19de eeuw creëerden de verwachting bij vele overheden en ondernemers om met het eigen kunnen uit te pakken en kennis te nemen van wat anderen realiseerden. Het organiseren van tentoonstellingen kwam aan deze behoefte tegemoet, van de bekende wereldtentoonstellingen tot exposities op regionaal niveau. Over de manier waarop in de Pas-de-Calais daarop werd ingespeeld, zijn veel documenten voorhanden in het Departementaal Archief. Het gaat dan om ‘droge’ dossiers, maar ook affiches, gidsen, kranten en foto's maken het mogelijk om deze tentoonstellingen van de voorbije twee eeuwen opnieuw tot leven te brengen. In dit boek worden tientallen documenten afgebeeld, vaak paginagroot, en vooral, door een degelijke studie ingeleid. De samenstellers kozen ervoor de wereldtentoonstellingen (pp. 7-140) en de meer regionale manifestaties (pp. 141-203) afzonderlijk te behandelen. Ze inventariseren telkens de verschillende exposities en gaan na hoe deelnemende overheden en bedrijven in Pas-de-Calais werden gerekruteerd en ervoor warm gemaakt, welke prijzen ze in de wacht sleepten, en hoe de bezoekers, professionelen en de gewone man, reageerden. De eerste wereldtentoonstelling vond plaats in Londen in 1851 maar vanzelfsprekend gaat er nogal wat aandacht naar de spraakmakende tentoonstellingen in Parijs in 1889 en 1900. Regionale beurzen en thematische exposities in het departement ogen dan misschien minder spectaculair, ze vormen wel een uitstekende invalshoek om het

ces dossiers se présentent sous la forme de superbes publications, magnifiquement illustrées, comme le présent ouvrage. L'évolution économique et industrielle du XIX^e siècle a incité de nombreux gouvernements et entrepreneurs à présenter leurs propres réalisations et à découvrir celles des autres. L'organisation d'expositions a répondu à cette nécessité, des célèbres expositions universelles aux simples expositions régionales. Les archives départementales disposent d'abondants documents qui témoignent de la manière dont le Pas-de-Calais s'est exposé. Il s'agit en l'occurrence de dossiers ‘arides’, mais aussi d'affiches, de guides, de journaux et de photos qui font revivre ces expositions des deux derniers siècles. Des dizaines de documents sont reproduits dans cet ouvrage, souvent pleine page et précédés surtout d'une étude substantielle. Les auteurs ont choisi de traiter séparément les expositions universelles (pp. 7-140) et les expositions à caractère régional (pp. 141-203). Ils dressent dans les deux cas un inventaire des différentes manifestations, examinant le recrutement et la préparation des autorités et des entreprises participantes du Pas-de-Calais, les prix remportés, et les réactions des visiteurs, des professionnels et des badauds. La première exposition universelle a eu lieu à Londres en 1851, mais une grande attention est aussi accordée aux expositions de Paris en 1889 et 1900, cela va de soi. Les expositions régionales et thématiques organisées dans le département semblent peutêtre moins spectaculaires, mais fournissent un excellent moyen de mieux connaître le tissu socio-économique et culturel de

[p. 221]

sociaal-economische en culturele weefsel van de regio beter te leren kennen. De eerste beurs ging van start in 1825 in Dowaai (Douai). Kunsttentoonstellingen zoals deze in Atrecht (Arras) in 1866 werden afgewisseld met economische beurzen waar de lokale nijverheid alle aandacht kreeg, zoals de textielindustrie in Tourcoing in 1906 en de zeevisserij in Boulogne in 1914. (L.V.)

la région. La première exposition a eu lieu en 1825 à Douai. Les expositions artistiques, telles celle d'Arras en 1866, alternaient avec les manifestations économiques dans lesquelles toute l'activité locale retenait l'attention, comme l'industrie textile à Tourcoing (1906) et la pêche en mer à Boulogne (1914). (L.V.)

P. Demolon, Des Gaulois à l'an mille dans le Nord-Pas-de-Calais. - Lille: La Voix du Nord, 2005. - 51 p.: ill. - (Les patrimoines). - isbn 2-843933-074-X

Hoe moeten we ons de Franse Nederlanden voorstellen in de oudheid en de vroege middeleeuwen? Dit mooie boekje geeft daar een gepast antwoord op: wetenschappelijk verantwoord, vlot leesbaar, en op maat gesneden van iedereen met belangstelling voor de eigen geschiedenis. De lange eeuwen die het jaar duizend voorafgaan, blijven duister. Er zijn nauwelijks geschreven bronnen en het kan dan ook geen verrassing zijn dat de auteur van deze bevattelijke synthese een archeoloog is. Pierre Demolon is directeur van de dienst voor preventieve archeologie in de agglomeratie Douai. De preventieve archeologie leverde de voorbije jaren spectaculaire resultaten op, onder meer naar aanleiding van de aanleg van de TGV Nord en de autosnelwegen A19 (Littoral) en A 26 (Calais-Reims), en van de inrichting van industrieterreinen bij enkele grote steden. Demolon zelf maakte in 1968 naam als de ontdekker van het eerste Merovingische dorp in Frankrijk, in Brebières.

Comment devons-nous nous représenter la Flandre française dans l'Antiquité et au haut Moyen Age? Ce beau fascicule apporte une réponse appropriée à cette question. Il est en effet solide sur le plan scientifique, il se lit aisément, et il apparaît tout indiqué pour qui s'intéresse à l'histoire de sa région. Les longs siècles qui ont précédé l'an mille restent mal connus. Les sources écrites étant rares, il n'y a rien de surprenant à ce que l'auteur de cette synthèse claire soit un archéologue. Pierre Demolon est directeur du service archéologique de la Communauté d'agglomération du Douaisis. L'archéologie préventive a obtenu ces dernières années des résultats spectaculaires, à l'occasion notamment de la construction de la ligne TGV Nord et des autoroutes A19 (Littoral) et A 26 (Calais-Reims) ainsi que de l'aménagement de zones industrielles à proximité de certaines grandes villes. Pierre Demolon lui-même reste à jamais dans les mémoires comme celui qui a découvert en 1968 à Brebières le

[p. 222]

Het boekje is chronologisch-thematisch opgebouwd, met inlassing van vele kaderartikelen. De grote etappes zijn de Gallo-Romeinse periode, de tijd van de invallen, de abdijen met op de voorgrond Sint-Bertijns, en het begin van de stedelijke ontwikkeling. Het Franse Noorden komt naar voren als een bijzonder interessant gebied, eeuwenlang een doorreisen uitwisselingsgebied tussen verschillende culturen. Lange tijd was enkel het belang van Bavay en Boulogne voldoende bekend, maar het archeologisch onderzoek van de voorbije decennia heeft dat beeld verfijnd en een fijnmazig netwerk naar voren gebracht van weliswaar minder spectaculaire cultuurplaatsen. Net als in de andere deeltjes van deze voorbeeldige reeks werd ook hier de hoogste zorg besteed aan korte, leesbare teksten, illustratie en vormgeving. (L.V.)

premier village mérovingien fouillé en France. Le fascicule est organisé selon un plan chronologico-thématique, avec de nombreux encadrés. Les principales étapes sont l'époque gallo-romaine, la période des grandes invasions, le temps des abbayes avec le rôle prééminent de Saint-Bertin, enfin l'essor des villes. Le nord de la France apparaît comme une région particulièrement intéressante, une région de passage et d'échange entre les différentes cultures. Pendant longtemps, seuls Bavay et Boulogne étaient bien connus, mais au cours de ces dernières décennies les recherches archéologiques ont précisé cette image et dégagé le maillage fin du réseau de lieux culturels sans doute moins spectaculaires. Tout comme les autres fascicules de cette série remarquable, le plus grand soin a été apporté à la concision du texte, à la lisibilité, à l'illustration et à la présentation. (L.V.)

De Nederlanden ‘Extra Muros’. - Zannekin Jaarboek 28 (2006). - Ieper/Mijdrecht: Vereniging/Stichting Zannekin, 2006. - 208 p.: ill.

Ook deze nieuwe aflevering biedt een reeks artikelen over de randgebieden van de Nederlanden. Deze aflevering bevat verschillende interessante bijdragen over Noord-Frankrijk. Erik Martens belicht de eerste bekende hagenpreek, die op 12 juli 1562 in Boeschepe plaatshad. Hij baseert zich vooral op het werk van Edmond De Coussemaker. De Nederlandse historicus Ruud Bruijns onderzoekt de rol van de Waalse protestanten tijdens de 16e eeuw. Na de Unie van Atrecht zochten veel Walen hun toevlucht in het Noorden en stichtten er gemeenten. Marten Heida beschrijft hoe na de terugkeer van de Nederlandse stadhouder

Cette nouvelle livraison offre à son tour une série d'articles sur les régions marginales des Pays-Bas au sens historique. Elle contient un certain nombre de contributions intéressantes sur le nord de la France. Erik Martens évoque dans son article la première assemblée réformée en plein air, qui s'est tenue le 12 juillet 1562 à Boeschèpe. Il reprend surtout le travail d'Edmond De Coussemaker. L'historien néerlandais Ruud Bruijns examine le rôle des protestants wallons au XVI^e siècle. Après l'Union d'Arras, un grand nombre de Wallons sont venus dans le Nord et y ont fondé des communautés. Marten Heida décrit la façon dont,

[p. 223]

Willem V heel wat Nederlandse patriotten de benen moesten nemen en naar Noord-Frankrijk vluchtten. Samen met de Franse veroveraars keerden zij in 1795 naar Nederland terug. Het Jaarboek bevat ook een vertaling van het slothoofdstuk van het boek De l'Alsace à la Flandre. Le mysticisme linguistique van René Gillouin. Dat hoofdstuk handelt over ‘Le Mouvement Flamand en Flandre Française’. Van de in 2005 overleden Antoon Lowyck wordt een aflevering van zijn ‘Nederlandstalige borden in de Westhoek van de Nederlanden in Frankrijk’ opgenomen. Dit nummer bevat opnieuw de ‘Kroniek de Franse Nederlanden’ waarin Johan Van Herreweghe enkele korte berichten bijeenbrengt over wat er in Frans-Vlaanderen gebeurt. Ten slotte vinden we ook in de ‘Kroniek en boekbesprekingen’ verschillende verwijzingen naar Noord-Frankrijk. (DVA)

après le rétablissement de l'ordre par le stadhouder Guillaume V, de nombreux patriotes néerlandais ont dû se réfugier dans le nord de la France, puis sont revenus avec les envahisseurs français aux Pays-Bas en 1795. Les annales comprennent aussi une traduction du dernier chapitre de l'ouvrage de René Gillouin De l'Alsace à la Flandre. Le mysticisme linguistique. Cet épilogue est intitulé ‘Le Mouvement flamand en Flandre française’. Un article d'Antoon Lowyck, décédé en 2005, est consacré aux panneaux en néerlandais dans le Westhoek des Pays-Bas français. Nous retrouvons aussi la chronique des Pays-Bas français dans laquelle Johan Van Herreweghe reprend l'actualité de la Flandre française sous forme de brèves. Enfin, dans le chapitre intitulé ‘Chronique et comptes rendus de livres’ nous notons plusieurs références au nord de la France. (DVA)

S. Dormard, Hamel, histoire économique et sociale d'un village du Douaisis. - Lille: Serge Dormard, 2006. - 282 p.: ill. - ISBN 2-95041611-X

Elk jaar opnieuw zien wel enkele dorpsmonografieën het licht. Vaak gaat het om ongewijzigde herdrukken van oudere, overwegend 19de-eeuwse studies. Ook het bijeenbrengen van oude foto's en briefkaarten van een dorp is een vandaag door commerciële uitgevers vaak beproefd model. Boeken als dit van Serge Dormard waarin de geschiedenis van een dorp wordt gereconstrueerd vanuit origineel bronnenonderzoek, blijven een zeldzaamheid. Hamel is een klein, landelijk dorp, zowat 12 kilometerten zuiden van Dowaai (Douai). In 1990 telde het 669

Chaque année, plusieurs monographies consacrées à une localité voient le jour. Il s'agit souvent de la réimpression à l'identique d'anciennes études, remontant au XIX^e siècle la plupart du temps. L'ajout de photos et de cartes postales anciennes d'un village est une recette classique des éditeurs commerciaux. Des ouvrages comme celui de Serge Dormard, dans lesquels l'histoire d'un village est reconstituée à partir de sources originales, restent rares. Hamel est une bourgade, à une douzaine de kilomètres au sud de Douai. Elle comptait 669 habitants en 1990. L'auteur, professeur à

[p. 224]

inwoners. De auteur, een hoogleraar verbonden aan de Université de Lille 1, reconstrueerde de geschiedenis van het dorp, in de eerste plaats voor alle families die er al eeuwen verblijf houden, maar ook voor de immigranten die de voorbije decennia er de rust van het Noord-Franse platteland kwamen opzoeken. Uitgangspunt is dat het verhaal van Hamel representatief is voor dat van vele kleine plaatsen in de regio. Deze dorpsgeschiedenis is chronologisch-thematisch opgebouwd: de prehistorie, de middeleeuwen met de verschillende heerlijkheden, het leven onder het Ancien Régime met aandacht voor het landelijke leven van de boeren, de bevolkingssamenstelling en -evolutie, de aanwezigheid van geweld in het dagelijkse leven. De Franse Revolutie betekende een breuklijn en was de voorbode van de moderne tijd. Verschillende archiefvondsten die het particuliere niet overstijgen, kregen achteraan een plaats, in het hoofdstuk chroniques villageoises. Het boek sluit af met de editie van enkele sleuteldocumenten, de tekst van het lokale gewoonterecht en van de cahier de doléances. De uitgesproken sociaal-economische belangstelling van de auteur laat zich gemakkelijk herkennen kaartjes en tabellen ondersteunen zijn bewijsvoering. Een kleurenafbeelding uit de Albums de Croÿ op de cover van het boek is de enige illustratie. In elk geval is dit een fraai stukje lokale geschiedenis, zeker vanuit de wetenschap dat het volledige gemeentearchief verdwenen is. De auteur doet in zijn boek alsnog een emotionele oproep, want wie weet leidt het gemeentearchief van Hamel in een of andere kelder of zolder een verborgen bestaan. (L.V.)

l'université de Lille i, retrace l'histoire de ce village, à l'intention d'abord de toutes les familles qui y habitent depuis des siècles, mais aussi des immigrants qui ces dernières décennies ont recherché le calme de cette campagne du nord de la France. L'auteur est parti de l'idée selon laquelle l'histoire de Hamel était représentative du passé des petites localités, nombreuses, de la région. Cette histoire villageoise suit un plan chronologico-thématique (Préhistoire, Moyen Age avec les différentes seigneuries, vie sous l'Ancien Régime) et accorde une attention particulière à la vie paysanne, à l'évolution et à la composition de la population, et à la violence au quotidien. La Révolution française a marqué une césure et annoncé l'époque moderne. Différentes découvertes d'archives, qui relèvent du domaine particulier, ont trouvé leur place à la fin, dans le chapitre intitulé Chroniques villageoises. L'ouvrage s'achève sur des documents clés, les règles du droit coutumier local et le cahier de doléances. La prédilection de l'auteur pour les aspects socio-économiques se devine aisément: cartes et tableaux viennent étayer sa démonstration. Une reproduction en couleur des Albums de Croÿ sur la couverture du livre est la seule illustration. En tout cas, il s'agit d'une superbe évocation de l'histoire locale, d'autant plus méritoire que l'ensemble des archives de la commune ont disparu. L'auteur lance d'ailleurs un appel solennel dans son livre, car il se peut très bien que les archives communales de Hamel soient cachées au fond d'une cave ou d'un grenier. (L.V.)

[p. 225]

C. Dorvillé, Sports en Nord. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2006. - 212 p. - (Sports et sciences sociales). - ISBN 978-2-85939-934-4

Het onderzoek naar de maatschappelijke betekenis van sport heeft zich de voorbije jaren ontwikkeld tot een volwaardige wetenschappelijke discipline. Sport laat zich verbinden met politiek, economie en cultuur en is van grote betekenis voor de sociabiliteit van een regio. Christian Dorvillé, hoogleraar sportwetenschappen aan de universiteit Lille 2, verzamelde om zich heen negen andere auteurs die, vanuit specifieke case-studies, deze maatschappelijke betekenis proberen te duiden. Dit alles binnen de geografische ruimte van het departement Nord. Dit leverde een te gevarieerde bundel op, waarin de meest uiteenlopende disciplines of benaderingen aan bod komen. Het gaat dan onder meer over de ‘sportification’ van darts, biljarten, Engels boksen, gehandicaptensport, de relatie tussen onderwijs en sportclubs (het lyceum Maxence-Van-der-Meersch en de Véloclub de Roubaix) en de clubs Leo Lagrange (volksopvoeding vanuit jongerenclubs met een socialistische inspiratie). (L.V.)

L'étude de l'importance sociale du sport est devenue, ces dernières années, une discipline scientifique à part entière. Le sport est lié à la politique, à l'économie, à la culture, et revêt une grande importance pour la sociabilité d'une région. Christian Dorvillé, maître de conférences à la faculté des sciences du sport et de l'éducation de l'université de Lille 2, a réuni autour de lui neuf autres auteurs qui, à partir d'études de cas particuliers, ont tenté d'expliquer cette dimension sociale. Le tout dans les limites géographiques du département du Nord. Cette étude a donné un recueil extrêmement varié, dans lequel les disciplines et approches les plus diverses sont présentes. Il s'agit entre autres de la ‘sportification’ des fléchettes, du billard, de la boxe anglaise, des handisports, de la relation entre enseignement et clubs sportifs (le lycée Maxence-Van-der-Meersch et le Véloclub de Roubaix) ainsi que des clubs Léo Lagrange (éducation populaire grâce à des clubs de jeunes d'inspiration socialiste). (L.V.)

F. Duhamel et F. Hendoux, Plantes protégées menacées de la région Nord-Pas-de-Calais. - Bailleul: Centre Régional de Phytosociologie, 2005. - 433 p.: ill. - ISBN 2-909024-08-3

Het Centre régonal de phytosociologie in Belle (Bailleul) doet al jaren onderzoek naar de flora in de departementen Nord en Pas-de-Calais. In het bijzonder gaat de aandacht uit naar de mate waarin

Le Centre régional de phytosociologie de Bailleul étudie depuis longtemps la flore des départements du Nord et du Pas-de-Calais, et plus particulièrement la manière dont les familles de plantes s'associent et sont déterminées par

[p. 226]

plantenfamilies en -soorten elkaar opzoeken en geconditioneerd worden dooreen specifieke biotoop. Dit vertaalt zich concreet in een dagelijks volgehouden inventarisatieopdracht van de natuurlijke plantenrijkdom in de regio, in het onder de aandacht brengen van bedreigde soorten en in het aanzetten van overheden en het grote publiek tot beschermende maatregelen. Deze verschillende doelstellingen komen samen in deze indrukwekkende publicatie, een beschrijvende inventaris van beschermde planten in de regio Nord en Pas-de-Calais die aan bedreiging bloot staan. Pascale Pavy, de huidige directeur van het Centrum, hoopt met deze gids zowel de lokale bevolking als de bezoeker tegemoet te komen, en aandacht op te wekken voor de bijzondere veelsoortigheid, van gewone grassoorten tot zeldzame orchideeën. Die variatie blijft indrukwekkend: het Centrum inventariseerde in de regio zowat 1450 wilde, inheemse plantensoorten (tegenover 5.000 voor geheel Frankrijk). De inventaris wordt voorafgegaan door enkele inleidende opstellen, onder meer over diversiteit en bedreiging. Daarin wordt opgeroepen om steeds met het nodige voorbehoud te spreken. Zo werd een soort voor het laatst in 1802 beschreven en daarom beschouwd als niet langer voorkomend in de regio, tot deze in 1992, na gericht inventarisatieonderzoek, opnieuw werd geïdentificeerd. Niettemin gaan de onderzoekers ervan uit dat in de voorbije twee eeuwen 122 inlandse soorten en ondersoorten (dat is zowat 9%) uit het landschap zijn verdwenen. Het Centrum werkt daarbij volgens een traditie van wetenschappelijk inventariseren en beschrijven die

un biotope spécifique. Cette étude se traduit concrètement par une mission d'inventaire quotidien de la richesse naturelle de la flore régionale, par le signalement des espèces menacées et l'incitation des autorités et du public à prendre des mesures de protection. Ces différents objectifs se retrouvent dans cette publication remarquable, qui porte sur un inventaire descriptif des plantes protégées menacées de la région Nord-Pas-de-Calais. Pascale Pavy, l'actuelle directrice du Centre, espère par ce guide répondre aux attentes de la population locale et des visiteurs et attirer l'attention sur la diversité dite spécifique, des graminées communes aux orchidées rares. Cette abondance est impressionnante. Le Centre a en effet recensé dans la région quelque 1450 espèces de plantes sauvages indigènes (sur 5.000 pour l'ensemble du territoire français métropolitain). L'inventaire est précédé de quelques articles d'introduction, notamment sur la diversité et les menaces existantes. Les auteurs rappellent qu'il faut toujours parler avec les réserves qui s'imposent. Une espèce a ainsi été décrite pour la dernière fois en 1802 puis considérée comme disparue de la région, jusqu'à ce qu'on l'identifie de nouveau en 1992 à l'occasion d'un travail d'inventaire ciblé. Les spécialistes estiment néanmoins qu'au cours de deux derniers siècles 122 espèces et sous-espèces indigènes (soit 9% environ du total) ont disparu du paysage. Le Centre travaille suivant une tradition de recensement et de description scientifique initiée il y a deux cents ans. Les descriptions des végétaux sont ordonnées par terroirs, à l'intérieur desquels elles figurent par ordre alphabétique au nom latin de la plante. Ces terroirs forment une mosaïque variée, déterminée

[p. 227]

200 jaar geleden van start ging. De beschrijvingen van de bedreigde planten werden geordend volgens de verschillende deelgebieden (‘terroirs’); daarbinnen staan ze alfabetisch op de Latijnse naam. Deze deelgebieden vormen een gevarieerd mozaïek, bepaald door reliëf, klimaat, geologie en landschap. Ze worden op kaart uitgezet op pp. 16-17: van kleine, specifieke gebieden zoals de ‘Vlaamse kust’ en het moeras van Guînes tot uitgestrekte landschappen zoals de Haut-Artois. Van elke plant wordt een eenvoudige botanische beschrijving gegeven, de vindplaatsen worden aangegeven, steeds met een duidelijk kaartje, de bedreigingen scherp gesteld, en een kleurenfoto wordt toegevoegd. (L.V.)

par le relief, le climat, la géologie et le paysage. Ils figurent sur la carte reproduite pp. 16-17: des petites zones spécifiques comme le ‘littoral flamand’ et le marais de Guînes jusqu'à de vastes paysages comme le Haut Artois. Chaque plante fait l'objet d'une description botanique unique, accompagnée d'une indication des sites de présence, d'une carte claire, d'une évaluation précise des menaces et d'une photo en couleur. (L.V.)

J.-F. Eck, P. Friedemann et K. Lauschke (textes rassamblés par), La reconversion des bassis charbonniers: une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. - Lille: Université Charles de Gaulle - Lille 3, 2006. - 488 p.: ill. - (Revue du Nord. Hors série / Collection Histoire, n^o 21). - ISSN 0983-2327

De omschakeling van de traditionele industriële sectoren in Noord-Frankrijk is een maatschappelijke problematiek van de eerste orde die elk jaar opnieuw voor interessante publicaties zorgt. Deze bundel brengt de referaten bijeen van een internationaal colloquium dat midden november 2003 plaats vond in Roubaix en Villeneuve d'Ascq. Dit colloquium stelde twee interessante uitgangspunten voorop. Ten eerste werd niet langer uitgegaan van omschakeling, zeg maar de heroriëntatie van bepaalde industrietakken in verval, maar van herstructurering, wat

La reconversion des secteurs industriels traditionnels du nord de la France est une problématique de première importance qui donne chaque année naissance à d'intéressantes publications. Le présent recueil rassemble les textes des communications faites à un colloque international qui s'est tenu à la mi-novembre à Roubaix et à Villeneuve d'Ascq. Ce colloque a dégagé deux perspectives intéressantes. D'une part, il ne faut plus parler de reconversion, ni même de réorientation d'industries en déclin, mais de restructuration, ce qui sous-

[p. 228]

een totaalaanpak vooronderstelt: de heroriëntatie van een regio met de opbouw van een volledig nieuw economisch weefsel. Deze brede benadering houdt in dat niet langer economen maar ook onder meer demografen, politieke wetenschappers, sociologen en erfgoedbeheerders voor het debat worden uitgenodigd. Daarnaast is er de overtuiging dat elke herstructurering zijn eigen problematiek heeft, maar dat er anderzijds wetmatigheden zijn die mondiaal spelen en die het verdienen om in comparatief perspectief te worden onderzocht. Met name werd in het colloquium de Noord-Franse casus geplaatst tegenover de omschakeling in het Duitse Ruhrgebied. Tegenover de vele verschillen (het industriegebied van de Ruhr is omvangrijker en van recentere datum) kunnen gemeenschappelijke kenmerken en ontwikkelingen worden geplaatst. Beide regio's ontwikkelden zich vanuit de steenkoolproductie, richtten zich vervolgens bijna even exclusief op de auto-industrie, om ook hier in de problemen te komen. In vierentwintig referaten wordt deze problematiek uitgediept door Duitse en Franse wetenschappers, onder meer van de organiserende universiteiten Lille 3 en Bochum. Jean-François Eck, de grote gangmaker van dit initiatief, zorgde voor de inleiding, bracht zelf nog een referaat over de plaats van de chemische industrie in de Noord-Franse herstructurering, en formuleerde ook nog eens de besluiten. Aan deze publicatie werd ook een bibliografie toegevoegd. (L.V.)

entend une action globale, à savoir la réorganisation d'une région par la reconstruction d'un tissu économique entièrement neuf. Une approche aussi large exige qu'on invite au débat non seulement des économistes mais aussi, entre autres, des spécialistes de la démographie, des sciences politiques, de la sociologie et de la conservation du patrimoine. D'autre part, il faut se convaincre du fait que chaque restructuration comporte certes sa propre problématique, mais qu'il existe parallèlement des constantes mondiales méritant d'être étudiées dans une perspective comparative. Le colloque a donc permis de dresser le parallèle entre le cas du nord de la France et la reconversion de la Ruhr en Allemagne. A côté de nombreuses différences, le bassin industriel de la Ruhr étant plus vaste et plus récent, des caractéristiques communes ont pu être mises en exergue. Les deux régions se sont développées au départ grâce à l'extraction du charbon et se sont ensuite orientées presque exclusivement vers la construction automobile, et elles ont connu là aussi des difficultés. Cette problématique est traitée plus à fond dans les 24 contributions des spécialistes allemands et français, issus en particulier des universités organisatrices de Lille 3 et Bochum. Jean-François Eck, la cheville ouvrière de cette initiative, s'est chargé de l'introduction, puis d'un exposé sur la place de l'industrie chimique dans la reconversion des houillères du bassin du Nord-Pas-de-Calais et enfin de la formulation des conclusions du colloque. Cette publication comprend une orientation bibliographique. (L.V.)

[p. 229]

Les Églises et l'État: d'une séparation à l'autre, 1789-1905. - Lille: Archives départementales du Nord; Gent: Éditions Snoeck, 2005. - 117 p.: ill. - ISBN 90-5349-592-4

In 1905 werd in Frankrijk een wet aangenomen, de Loi de séparation des églises et de l'état, die een einde maakte aan een eeuw concordaat, tot stand gekomen op initiatief van Napoleon. Met deze wet werd de strikte scheiding tussen Kerk en staat een feit, en zag de lekenstaat zich definitief gelegitimeerd. In 2005 greep het Departementaal Archief in Rijsel de honderdste verjaardag aan om deze bijzondere ingrijpende wet in zijn historische context te bezien. Dit gebeurt in deze fraaie publicatie, die als catalogus een tentoonstelling begeleidde. Aan de orde zijn, steeds vanuit het perspectief van het departement Nord, de moeizame genese van deze wet, de uitgesproken voor- en tegenstanders van de lekenstaat, de gewelddadige confiscaties, de uittocht van religieuze congregaties, en de inventarisatie van het kerkelijke patrimonium. De samenstellers van boek en tentoonstelling hebben dit loodzware en moeilijke onderwerp bijzonder helder gepresenteerd. Ook de lichtvoetige vormgeving en het uitstekende illustratiemateriaal -vanzelfsprekend een selectie uit archiefverzamelingen -, komen daaraan tegemoet. Het boek opent met inleidende opstellen (pp. 13-73), over de wetten die hier aan de orde zijn door Robert Vandenbussche en Philippe Marchand, over Jules Lemire en andere hoofdrolspelers, over de gevolgen voor vrijmetselaars, joden en andere groepen in de Franse samenleving. Andere bijdragen richtten zich expliciet op de inventarisatie en confiscatie,

En 1905, la France votait la loi de séparation des Églises et de l'État, qui mettait fin à un siècle de concordat, régime voulu par Napoléon Bonaparte. Cette loi instituait une séparation stricte entre l'Église et l'État et légitimait définitivement la laïcité. En 2005, un siècle plus tard, les archives départementales du Nord à Lille ont profité de la célébration du centenaire de cet événement pour replacer dans son contexte historique cette loi essentielle. D'où cette belle publication, qui sert également de catalogue d'exposition. Toujours dans la perspective historique du département du Nord, l'ouvrage présente: la genèse difficile du texte de loi, les affrontements entre partisans et adversaires de la laïcité, les violences liées aux confiscations, puis l'inventaire des biens ecclésiastiques. Les auteurs de l'ouvrage et de l'exposition traitent avec une grande clarté ce sujet rebutant et difficile. Une présentation sobre et d'excellentes illustrations - sélectionnées bien sûr parmi des documents d'archives - y contribuent. L'ouvrage débute par des introductions (pp. 13-73) de Robert Vandenbussche et de Philippe Marchand sur les textes législatifs concernés, sur Jules Lemire et d'autres intervenants de premier plan, sur les conséquences pour les francs-maçons, les Juifs et les autres communautés de la société française. Par ailleurs, certaines contributions concernent explicitement les inventaires et les confiscations, dans leurs conséquences générales (Daniëlle Delmaire), dans leurs effets sur les bibliothèques religieuses

[p. 230]

hun algemene uitwerking (Daniëlle Delmaire), en hun gevolgen voor de religieuze bibliotheken (Isabelle Westeel) en voor de seminaries en het andere diocesane onroerende patrimonium (Félicien Machelart). De documenten die in het catalogusgedeelte worden gepresenteerd (pp. 77-117) maken het vervolgens mogelijk om concrete case-studies en verhalen van vlees en bloed naar boven te halen. Een treffend voorbeeld is de zogenaamde L'affaire de Boeschèpe. In dit kleine grensdorp liep de inventarisatie van het kerkelijke bezit in de parochiekerk door staatsambtenaren uit op een volksopstand die ontaardde in een schietpartij met een onschuldig dodelijk slachtoffer. Een martelaar van het kerkelijke verzet tegen de politiek gericht op de installatie van de lekenstaat was geboren. (L.V.)

(Isabelle Westeel) ainsi que sur les séminaires et autres biens immobiliers diocésains (Félicien Machelart). Les documents présentés ensuite dans la partie correspondant au catalogue (pp. 77-117) révèlent des cas concrets et des récits très vivants. Un exemple particulièrement éloquent est le fameux ‘incident de Boeschèpe’. Dans ce village proche de la frontière, l'inventaire des biens de l'église paroissiale s'est heurté à une révolte de la population qui a entraîné une fusillade et la mort d'une victime innocente. Un martyr de la résistance cléricale à la politique de laïcité était né. (L.V.)

C. Hanscotte-Proust, Le mont des Cats: la trappe de Flandre. - Lille: La Voix du Nord, 2005. - 51 p.: ill. - (Les Patrimoines). - 2-84393-082-0

Een auteur die bijzonder vertrouwd is met haar onderwerp en een uitgever die een sterk format aanreikt: beide kwaliteiten komen samen in dit boek en maken het tot een onmisbare en bijzondere toegankelijke gids voor de trappistenabdij op de Catsberg. Christine Hanscotte-Proust is een historica die in 1990 voor haar verhandeling onderzoek deed naar de abdij Catsberg. De geschiedenis van de abdij en haar precedenten vormt de rode draad door dit boek. Al in de 17de eeuw vonden kluizenaars op de Catsberg voldoende afzondering en rust om in een klooster hun contemplatief leven vorm te geven. Na de Franse Revolutie kwam de plaats in bezit van Nicolas Ruyssen (zie p.

Un auteur particulièrement à l'aise avec son sujet et un éditeur soucieux de proposer un format de choix: deux qualités qui se retrouvent dans cet ouvrage et en font un guide très accessible, indispensable à la visite de la trappe du mont des Cats. Christine Hanscotte-Proust est une historienne qui a consacré son mémoire d'études en 1990 à l'abbaye du mont des Cats. L'histoire de l'abbaye et de ce qui l'a précédée constitue la trame du récit. Dès le XVII^e siècle, des ermites viennent sur le mont des Cats trouver l'isolement et le calme afin de mener leur vie contemplative. Après la Révolution française, le site est racheté par Nicolas Ruyssen (cf. p. 16), originaire

[p. 231]

16) uit Hazebroek (Hazebrouck), die er een bestemming aan wilde geven voor het christelijk onderwijs. Pas in 1826 verschenen de trappisten op het toneel: hun priorij werd abdij in 1847. Enkele grote figuren passeren de revue. Daar zijn abt Dominique Lacaes, de grote abt van de 19de eeuw (1847-1883) en abt Sebastien Wyart (1883-1889), die tot generaal-overste van zijn orde werd benoemd. Bij velen zal de naam van abt André Louf (1963-1997) vertrouwder in de oren klinken. De huidige abt, Guillaume Jedrzejczak, schreef het woord vooraf. De trappistenabdij op de Catsberg roept meer op dan alleen een monnikengemeenschap en een spiritueel leven. De auteur beschrijft uitvoerig het onroerende patrimonium, staat stil bij de lokale productie van bier en kaas en heeft ook oog voor het volksleven zoals het zich na al die jaren nog steeds op de Catsberg manifesteert (het jaarlijkse Sint-Hubertusfeest in oktober). (L.V.)

de Hazebrouck, qui souhaite destiner le lieu à l'enseignement chrétien. En 1826 seulement, les trappistes entrent en scène. Leur prieuré devient une abbaye en 1847. L'auteur passe en revue quelques grandes figures. Au nombre desquelles Dom Dominique Lacaes, le grand abbé du XIX^e siècle (1847-1883) et Dom Sébastien Wyart (1883-1889), élu abbé général de son ordre. Le nom de Dom André Louf (1963-1997) est plus familier à un grand nombre de lecteurs. L'actuel abbé, Dom Guillaume Jedrzejczak, a écrit l'introduction. L'abbaye trappiste du mont des Cats n'évoque pas seulement une communauté monastique et une vie spirituelle. Christine Hanscotte-Proust décrit le patrimoine immobilier, s'arrête sur la production locale de bière et de fromage et évoque le folklore qui subsiste après toutes ces années sur le mont des Cats (la Saint-Hubert, organisée chaque année en octobre). (L.V.)

M. Hébert (texte) et F. Mullier (photographies), Le Nord-Pas-de-Calais vu du ciel. - Romagnat: De Borée, 2006. -191 p.: ill. - ISBN 2-84494-421-3

Het rijke stedelijke patrimonium en het afwisselende platteland van de Franse Nederlanden inspireren commerciële uitgevers elk jaar opnieuw tot het op de markt brengen van fotoboeken. Meestal munten deze boeken in groot formaat niet steeds uit door originaliteit. Dit geldt in de eerste plaats voor de teksten. Voor tekstschrijvers is de enige uitdaging vaak een raamwerk bedenken waarin de foto's kunnen worden aangeboden en vervolgens alles aan elkaar praten. Anders is het natuurlijk met de foto's: zij bepalen de charme en het succes van het boek. Fotograaf Frank Mullier

La richesse du patrimoine urbain et la diversité des paysages ruraux des Pays-Bas français donnent tous les ans l'idée aux éditeurs commerciaux de publier des livres de photographies. En général, ces ouvrages de grand format ne brillent pas par leur originalité. Cette remarque vaut notamment pour les textes. Le seul défi des rédacteurs consiste souvent à imaginer un cadre dans lequel les clichés peuvent être présentés puis à parler de tout. Bien entendu, il en va différemment des photographies, qui font le charme et le succès d'un tel ouvrage. Le

[p. 232]

opteerde hier voor het presenteren, soms op dubbele pagina, van luchtfoto's, overwegend vanaf geringe hoogte genomen. Dit zorgt voor een boeiende, vaak onverwachte benadering, in die zin zelfs dat gereputeerde kenners van de regio gegarandeerd meer dan eens op het verkeerde been zullen worden gezet. Maar gelukkig is er bij elke foto een vrij uitvoerig bijschrift dat elke twijfel wegneemt. Het boek bevat drie grote onderdelen: de natuurlijke omgeving, het historisch patrimonium (van de Gallo-Romeinse vindplaats in Bavay tot de Sint-Paulusabdij in Wisques) en de ‘mensen’, werkzaam in een drukke grensstreek, met veel eerbied voor de plaatselijke feesten en tradities. (L.V.)

photographe Frank Mullier a choisi ici de présenter, parfois sur une double page, des photos aériennes, le plus souvent prises à faible altitude. L'approche est très intéressante, parfois inattendue, en ce sens qu'elle peut sans nul doute prendre en défaut d'excellents connaisseurs de la région. Mais par bonheur chaque photo est accompagnée d'une légende suffisante pour enlever le moindre doute. L'ouvrage est divisé en trois parties: le cadre naturel, le patrimoine historique (du site gallo-romain de Bavay à l'abbaye Saint-Paul de Wisques), et ‘les gens’, qui s'affairent dans cette région frontalière dynamique et apprécient les fêtes et traditions locales. (L.V.)

J. Landrecies et P. Renard, Balade dans le Nord. - Paris: Éditions Alexandrines, 2005.-261 p.: ill. - (Sur les pas des écrivains). - ISBN 2-912319-33-3

‘In het voetspoor van schrijvers’, zo luidt de reeks waarin dit boekje is verschenen. Meteen geeft deze reekstitel uitstekend aan wat men van deze gids mag verwachten: literatuur verbinden met het leven van de schrijvers en met de omgeving waarin zij tot stand kwam. Dit alles binnen de contouren van het departement Nord. Deze gids doet dit in de vorm van een literaire rondreis. Het begint aan de kust, in Duinkerke, waar Jacques Duquesne het heeft over Pierre Herbart en Pierre Dhainaut. De eerstvolgende haltes zijn Sint-Winoksbergen (Bergues) en Hazebroek (Hazebrouck). De dichter Emmanuel Looten en de streekauteur Annie Degroote treden hier voor het voetlicht. En zo gaat het verder, op naar de Rijselse agglomeratie met vanzelfsprekend Charles de Gaulle

La collection dans laquelle s'inscrit cet ouvrage s'intitule Sur les pas des écrivains. Ce titre de collection évoque d'emblée ce qu'on peut attendre d'un tel guide: relier la littérature à la vie des écrivains et au cadre dans lequel elle est née. Le tout dans les limites du département du Nord. Ce guide le propose sous la forme d'un périple littéraire. La ballade débute sur la côte, à Dunkerque, où Jacques Duquesne évoque Pierre Herbart et Pierre Dhainaut. Les étapes suivantes sont Bergues et Hazebrouck, consacrées au poète Emmanuel Looten et à l'auteur régionaliste Annie Degroote. La ballade se poursuit en direction de l'agglomération lilloise pour retrouver bien entendu Charles de Gaulle à Lille, puis Maxence Van der Meersch à Roubaix et Jules Watteeuw

[p. 233]

in Rijsel en verder Maxence Van der Meersch in Roubaixen Jules Watteeuw in Tourcoing. François de Fénelon komt tot leven in de stedelijke context van Kamerijk, en Jean Froissart in die van Valenciennes; dit geeft meteen aan dat ook de historische letterkunde in dit boek een plaats krijgt. Aan elke auteur is een kort essay gewijd, gevolgd door een fragment uit het oeuvre. Steeds opnieuw werden specialisten aangezocht, mensen die vooral de lokale of regionale inbedding van de door hen besproken auteur scherp aanvoelen. De classica Catherine de Boel, conservator van de historische collecties in de stadsbibliotheek van Rijsel, doet dit voor Emmanuel Looten. Zij was overigens de samenstelster van de tentoonstelling Emmanuel Looten: des Flandres à Paris (1908-1974) die in 2003 in Rijsel plaatsvond. Thérèse Bonte, de stichtster van de Société des amis de Maxence Van der Meersch, weet alles te vertellen over Van der Meersch' leven en opeenvolgende woonplaatsen in de industriële agglomeratie. Voor Marguerite Yourcenar treden Annick Benoit-Dusausoy en Guy Fontaine als woordvoerders op. Zij liggen aan de oorsprong van de Villa Mont-Noir (1991) op de Zwarteberg. Het ligt voor de hand dat zij kozen voor een fragment uit Archives du Nord. Yourcenars villa op de Zwarteberg komt ook nogeens terug, helemaal achterin dit boek. Daar volgt een klein repertorium (pp. 247-253) ter attentie van de literaire pelgrim, met de exacte actuele lokalisering van onder meer herdenkingsplaquettes er schrijvershuizen. (L.V.)

à Tourcoing. François de Fénelon apparaît dans le cadre urbain de Cambrai, et Jean Froissart dans celui de Valenciennes, preuve que les historiens ont également leur place dans ce livre. Un court essai est consacré à chaque auteur, suivi d'un extrait de son oeuvre. Les présentations ont été confiées à des spécialistes qui appréhendent parfaitement l'enracinement local ou régional des auteurs qu'ils évoquent. Catherine de Boel, formée aux lettres classiques et conservatrice des fonds patrimoniaux de la bibliothèque municipale de Lille, s'est chargée d'Emmanuel Looten. Il faut dire qu'elle a aussi organisé l'exposition Emmanuel Looten: des Flandres à Paris (1908-1974) qui s'est tenue à Lille en 2003. Thérèse Bonte, fondatrice de la Société des amis de Maxence Van der Meersch, sait tout de la vie de Van der Meersch et de ses lieux d'habitation successifs dans l'agglomération industrielle. Annick Benoit-Dusausoy et Guy Fontaine se font les porte-parole de Marguerite Yourcenar. Tous les deux sont à l'origine de la villa Mont-Noir (1991), au mont Noir. Il va sans dire qu'ils ont choisi un extrait d'Archives du Nord. La villa de Marguerite Yourcenar sur le mont Noir est évoquée une autre fois, à la fin de l'ouvrage: dans un petit répertoire (pp. 247-253) à l'intention des pèlerins littéraires, qui indique entre autres l'exacte localisation actuelle des plaques commémoratives et des maisons d'écrivains. (L.V.)

[p. 234]

A. Lottin et P. Guignet, Histoire des provinces françaises du Nord: de Charles Quint à la Révolution Française (1500-1789). - Arras: Artois Presse Université, 2006. - 442 p.: ill. - ISBN 2-84832-043-5

De behoefte aan een brede, diepgravende monografie over de geschiedenis van de Franse Nederlanden ging vele jaren geleden ondereen gunstige sterrenhemel van start. Kort na elkaar bracht de Duinkerkse uitgever Éditons des Beffrois-Westhoek delen uit over de oudheid en over de middeleeuwen. De hoge vlucht die het historisch onderzoek had genomen, maakte het immers niet mogelijk om een geschiedenis in één deel te brengen, zoals Emile Coornaert en Louis Trénard, de verouderde ‘voorgangers’, dit nog wel hadden gekund. Maar een meerdelige publicatie houdt ook risico's in en deze Histoire des prouinces françaises du Nord is daar wel een heel treffend voorbeeld van. Pas nu is het derde deel uit; de oorspronkelijke uitgever bestaat intussen niet meeren de eerste twee delen zijn niet langer voorradig. Dat houdt in dat dit boek van Alain Lottin en Philippe Guignet eerder als een zelfstandige publicatie zijn weg zal vinden. In dit deel is het Ancien Régime aan de orde, de periode vanaf Karel V tot de Franse Revolutie. Beide auteurs hebben de koek mooi verdeeld. Lottin behandelt de lange 16de eeuw, een periode waarin bijna alle gebieden ressorteerden onder de Spaanse Nederlanden. Vanaf het ogenblik dat Lodewijk XIV de Franse troon besteeg, verandert het perspectief en komen de Franse Nederlanden hoe langer hoe meer onder Franse invloed. Het is niet toevallig dat een ruiterportret van de zonnekoning de cover van dit boek siert. Dit alles houdt in dat Lottin

La publication trés attendue d'une monographie importante et riche sur l'histoire des Pays-Bas français a débuté il y a déjà bien longtemps sous de bons auspices. Les éditions des Beffrois-Westhoek à Dunkerque ont publié coup sur coup les tomes consacrés à l'Antiquité et au Moyen Age. Cependant, l'essor considérable pris par la recherche historique ne permettait plus de publier cette histoire en un seul volume, comme y étaient parvenus en leur temps Émile Coornaert et Louis Trénard, dont l'ouvrage était dépassé. Mais une publication en plusieurs tomes comporte également des risques, et cette Histoire des provinces françaises du Nord en est la parfaite illustration. Le troisième tome ne paraît que maintenant. L'éditeur d'origine n'existe plus et les deux premiers tomes sont épuisés. En conséquence, l'ouvrage d'Alain Lottin et de Philippe Guignet devra faire son chemin tout seul. Le présent volume traite de l'Ancien Régime, de Charles Quint à la Révolution française. Les deux auteurs se sont bien réparti la tâche. Lottin traite le XVI^e siècle, une période au cours de laquelle presque tous les territoires ont longtemps fait partie des Pays-Bas espagnols. A partir de l'accession au trône de Louis XIV, la perspective change et ces provinces du Nord glissent de plus en plus dans l'orbite de la France. Ce n'est pas un hasard si un portrait du Roi-Soleil à cheval illustre la couverture de l'ouvrage. Au bout du compte, Lottin se taille la part du lion (pp. 11-257). Le ‘beau XVIII^e siècle’ prend forme

[p. 235]

het leeuwendeel van dit boek voor zich opeist (pp. 11-257). De stabiele achttiende eeuw krijgt vervolgens vorm onder de pen van Guignet (pp. 259-401). Beide auteurs brengen een stevig gefundeerd verhaal; ze kunnen daarbij terugvallen op eigen onderzoek en op een uitstekende kennis van de literatuur. Dit maakt overigens ook de selectieve bibliografie achterin het boek bijzonder waardevol. Bovendien hebben ze ook een gepast antwoord gevonden op het eeuwige dilemma dat het kiezen van een structurerend kader met zich mee brengt. Terecht opteren ze voor een thematische aanpak. Alleen voor die perioden waarin de politieke verwikkelingen heel intens waren, wordt een chronologisch kader aangeboden. Het betreft met name de Opstand tegen Spanje in de tweede helft van de 16de eeuw en de oorlogen van Lodewijk XIV in de tweede helft van de 17de eeuw. Beide auteurs hebben ook alle tijd genomen om het boek af te werken: een selectief notenapparaat, goed gekozen illustraties (weliswaar niet steeds onberispelijk gereproduceerd), en, achterin, een handige chronologie en de editie van enkele sleuteldocumenten. Beide auteurs - Lottin is coördinator van het meerdelige werk - haasten zich in hun inleiding om al het volgende deel, het vierde, aan te kondigen, in 2007. (L.V.)

sous la plume de Philippe Guignet (pp. 259-401). Les deux auteurs nous offrent un texte solidement établi. Ils peuvent en effet compter sur leurs propres recherches et leur admirable connaissance de tout ce qui a été écrit sur le sujet. Ce qui rend aussi la bibliographie sélective, en fin d'ouvrage, particulièrement intéressante. De plus, ils apportent une réponse appropriée à l'éternelle question de savoir quel mode de traitement adopter. Ils ont opté à juste titre pour une approche thématique. Un cadre chronologique n'a été retenu que pour les périodes très riches en évènements politiques. Notamment pour la révolte contre l'Espagne dans la seconde moitié du XVI^e siècle et les guerres contre Louis XIV dans la seconde moitié du XVII^e siècle. Les deux auteurs ont également pris le temps nécessaire pour fournir une version achevée de ce volume: appareil critique sélectif, illustrations bien choisies (mais parfois reproduites avec certaines imperfections), et en fin d'ouvrage une chronologie pratique et l'édition de documents clés. Les deux auteurs - Lottin étant le coordinateur des différents tomes - se hâtent d'annoncer dans l'introduction la parution du prochain et quatrième tome en 2007. (L.V.)

B. Mihail, Une Flandre à la Française: l'identité régionale à l'épreuve du modèle républicain. - [S.I.]: Éditions Labor, 2006. - 429 p. - ISBN 2-8040-2078-9

Nationale staten waren tijdens hun ontwikkeling in de 19de eeuw op zoek naar legitimering. Geschiedenis

Les États-nations, qui étaient en plein essor au XIX^e siècle, cherchaient à se légitimer. L'histoire

[p. 236]

bleek daarbij bijzonder behulpzaam en de institutionalisering van het geschiedenisbedrijf kreeg in vele landen vaste vorm. Het Franse nationalisme zag zich, gestuurd vanuit Parijs, geconfronteerd met uiteenlopende regio's, waar de regionale taal en cultuur hun eigen pleitbezorgers hadden. De stelling die in dit belangrijke boek wordt verdedigd is dat opbouw van regionale identiteiten werd aangemoedigd en alle kansen kreeg. Het waren nationalistische overwegingen die in Frankrijk leidden tot een gunstig klimaat om de regionale geschiedenis te beoefenen en het plaatselijke erfgoed te bestuderen. De historicus Benoît Mihail toetste deze stelling voor wat betreft de regionale cultuur van de Franse Nederlanden. Dit gebeurde in een proefschrift waarop hij in 2003 promoveerde aan de Univesité Libre de Bruxelles. Een grondige bewerking van deze dissertatie leidde tot dit vlot lezende boek. Mihail ontwikkelt zijn visie in drie opeenvolgende tijdsperiodes, met telkens een andere invalshoek: 1870-1890, 1890-1914, en 1914-1940. Elke tijdsperiode begint met een hoofdstuk waarin de visie vanuit de hoofdstad wordt gesynthetiseerd. Het antwoord vanuit het Franse Noorden, de cultuuruitingen die er prioriteit kregen en de krachten die deze naar buiten brachten, worden vervolgens gereconstrueerd vanuit een breed literatuuronderzoek. Bijzondere aandacht gaat uit naarde rol en de betekenis van de regionale architectuur. (L.V.)

est donc apparue utile à eet effet et l'institutionnalisation de l'activité historique a pris forme dans de nombreux pays. Le nationalisme français, mené à partir de Paris, s'est trouvé confronté à des régions très diverses dans lesquelles langue et culture régionales avaient leurs propres avocats. La thèse défendue dans ce livre important est que la constitution des identités régionales a été encouragée et a eu toutes ses chances. Ce sont des considérations nationalistes qui ont créé en France un climat favorable à la pratique de l'histoire et à l'étude du patrimoine local. L'historien Benoît Mihail a examiné sous cet aspect la culture régionale des Pays-Bas français. Il a soutenu sa thèse de doctorat sur ce sujet en 2003 à l'université libre de Bruxelles. Une adaptation de son étude doctorale a donné lieu à cet ouvrage très lisible. Benoît Mihail applique son propos à trois périodes chronologiques successives, en adoptant une perspective différente à chaque fois: 1870-1890, 1890-1914, et 1914-1940. L'étude de chaque période commence par un chapitre de synthèse sur le point de vue de Paris. La réponse qui est donnée par la région nordiste, les aspects culturels qui reçoivent alors la priorité et les forces centripètes qui en résultent, sont ensuite reconstitués à l'aide d'un vaste examen de la littérature sur le sujet. L'auteur accorde une attention particulière au rôle et à la signification de l'architecture. (L.V.)

[p. 237]

P. Oddone (éd.), Sur les chemins de la libération: Dunkerque, 1944-1945. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2005. - 333 p.: ill. - (Temps, Espace et Société). - ISBN 2-85939-882-1

Met een opvallende regelmaat maakt Patrick Oddone, doctor in de geschiedenis en voorzitter van de Association régionale Nord-Pas-de-Calais pour la mémoire des conflits contemporains, documenten toegankelijk met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog in het departement Nord. In deze bundel presenteert hij een reeks getuigenissen over de laatste bezettingsmaanden van Duinkerke. In 1940 stond Duinkerke middenin de schijnwerpers; bij de bevrijding daarentegen was Duinkerke een vergeten stad, zwaar gebombardeerd en strategisch niet langer van belang. De bevrijders hadden dan ook nauwelijks aandacht voor deze havenstad, die pas op 9 mei 1945 werd bevrijd. Oddone kwam enkele minder bekende getuigenissen (dagboeken, officiële rapporten) over dit ‘vergeten front’ op het spoor en publiceert ze hier in extenso, voorzien van een lange inleiding (pp. 13-67). Zo komen aan het woord: Paul Brisswalter, die zich, als verantwoordelijke van de elektriciteitscentrale van de fabriek Lesieur, in 1934 met zijn familie in Coudekerque had gevestigd; Hilaire Vanmairis, korte tijd burgemeester van Rosendaël (augustus-november 1944); het militair hoofdkwartier van het Canadese bevrijdingsleger, en twee pastoors. Deze documenten worden aangevuld met 42 foto's, overwegend uit particuliere collecties. Eerder, in 2002, publiceerde Oddone het ook in deze kroniek besproken dagboek van de Duitse vice-admiraal

Avec une régularité remarquable, Patrick Oddone, docteur en histoire et président de l'Association régionale Nord-Pas-de-Calais pour la mémoire des conflits contemporains, rend accessibles des documents concernant la Seconde Guerre mondiale dans le département du Nord. Dans ce recueil, il présente une série de témoignages sur les derniers moments de l'Occupation à Dunkerque. En 1940, Dunkerque se retrouvait au coeur de l'actualité. En 1945, c'était une ville oubliée, massivement bombardée, qui avait perdu son intérêt stratégique. Les Alliés ne s'intéressaient plus guère à cette ville portuaire, qui dut attendre le 9 mai pour être libérée. Patrick Oddone a retrouvé des témoignages moins connus (journaux personnels, rapports officiels) sur ce ‘front oublié’ et les publie ici in extenso, précédés d'une longue introduction (pp. 13-67). La parole est ainsi donnée à Paul Brisswalter qui, en tant que directeur de la centrale électrique de l'usine Lesieur, est venu s'établir en 1934 à Coudekerque avec sa familie, à Hilaire Vanmairis, maire éphémère de Rosendaël (août-novembre 1944), au quartier général militaire canadien et enfin à deux prêtres. Ces documents sont complétés par 42 photos provenant essentiellement de collections privées. En 2002, Patrick Oddone a publié le journal du vice-amiral Friedrich Frisius, le dernier commandant militaire de Dunkerque avant la Libération, ouvrage qui a déjà fait l'objet d'une notice bibliographique dans notre chronique. (L.V.)

[p. 238]

Friedrich Frisius, de laatste militaire bevelhebber vóór de bevrijding. (L.V.)

D. Queneutte et I. Westreel, La Bibliothèque municipale de Lille fête les 40 ans de la Médiathèque Jean Lévy. - Lille: Ville de Lille, 2005. - 157 p.: ill. - Geen ISBN

Jubilea bieden de gelegenheid om plannen te maken, vooral ook om achteruit te kijken en het afgelegde traject te beschrijven. De stadsbibliotheek van Rijsel realiseerde de tweede doelstelling met dit jubileumboek, en ze deed dit op een voortreffelijke manier. Natuurlijk gaan de wortels van deze bibliotheek verder terug dan 40 jaar. Al in de middeleeuwen kon de kapittelbibliotheek van Sint-Pieters prat gaan op een ‘openbaar’ karakter; in de 18de eeuw maakte ze deze ambitie op een meer algemene manier waar. De Revolutie zorgde voor de afschaffing van de kerkelijke bibliotheken en de oprichting van een Bibliothèque municipale, eerst in het recollettenklooster (1803-1848), vervolgens in het stadhuis (1848-1916). De grote brand van het stadshuis op 23 april 1916 was een fatale slag. Enkele collecties preciosa met de manuscripten en de incunabelen overleefden de vlammenzee, maar de meeste boeken gingen verloren. En vooral, na de oorlog, bleken de plannen om een nieuwe openbare bibliotheek op de rails te zetten steeds opnieuw onuitvoerbaar. Het was wachten tot in 1965, toen een nieuwe hoofdbibliotheek werd geopend. De toenmalige cultuurschepen Jean Lévy, gaf er zijn naam aan. Deze geschiedenis zit verweven in het mooie huldeboek. Albert Labarre, intussen emiritus, opent met een overzicht van het boekenbedrijf

Les anniversaires fournissent l'occasion de faire des projets mais aussi et surtout de se livrer à une rétrospective du parcours effectué. La bibliothèque municipale de Lille a atteint ie deuxième objectif en publiant ce livre commémoratif, et l'a fait d'une manière remarquable. Bien entendu, les origines de la bibliothèque remontent à bien plus de 40 ans. Au Moyen Age déjà, la bibliothèque du chapitre de la collégiale Saint-Pierre avait un caractère ‘public’. Au XVIII^e siècle, elle affirma cette ambition de manière plus large. A la Révolution, on supprima les bibliothèques religieuses et on créa une bibliothèque municipale, installée tout d'abord dans le couvent des Récollets (1803-1848), puis dans les locaux de l'hôtel de ville (1848-1916). Le grand incendie qui ravagea le bâtiment le 23 avril 1916 lui fut fatal. Quelques collections de précieux manuscrits et incunables survécurent aux flammes, mais la plupart des ouvrages disparurent dans le sinistre. D'autant qu'après guerre les projets de reconstitution d'une bibliothèque ne purent non plus être menés à bien. Il fallut attendre 1965 et l'inauguration d'une nouvelle bibliothèque centrale. L'adjoint à la Culture d'alors, Jean Lévy, lui donna son nom. L'histoire de la médiathèque se retrouve dans ce superbe livre d'hommage. Albert Labarre, conservateur émérite, présente en début d'ouvrage l'activité du livre

[p. 239]

in Rijsel, van de 16de tot de 18de eeuw. De overvloedige illustraties - overwegend titelpagina's - gaan terug op het bibliotheekbezit. Zo is er een charmant Nederlands leerboekje (Ghemeyne spraken oft t'samen koutinghen), werk van de Rijselse boekdrukker Balthasar le Francq uit 1678. Didier Queneutte en Isabelle Westeel, twee wetenschappelijke bibliotheekmedewerkers, brengen het historisch overzicht van de stadsbibliotheek. Westeel doet dit tot 1939, Queneutte neemt over tot vandaag. Bibliothecaris Geneviève Tournouer (1983-2002, een sociologe, investeerde de voorbije jaren intens in de sociale verankering van de bibliotheek in de stedelijke agglomeratie. In 2003 trad Dominique Arot aan, een bibliothecaris met oog voorde ‘nieuwe bibliotheek’. Bibliotheken worden ook vandaag nog graag getaxeerd op de rijkdom van de collecties. De redacteuren van dit boek zorgden voor een selectie (uit de 400.000) van 40 objecten, die telkens een dubbele pagina krijgen: paginagrote illustratie en een beschrijving door een specialist. Fotoalbums, industriële vignetten, kadastrale plannen, prenten, autografen, hedendaagse bibliofilie, bladmuziek, kranten en natuurlijk ook de middeleeuwse schatten passeren de revue. In het bijzonder wordt verwezen naarde mooie incunabelencollectie met werken van de Brugse drukker Colart Mansion, van wie een ingekleurd exemplaar van de Ovide moralisé wordt getoond. (L.V.)

à Lille du XVI^e au XVIII^e siècle. Les illustrations, très nombreuses et constituées surtout de pages de titre, proviennent des collections de la bibliothèque. Comme ce charmant petit manuel de néerlandais intitulé Ghemeyne spraken oft t'samen koutinghen (Dialogues ou conversations), édité en 1678 par l'imprimeur lillois Balthasar le Francq. Didier Queneutte et Isabelle Westeel, bibliothécaires scientifiques l'un et l'autre, dressent un historique de la bibliothèque, I. Westeel jusqu'en 1939 et D. Queneutte de 1939 à nos jours. La bibliothécaire Geneviève Tournouer (1983-2002), sociologue de formation, a mis toute son énergie, les dernières années, à ancrer la bibliothèque dans l'agglomération urbaine. La médiathèque a vu arriver en 2003 Dominique Arot, un conservateur en chef pour la ‘nouvelle bibliothèque’. Aujourd'hui encore, les bibliothèques sont souvent appréciées en fonction de la richesse de leurs collections. Les rédacteurs du présent ouvrage ont effectué une sélection de 40 objets (sur 400.000) présentés à chaque fois sur une double page, avec une illustration pleine page et un descriptif rédigé par un spécialiste. Les albums de photos, vignettes industrielles, plans cadastraux, estampes, autographes, bibliophilie contemporaine, partitions, journaux et trésors du Moyen Age, bien entendu, sont passés en revue. L'attention est notamment attirée sur la splendide collection d'incunables comportant des oeuvres de l'imprimeur brugeois Colart Mansion, dont un exemplaire colorié de l'Ovide moralisé est représenté. (L.V.)

[p. 240]

C. Petillon, La population de Roubaix. Industrialisation, démographie et société 1750-1880. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2006. - 399 p. - (Histoire et civilisations). - ISBN 2-85939-917-8

Deze stevige studie over de bevolking van Roubaix is de eerste monografie over de demografische geschiedenis van een grote industriële stad in de 19de eeuw. Roubaix geldt als het Franse Manchester, een bescheiden stadje, 8.000 inwoners op het einde van de 18de eeuw, dat door de industriële revolutie in de 19de eeuw werd getransformeerd tot een textielstad met 125.000 inwoners. Aanvankelijk deed de textielnijverheid een beroep op arbeiders uit de omgeving, vervolgens uit een bredere straal die reikte tot in Vlaanderen en Wallonië, maar steeds binnen eenzelfde mentale en geografische ruimte. De historica Chantal Petillon, tegenwoordig hoogleraar aan de universiteit van Valenciennes, onderzocht de demografische processen in deze stad, vanaf 1750 tot 1880. Ze beriep zich op de methodologie van de gezinsreconstructie die door L. Henry in 1980 verfijnd werd. Onvoorstelbaar is de immense arbeid die dat met zich mee bracht. Petillon slaagde er tussen 1981 en 1996 in, manueel en op basis van parochieregisters en de registers van de burgerlijke stand, om 11.395 gezinnen te reconstrueren. Elke arbeider legde zijn eigen traject af maar dit ruwe materiaal maakte het de auteur mogelijk om hieruit verschillende demografische patronen af te leiden. Ze worden in dit boek uitvoerig toegelicht. Deze patronen zijn wat betreft vruchtbaarheid, geboorteritme, huwelijk en sterfte sterk traditoneel

Cette solide étude sur Roubaix est la première monographic consacrée à l'histoire d'une grande ville industrielle au XIX^e siècle. Roubaix, souvent qualifiée de ‘Manchester français’, est une ville modeste de 8000 âmes à la fin du XVIII^e siècle que la révolution industrielle transforme au XIX^e siècle en ville textile de 125.000 habitants. A l'origine l'industrie textile fait appel à la main-d'oeuvre des campagnes environnantes puis élargit le cercle de recrutement jusqu'à la Flandre et la Wallonie, mais toujours au sein d'un même espace géographique et mental. L'historienne Chantal Petillon, actuellement maître de conférences à l'université de Valenciennes, a étudié les processus démographiques à Roubaix de 1750 à 1880. Elle a fait appel à la méthode de la reconstitution des familles, affinée par Louis Henry en 1980. Il est difficile de s'imaginer la somme de travail que cette recherche représente. Chantal Petillon a réussi entre 1981 et 1996 à reconstituer 11.395 familles, manuellement, sur la base de registres paroissiaux ou d'état civil. Chaque ouvrier a suivi son propre parcours, mais ces matériaux bruts ont permis à l'auteur de dégager des comportements démographiques, expliqués en détail dans le présent ouvrage. Ces comportements sont, pour ce qui concerne la fécondité, le rythme des naissances, le taux de nuptialité et le taux de mortalité, traditionnellement très liés et atypiques par rapport au reste du XIX^e

[p. 241]

gebonden en atypisch tegenover de rest van het 19de-eeuwse Frankrijk. De bevolking van Roubaix die overwegend uit arbeiders bestond, leed een grijs bestaan en gaf nooit enige aanzet tot het in eigen handen nemen van haar lot. De hoge mortaliteitscrises zoals de 17de eeuw ze nog had gekend, bleven uit maar ook nu eisten epidemieën en slechte leefomstandigheden hun tol. Zelfs tegen het einde van de bestudeerde periode, 1880, overleed één vijfde van de kinderen. Het huwelijk diende zich als vanzelfsprekend aan; de vruchtbaarheid van de vrouwen lag hoog (gemiddeld vijf kinderen). Pas op het einde van de eeuw, toen de sociale strijd het arbeidersleven verbeterde, zou er ook een nieuw demografisch tijdperk aanbreken. (L.V.)

siècle. La population roubaisienne, composée majoritairement d'ouvriers, menait une existence bien triste et n'a jamais pu prendre son destin en main. Les crises de mortalité telles que le XVII^e siècle en avait connues ne sévissaient plus, mais les épidémies et les conditions de vie, déplorables, faisaient encore de nombreuses victimes. Même en 1880, vers la fin de la période étudiée, un enfant sur cinq mourait. Le mariage s'offrait comme une évidence. La fécondité des femmes était élevée (cinq enfants en moyenne). C'est seulement à la fin du siècle, avec l'amélioration de la condition ouvrière par les luttes sociales, qu'une nouvelle ère démographique a pu voir le jour. (L.V.)

Revue du Nord: histoire du Nord de la France, Belgique, Pays-Bas. - Lille: Université Charles-de-Gaulle-Lille 3, 2005-2006. - Tome 87 (nr. 362); tome 88 (nrs. 364-365). - ISSN 0035-2624

Al vele jaren vormen de stevige nummers van de Revue du Nord een duidelijke graadmeter van de bloeiende geschiedenisstudie aan de Rijselse universiteit Charles de Gaulle III. Eigen mensen komen er uitgebreid aan het woord maar ook vorsers van andere universiteiten worden uitgenodigd om in het tijdschrift te publiceren. De kerkgeschiedenis van het vroege graafschap Vlaanderen lijkt een onmogelijke opdracht maar telkens weer weet de jonge historica Brigitte Meyns te verrassen met bijzonder grondig én vernieuwend onderzoek. Ze laat zien hoe de bisschop van Kamerijk (Cambrai)-Atrecht (Arras) via de stichting van twee seculiere

Depuis des années, les volumineux numéros de la Revue du Nord constituent un baromètre précis de l'activité florissante des études historiques à l'université Charles-de-Gaulle-Lille 3. Les articles sont souvent des produits maison, mais il arrive que Lille 3 demande à des chercheurs d'autres universités de publier dans cette revue. L'histoire ecclésiastique du comté de Flandre à ses débuts semble une tâche bien ardue, mais la jeune historienne Brigitte Meyns nous surprend à chaque fois par une étude particulièrement fouillée et novatrice. Elle montre comment l'évêque de Cambrai-Arras a voulu maintenir sa domination par la fondation de deux

[p. 242]

kapittels in de buurt van de oude bisschopsstad Atrecht (Arras) zijn machtspositie probeerde te handhaven. Dit gebeurde immers op het ogenblik dat Arnulf I, de graaf van Vlaanderen, in 932 de stad Atrecht (Arras) had overgenomen. De kapittels zelf gaan terug op verdwenen Merovingische basilieken (nr. 365, pp. 251-273). Atrecht (Arras) vormde wel vaker het toneel van een kerkelijke en een wereldlijke macht in conflict. Jean-Pierre Gerzaguet haalt het boeiende dossier van de diefstal van de schedelrelikwie van de apostel Jacob, uit de Sint-Vaastabdij, door graaf Filips van de Elzas uit het stof. De manier waarop de monniken de graaf tot teruggave dwingen en dit verhaal een plaats geven in de opbouw van een zelfbewuste positie zegt veel over de verhouding tussen abdij en graaf. (nr. 362, pp. 727-751). Ook over een zo uitvoerig bestudeerd 242 thema als de heksenprocessen is het laatste woord nog niet gezegd, zeker wanneer bronnen worden aangeboord die tot nog toe over het hoofd werden gezien. Het betreft de boekhouding van de proost (prévôt, een vorstelijk ambtenaar die als openbaar ministerie optrad) van Valenciennes tijdens de tweede helft van de 14de eeuw. De grote rol die de proost in de repressie speelde, maakt deze documenten tot een bevoorrechte informatiebron over hekserij, en laat toe deze vroeger te dateren dan tot nog toe werd aangenomen (Catherine Pavot, nr. 362, pp. 753-761). Netwerking in de Bourgondische tijd, in het bijzonderde wisselwerking tussen lokale ambtenaren en die in vorstelijke instellingen, is het onderzoeksdomein van Jan Dumolyn die dit uitwerkt voor de steden Gent en Rijsel (365, pp. 309-329). Geen verborgen agenda's in het artikel van Sophie Jolivet. Ook zij is vooral

chapitres séculiers. Cette création intervient en effet après la prise de la ville d'Arras par Arnoul I^er, comte de Flandre. Les chapitres eux-mêmes correspondent à d'anciennes basiliques mérovingiennes disparues (n^o 365, p. 251-273). Arras était bien souvent le théâtre du conflit qui opposait pouvoir laïc et pouvoir ecclésiastique. Jean-Pierre Gerzaguet reprend le dossier passionnant du vol de la relique du crâne de l'apôtre saint Jacques, dans l'abbaye Saint-Vaast, par Philippe d'Alsace, comte de Flandre. La façon dont les moines forcent le comte à la restituer et l'importance qu'ils donnent à ce récit pour s'affirmer en disent long sur les relations entte l'abbaye et le comte. (n^o 362, PP- 727-75I). Il est encore possible de traiter un sujet aussi étudié que les procés de sorcellerie, surtout quand on dépouille des sources inexploitées jusqu'ici. Catherine Pavot a étudié la comptabilité de la prévôté-le-comte de Valenciennes au cours de la seconde moitié du XIV^e siècle. L'importance du prévôt-le-comte (qui jouait le rôle du ministère public) dans la répression fait de ces documents des sources privilégiées sur la sorcellerie et permet d'avancer la date des premiers procès par rapport à l'état antérieur de la recherche. (n^o 362, pp. 753-761). Les réseaux politiques à l'époque bourguignonne, notamment les échanges entte les administrateurs locaux et les fonctionnaires princiers, sont le domaine de recherche de Jan Dumolyn qui prend ici les exemples de Gand et de Lille (n^o 365, pp. 309-329). Pas de surprise dans l'article de Sophie Jolivet. Elle aussi s'intéresse à la cour de Bourgogne sous Philippe le Bon, mais pour décrire les nouvelles tendances de la mode vestimentaire qui ont été en vogue. (n^o 365, pp. 331-345).

[p. 243]

geïnteresseerd in het Bourgondische hofleven ten tijde van Filips de Goede, maar dan wel om verslag uit te brengen over de nieuwe trends in de kledingmode die er opgang maakten (nr. 365, pp. 331-345). Aflevering 364 geeft meer oog voor de late 18de en de 19de eeuw. Sylvain Vigneron laat aan de hand van de casus Kamerijk (Cambrai) zien dat de adel op het einde van de 18de eeuw zich een vaste plaats had verworven in de stedelijke cultuur. De immigratie van vele Engelse kantwerkers naar het continent verklaart de opgang van de industriële kant in Calais tijdens de eerste helft van de 19de eeuw. Benoît Noël wijst hierbij vooral op de eigenheid van het kleinbedrijf in de havenstad (pp. 67-88). Drie artikelen richten zich op de oorlog van 1870-1871 en de Parijse Commune. Zo beleefde de dichter Arthur Rimbaud dit alles in Dowaai (Douai), ver van het Parijse geweld. Jean-Marc Guislin (pp. 89-109) tekent het proces uit dat Rimbaud uiteindelijk toch naar de commune zou leiden. Ook voor wie algemeen op de hoogte wil blijven van het historisch bedrijf in Noord-Frankrijk blijft de Revue du Nord het aangewezen medium. Dit gebeurt door een ruim aanbod aan boekbesprekingen, samenvattingen van dissertaties, lijsten van verhandelingen en ander nieuws. (L.V.)

Le numéro 364 est davantage consacré à la fin du XVIII^e siècle et au XIX^e siècle. Sylvain Vigneron montre à l'aide de l'exemple cambrésien que la noblesse de la fin du XVIII^e siècle avait conquis une place stable dans la vie urbaine. L'immigration de nombreux dentelliers anglais sur le continent explique l'essor de la dentelle industrielle à Calais au cours de la première moitié du XIX^e siècle. Benoît Noël insiste sur la spécificité des petites structures de fabrication dans cette ville portuaire (n^o 364, p. 67-88). Trois articles traitent de la guerre de 1870-1871 et de la Commune de Paris. Arthur Rimbaud vit ces évènements à Douai, loin des violences parisiennes. Jean-Marc Guislin (n^o 364, pp. 89-109) montre le processus qui finit par amener le poète aux idées de la Commune. Du reste, pour se tenir au courant en général de l'activité historique dans le nord de la France, la lecture de la Revue du Nord est tout indiquée. Ce périodique propose un large choix: comptes rendus d'ouvrages, résumés de soutenances de thèses, listes de travaux de recherche et autres informations. (L.V.)

Revue historique de Dunkerque et du littoral: spécial ‘Histoire maritime’. - Duinkerke: Société Dunkerquoise d'Histoire et d'Archéologie, n^o 39 (2006). - 406 p.: ill. - isnn 1293-5190

De maritieme geschiedenis van de Franse Nederlanden heeft veel te danken aan Christian Pfister-Langanay. Sinds vele jaren richt hij

L'histoire maritime des Pays-Bas français est très redevable à Christian Pfister-Langanay. Depuis longtemps, il fait porter ses

[p. 244]

zijn onderzoek op de geschiedenis van de kust, de haveninfrastructuur, de visserij en de koophandel in Noord-Frankrijk. Evenzeer heeft hij, als voorzitter van de Société dunkerquoise d'Histoire et d'Archéoloqie, van het tijdschrift van dit genootschap een gezaghebbend forum gemaakt met betrekking tot deze historische thema's. De jongste jaargang, een themanummer getiteld Histoire maritime, zet dit nog eens duidelijk in de verf. Dat dit alles gebeurt tegen de achtergrond van een afnemende interesse van de lokale overheden pleit voor de gedrevenheid van Pfister-Langanay. In zijn ‘woord vooraf’ aarzelt hij niet om met een beschuldigende vinger naar het Duinkerkse bestuur te wijzen, concreet en helder. De meeste van de zestien bijdragen die Pfister-Langanay voor deze jaargang verzamelde, richten zich inderdaad op de maritieme geschiedenis van Duinkerke en andere Noordzeehavens, van de late middeleeuwen tot de vorige eeuw. De bijzonder productieve Nederlandse historicus Louis Sicking opent met een onderzoek naarde haringvisserij aan de Vlaamse Noordzeekust tijdens de 15de en de 16de eeuw. De Vlaamse visserij moest het afleggen tegen de groeiende Hollandse activiteit en lobbyde uit zelfbehoud bij de centrale overheid. De kaapvaart mag bijna een verplicht nummer worden genoemd. Monsterrollen van Duinkerkse kaperschepen zijn zeldzaam maar Christian Pfister-Langanay en Mickael Simpson legden in het Public Record Office in Londen de hand op een tiental rollen uit de 17de eeuw die door hen worden ontleed. Nieuw bronnenmateriaal - de maandelijkse staten van de buit tijdens de Amerikaanse oorlog (1778-1783) - in het Rijselse

recherches sur l'histoire du littoral, des infrastructures portuaires, de la pêche et de la course dans le nord de la France. De même, en qualité de président de la Société dunkerquoise d'histoire et d'archéologie, il a hissé la revue de cette société au rang d'un forum faisant autorité sur ces sujets historiques. Les dernières annales, un numéro thématique intitulé Histoire maritime, en apportent une nouvelle fois la démonstration. Le fait que cette publication ait lieu sur fond de désintérêt des autorités locales explique l'emportement de Christian Pfister-Langanay. Dans ‘Le mot du président’, il n'hésite pas à pointer du doigt la municipalité de Dunkerque, en termes directs et non voilés. La plupart des seize articles que Christian Pfister-Langanay a réunis dans ces annales ont en effet trait à l'histoire maritime de Dunkerque et des autres ports de la mer du Nord, du bas Moyen Age au siècle dernier. La première contribution est de l'historien néerlandais particulièrement prolifique Louis Sicking et porte sur la pêche au hareng sur les côtes flamandes aux XV^e et XVI^e siècles. Les pêcheurs flamands voient leur activité décroître au profit des Néerlandais et constituent un groupe de pression afin de préserver leurs intérêts auprès des autorités politiques centrales. La course est pratiquement un thème obligé. Les rôles de bord des navires corsaires dunkerquois sont rares, mais Christrian Pfister-Langanay et Mickael Simpson ont découvert au Public Record Office de Londres dix rôles du XVII^e siècle qu'ils analysent ici. Anne Hoyau-Berry examine de nouvelles sources des archives départementales du Nord à Lille: les états mensuels des prises et rançons faites par les corsaires dunkerquois

[p. 245]

Departementaal Archief worden door Anne Hoyau-Berry ontleed. René Galamé reconstrueert de ongemeen verrassende en boeiende levensloop van Josias Rantzau uit Holstein, in 1645 maarschalk van Frankrijken het volgende jaar gouverneur van Duinkerke. Tussen 1780 en 1850 ontving Duinkerke twee golven van Engelse migratie. Gerald Menneson onderzoekt de kwantitatieve impact (1%) en vooral de manier waarop de Engelsen werden onthaald in een politiek moeilijke tijd. En, evenzeer obligaat, ook aan de beide wereldoorlogen is in deze jaargang een artikel gewijd. Olivier Vermesch beschrijft hoe Franse legereenheden zich in mei en juni 1940 reorganiseerden in het zogenaamde Camp des Dunes met het oog op de inscheping naar Engeland. Ook deze jaargang wordt afgerond meteen kroniek van de Duinkerkse erfgoedbeheerders, die verslag uitbrengen over recente aanwinsten en voorbije activiteiten. (L.V.)

pendant la guerre d'Amérique (1778-1783). René Galamé reconstitue la carrière étonnante et passionnante de Josias Rantzau, originaire du Holstein, maréchal de France en 1645 et gouverneur de Dunkerque l'année suivante. Entre 1780 et 1850, Dunkerque a accueilli deux vagues d'immigrants anglais. Gerald Menneson étudie l'impact quantitatif de cette immigration (1% de la population) et surtout la façon dont les Anglais ont été accueillis, à une époque difficile sur le plan politique. Et, passage obligé également, la période des deux guerres mondiales fait l'objet d'un article dans ces annales. Olivier Vermesch y décrit la manière dont les unités françaises se sont regroupées en mai-juin 1940 dans ce qu'on a appelé le Camp des Dunes en vue d'embarquer pour l'Angleterre. Ces annales se terminent comme chaque année sur une chronique des responsables du patrimoine dunkerquois traitant des acquisitions récentes et des activités qui ont eu lieu. (L.V.)

M. Romeuf (éd.), Jacques du Clercq, Mémoires d'un magistrat d'Arras au temps de l'hérésie vaudoise 1448-1467. - Clermont-Ferrand: Éditions Paleo, 2006. - 108 p. - (Les sources de l'histoire de France). - 2-84909-223-1

Wie schrijft, die blijft. Dat moet ook Jacques du Clercq hebben gedacht, een inwoner van Atrecht (Arras) die leefde in het midden van de 15de eeuw en zijn leven in dienst stelde van de hertog van Bourgondië, Filips de Goede. Hij noteerde de belangrijkste gebeurtenissen om hem heen, van 1448-1467, in iets wat het midden houdt tussen een dagboek en een kroniek. Maar deze tekst vond niet de lezerskring die veel

Les écrits restent. C'est le raisonnement qu'a dû faire Jacques du Clercq, habitant d'Arras au milieu du XV^e siècle et entré au service du due de Bourgogne, Philippe le Bon. Il a noté tous les évènements importants autour de lui entre 1448 et 1467 dans ce qui tient à la fois d'un journal et d'une chronique. Mais ce texte n'a pas atteint le eerde de lecteurs que bien d'autres auteurs et contemporains plus célèbres de Du Clercq ont

[p. 246]

andere schrijvende en meer bekende tijdgenoten van Du Clercq wel hebben gevonden. Dit kleine, leuk uitgegeven boekje is een late inhaalbeweging. Du Clercq was de vorstelijke vertegenwoordiger in Rijsel, Orchies en Dowaai (Douai) en stond daarom dicht bij de hertogelijke besluitvorming. Dat blijkt ook uit zijn mémoires: die handelen over de opstand van Vlaanderen tegen Filips, over de koninklijke intimus Jacques Coeur, over het grote ketterproces tegen de Vaudois dat tientallen mensen op de brandstapel bracht, over de spanningen tussen Filips en zijn zoon, en ten slotte, over het overlijden van de hertog. En dit alles is gemakkelijk te lezen. Marguerite Romeuf bezorgde immers een vlot lopende tekst en baseerde zich daartoe op de enige getuige van deze tekst, een laat 18de-eeuwse editie. Van het oorspronkelijke manuscript dat behoorde tot de abdijbibliotheek van Sint-Vaast in Atrecht (Arras), is vandaag geen spoor terug te vinden. Wellicht ging het tijdens de Franse Revolutie verloren. Het lijkt er sterk op dat de 18de-eeuwse uitgever veel lokale informatie en anekdotes over het hoofd heeft gezien. Het bijzonder leesbare boekje dat hier nu voorligt, laat dit gemis nog sterker voelen. (L.V.)

touché. Ce petit ouvrage, fort bien édité, constitue un effort tardif de rattrapage. Du Clercq était gouverneur du souverain bailliage de Lille, Orchies et Douai et proche par conséquent des décisions ducales. Comme en témoignent également ses Mémoires, dans lesquelles il évoque la révolte de la Flandre contre Philippe, le grand argentier du roi Jacques Coeur, le grand procès en hérésie de vaudois qui a mené au bûcher des dizaines de personnes, les tensions entre Philippe et son fils et, pour finir, la mort du duc. Le tout se lit avec facilité. Marguerite Romeuf a en effet établi un texte fluide sur la base du seul vestige textuel disponible, une édition du XVIII^e siècle. Il ne reste aujourd'hui aucune trace du manuscrit d'origine, qui faisait partie de la bibliothèque de l'abbaye Saint-Vaast à Arras. Sans doute a-t-il été perdu pendant la Révolution française. Nous avons la nette impression que l'éditeur du XVIII^e siècle a laissé de côté bien des informations et des anecdotes locales. Le petit livre trés accessible que nous avons ici nous fait ressentir cette perte d'autant plus cruellement. (L.V.)

Roubaix-Tourcoing et les villes lainières d'Europe: découverte d'un patrimoine industriel. - Villeneuve d'Ascq: Presses universitaires du Septentrion, 2005. - 95 p.: ill. - isbn 2-85939-918-6

Dit boek in groot formaat kwam tot stand binnen een international project dat mikt op een herwaardering van het industrieel erfgoed van de grote Europese textielsteden. Dit project bestaat hoofdzakelijk uit een

Ce livre de grand format est né dans le cadre d'un projet international de valorisation du patrimoine industriel des grandes villes lainières d'Europe. Ce projet consiste essentiellement en une exposition présentée dans ces

[p. 247]

tentoonstelling die deze steden, in Italië, in België (Venders, Eupen) en in Frankrijk (naast Roubaix ook Sedan en Louviers), aandoet. Deze editie werd op maat gesneden van de Noord-Franse steden. Dat wil zeggen dat algemene artikelen (pp. 7-26) worden afgewisseld met een specifieke studie over Roubaix en Tourcoing door Jehanne Lazaj en Jean-Marc Ramette. Veel van het erfgoed is verdwenen, maar het uitgebreide fotogedeelte (pp. 45-95) legt nog veel getuigen vast: het stadslandschap, de fabrieken, de wooncultuur van patronaat en arbeiders en de machines. (L.V.)

villes en Italie, en Belgique (Verviers, Eupen) et en France (Roubaix-Tourcoing, Sedan, Louviers). Cette édition a été réalisée sur mesure pour les villes du nord de la France. Certains articles généraux ont en effet laissé la place à une étude de Jehanne Lazaj et de Jean-Marc Ramette sur Roubaix -Tourcoing (pp.27-38). Une grande partie de ce patrimoine a disparu, mais les abondantes photographies (pp. 45-95) témoignent de la richesse de ce passé: paysage urbain, usines, habitat du patronat et des ouvriers, machines. (L.V.)

H. Taine, Une Anglaise témoin de la Révolution française (1792-1795). - Paris: Éditions Jacqueline Chambon / Diffusion Acte Sud, 2006. -196 p. - 2-8771-1309-4

Een anonieme Engelse vrouw verbleef op het einde van de 18de eeuw enkele jaren in het noorden van Frankrijk. Ze was ongedurig, want ze reisde op en af, en hield achtereenvolgens verblijf in Rijsel, Soissons, Sint-Omaars (Saint-Omer), Rouen, Beauvais, Atrecht (Arras), Péronne, Amiens en ten slotte Parijs. Het waren de hoogtijdagen van de Franse Revolutie, van 1792 tot 1795, en het was daarom een bijzonder onzekere tijd voor inwoners van Engeland, de aartsvijand van Frankrijk. Tussen augustus 1793 en oktober 1794 werd de vrouw gevangengezet, eerst onder huisarrest, en vervolgens in gevangenissen in Atrecht (Arras) en Amiens. Al die jaren hield ze notities bij, ook in het geheim tijdens haar gevangenschap, die zij in de vorm van een anonieme correspondentie over het Kanaal liet smokkelen. Deze brieven geven een indringend beeld van het leven en de terreur in Noord

Une Anglaise restée anonyme a passé quelques années dans le nord de la France à la fin du XVIII^e siècle. Ne pouvant rester dans le même lieu, elle a voyagé et séjourné successivement à Lille, Soissons, Saint-Omer, Rouen, Beauvais, Arras, Péronne, Amiens et, pour finir, à Paris. C'étaient les heures les plus sombres de la Révolution française, de mai 1792 à juin 1795, et donc très peu sûres pour les ressortissants britanniques, l'Angleterre étant considérée comme l'ennemi juré de la France. Entre août 1793 et octobre 1794 cette femme a été incarcérée, dans une maison d'arrêt d'abord, puis dans les prisons d'Arras et d'Amiens. Pendant toutes ces années, elle a pris des notes, y compris en cachette durant sa captivité, et les a fait passer en secret sous forme de correspondance anonyme de l'autre côté de la Manche. Ces lettres donnent une image pénétrante de la vie sous la Terreur

[p. 248]

-Frankrijk in die jaren. Ze vonden in Engeland een uitgever en verschenen in 1796 met een inleiding door de politieke schrijver John Gifford onder de titel A residence in France during the years 1792, 1793, 1794, and 1795, described in a series of letters, from an English lady. Jaren gingen voorbij tot de conservator van de Bibliothèque nationale in Parijs de aandacht van Hippolyte Taine (1828-1893) vestigde op deze Engelse brieveneditie. Taine, een filosoof en historicus met een grote belangstelling voor de Franse Revolutie en een uitgesproken anglofiel, liet zich onmiddellijk meeslepen door deze prangende, geheime briefwisseling en voorzag haar van een Franse vertaling, uitgegeven in februari 1872. Het hier besproken boek brengt, zonder veel omhaal, een nieuwe editie van deze Franse vertaling van Taine. De uitgevers kozen voor de wet van de geringste inspanning en laten de lezer in het ongewisse over de status van deze nieuwe editie (al dan niet gewijzigd). Enige duiding over de context ontbreekt. En natuurlijk komen we in de queeste naar de identificatie van deze mysterieuze Engelse dame geen stap verder. Maar het blijft wel boeiende literatuur. (L.V.)

dans le nord de la France. Elles ont trouvé un éditeur en Angleterre en 1796 et ont paru précédées d'une introduction du publiciste John Gifford sous le titre A residence in France during the years 1792, 1793, 1794, and 1795, described in a series of letters, from an English lady with general and incidental remarks on the French character and manners, prepared for the press by John Gifford (Un séjour en France durant les années 1792, 1793, 1794 et 1795, décrit dans une série de lettres par une Anglaise comportant des remarques générales et particulières sur le caractère et les moeurs des Français et préparées en vue de leur édition par John Gifford). Des années se sont écoulées avant que le conservateur de la Bibliothèque nationale à Paris n'attire l'attention d'Hippolyte Taine (1828-1893) sur cette édition de lettres anglaises. Ce philosophe et historien, passionné par la Révolution française et anglophile invétéré, a tout de suite été séduit par cette correspondance secrète poignante. Aussi l'a-t-il traduite en français et éditée en février 1872. L'ouvrage présenté ici n'est ni plus ni moins qu'une réédition de la traduction de Taine. Les éditions J. Chambon ont opté pour la loi du moindre effort et laissé les lecteurs dans l'incertitude sur ce qui est de Taine et ce qui appartient à l'auteur d'origine. Le contexte n'est pas explicité. Et bien entendu, nous ignorons toujours qui se cache derrière cette lady anglaise anonyme. En tout cas, la lecture de ce texte demeure passionnante. (L.V.)

[p. 249]

A. Tapié, Le Palais des Beaux-Arts, Lille. - Paris, Musées et Monuments de France, 2006. -136 p.: ill.- isbn 2-7118-5222-9

Tien jaar na de opening van het vernieuwde Palais des Beaux-Arts te Rijsel is nu ook in de prestigieuze reeks van de Musées et monuments de France een deel aan dit museum gewijd. Dit boek bevat de geschiedenis van het museum en van zijn collectie. Het is geen gedetailleerde catalogus. Eerst staat men stil bij de geschiedenis van het museum zelf. Rijsel bezat voor de Franse Revolutie geen eigen museum. Ten gevolge van de Revolutie worden in 1790 kunstwerken uit kloosters en kerken samengebracht in het Recolletenklooster. Deze collectie vormt de basis van het huidige Palais des Beaux-Arts. Daarna wordt een hoofdstuk gewijd aan de reliëfplannen van steden uit de Franse Nederlanden, die zich vandaag in de kelderverdieping van het museum bevinden. Daarna wordt de collectie per periode en chronologisch besproken. Zoals uit het artikel van Manfred Sellink (zie pp. 131-148) blijkt, merkt men ook hier de grote betekenis van de collectie kunstwerken uit de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. Het boek is overvloedig en met zorg geïllustreerd. (DVA)

Dix ans après la rénovation du Palais des Beaux-Arts de Lille, un catalogue de la prestigieuse collection Musées et monuments de France est consacré à ce musée. Il évoque l'histoire du musée et ses collections. Ce n'est pas un catalogue détaillé. Il s'arrête tout d'abord sur l'histoire du musée. Avant la Révolution française, Lille ne possédait pas de musée propre. Du fait de la nationalisation des biens du clergé, les oeuvres d'art des églises et des couvents sont réunies en 1790 dans le couvent des Récollets. Cette collection est à l'origine de l'actuel Palais des Beaux-Arts. Puis un chapitre est consacré aux plansreliefs des Pays-Bas français, qui se trouvent aujourd'hui dans une salle au sous-sol du musée. La collection est ensuite présentée, par périodes et 249 par ordre chronologique. Comme on le voit aussi dans l'artiele de Manfred Sellink (voir pp. 131-148), on peut noter l'importance de la collection des oeuvres provenant des Pays-Bas du Nord (Pays-Bas) et des Pays-Bas du Sud (Belgique, nord de la France). L'ouvrage est abondamment et soigneusement illustré. (DVA)

E. van Mingroot, Les chartes de Gérard ler, Liébert et Gérard II, évêques de Cambrai et d'Arras, comtes du Cambrésis (1012-1092/93. - Leuven: University Press, 2005. - XXXVI, 382 p. - ISBN 90-5867-395-2

Erik Van Mingroot, emeritus hoogleraar van de Katholieke Universiteit Leuven, is een specialist in de diplomatiek of oorkondenleer, het wetenschappelijk en formeel

Erik Van Mingroot, professeur émérite à l'université catholique de Louvain (KUL), est spécialiste de la diplomatique (c'est-à-dire description et analyse formelles et scientifiques

[p. 250]

beschrijven en analyseren van ‘officiële’ documenten uitgevaardigd door overheden en personen. In dit lijvige en geleerde boek geeft de auteur 91 oorkonden en andere akten uit die in de elfde eeuw door drie opeenvolgende bisschoppen van Kamerijk werden uitgevaardigd. Het gaat over Gerard I, Lietbert en, vooral, Gerard II. De uitvoerige inleiding en annotaties stellen de acribie van de auteur scherp in het licht: pas na een grondig formeel onderzoek kunnen oorkonden op hun echtheid getaxeerd worden en vrijgegeven voor het historisch onderzoek. Want het belang van deze vroege verzameling bisschoppelijke documenten reikt vanzelfsprekend verder dan de studie van de kanselarijgebruiken die eruit afgeleid kunnen worden. Elke akte getuigt van een bisschoppelijke tussenkomst in aangelegenheden die toen bij wereldlijke en kerkelijke overheden hoog op de agenda stonden. In die zin vormt deze collectie een spiegel van de grote thema's die leefden in de elfde eeuw. Aan de orde zijn onder meer de Gregoriaanse hervorming, de verhouding met de paus in Rome en de bisschoppen in de kerkprovincie van Reims, de monastieke hervormingen, de opkomende ketterij van de zogenaamde Gandulfianen, de behoefte aan een beter gestructureerde bureaucratie om het uitgestrekte bisdom te besturen, enz. In het bijzonder komt ook de gespannen verhouding aan bod tussen de bisschop van Kamerijk en de lokale dynastieën in de buurt. Vooral de graven van Vlaanderen, in die tijd bezig met een zuidelijke gebiedsuitbreiding, vonden het allerminst comfortabel dat de zetel van een bisdom, waarvan het grondgebied zich ruim in het graafschap uitstrekte, buiten de

de documents ‘officiels’ provenant d'administrations ou de particuliers). Dans ce livre épais et savant, l'auteur édite 91 chartes et autres actes du XI^e siècle octroyés par trois évêques successifs de Cambrai. Il s'agit en l'occurrence de Gérard I^er, Liébert et, surtout, Gérard II. Le caractère exhaustif de l'introduction et des notes montre la méticulosité de l'auteur: ce n'est qu'après une étude formelle complète que l'on peut apprécier l'authenticité d'une charte et livrer cette dernière aux historiens. En effet, l'intérêt de cette collection ancienne de documents épiscopaux va évidemment bien au-delà de l'étude des usages administratifs que l'on peut en déduire. Chaque acte apporte le témoignage d'une intervention de l'évêque dans des affaires considérées comme importantes à l'époque par les autorités laïques et ecclésiastiques. En ce sens, cette collection reflète les grands sujets mobilisateurs du XI^e siècle. Nous trouvons ainsi la réforme grégorienne, les rapports avec le pape à Rome et avec les évêques de la province ecclésiastique de Reims, les réformes monastiques, la montée de l'hérésie gandulphienne, la nécessité de disposer d'une administration mieux structurée compte tenu de l'étendue du diocèse, etc. Les rapports tendus entre l'évêque de Cambrai et les dynasties locales de la région notamment sont mis en lumière. Les comtes de Flandre, surtout, qui cherchaient à l'époque à étendre leurs possessions vers le sud, ne trouvaient absolument pas confortable le fait que le siège d'un évêché dont le territoire couvrait une grande partie de leur comté fût situé en dehors des limites de celui-ci et échappât ainsi à leur contrôle. Ce travail d'Erik Van Mingroot est le résultat d'une attention de tous les instants, soutenue tout au long de sa

[p. 251]

grenzen van hun graafschap lag en daarmee aan hun toezicht ontsnapte. Dit werkstuk van Erik Van Mingroot is het resultaat van een volgehouden aandacht, een wetenschappelijke loopbaan lang, voor Kamerijk (Cambrai) in de volle middeleeuwen. De opkomst en de bisschoppelijke repressie van de Gandulfianen werkte hij al eerder, in 1981, uit in een artikel voor dit jaarboek. (L.V.)

carrière scientifique, pour Cambrai au Moyen Age. Le phénomène et la répression des Gandulphiens par l'évêque ont déjà été traités par Erik Van Mingroot dans la livraison 1981 des présentes annales. (L.V.)

J.-Y. Vincent, Balade en Pasde-Calais. - Paris: Éditions Alexandrines, 2006. - 261 p.: ill. - (Sur les pas des écrivains). - isbn 2-912319-35-8

In de reeks literaire gidsen (zie de notitie onder Jacques Landrecies) die in de voetsporen stapt van schrijvers is hier het departement Pas-de-Calais aan de beurt. Ook in deze ‘ballade’ begint de samensteller zijn tocht aan de kust. Van Boulogne (met onder meer Sainte-Beuve) gaat het naar Le Touquet, waar Maxence Van der Meersch een toeverlaat zocht toen hij in 1947 Roubaix de rug toekeerde. Sandhill, zijn woonhuis waar hij in januari 1951 ook overleed, staat er nog steeds; het komt ter sprake in zijn literaire notities uit de lente van 1950 die door Thérèse Bonte als fragment werden geselecteerd en voorzien van de titel ‘le dernier printemps’. Sint-Omaars (Saint-Omer) kan vanzelfsprekend niet buiten Germaine Acremant, wellicht zelf une dame au chapeau vert. Het valt overigens op dat de levenswandel van veel grote literaire figuren met plaatsen in het departement verbonden is, zoals Paul Verlaine met Atrecht (Arras) en Victor Hugo met Montrueil-sur-Mer. Beide steden eisen ook een plaats op in de middeleeuwse literatuurgeschiedenis. Voor Atrecht (Arras) is dit algemeen bekend (hier vertegenwoordigd door

La série des guides littéraires (voir la notice au nom de J. Landrecies) qui invite à aller sur les pas des écrivains consacre cette fois-ci un volume au département du Pas-de-Calais. L'auteur commence également cette ‘ballade’ à la côte. De Boulogne (avec l'évocation de Sainte-Beuve entre autres) il poursuit vers Le Touquet, où Maxence Van der Meersch est venu habiter après avoir tourné le dos à Roubaix en 1947. Sandhill, sa demeure où il est également mort en janvier 1951, existe toujours. Il en parle dans ses notes littéraires du printemps 1950, dont Thérèse Bonte a choisi un extrait qu'elle a intitulé ‘le dernier printemps’. Saint-Omer ne se conçoit pas sans Germaine Acremant, sans doute elle-même une dame au chapeau vert. Il est frappant de voir que la vie de nombreuses figures littéraires est liée à des localités du Pas-de-Calais, comme Paul Verlaine à Arras ou Victor Hugo à Montreuilsur-Mer. Les deux villes ont aussi historiquement leur place dans la littérature du Moyen Age. Pour Arras (représenté ici par Jean Bodel) le fait est généralement connu et Montreuil peut revendiquer Gerbert

[p. 252]

Jean Bodel), Montrueil kan prat gaan op Gerbert de Montreuil, auteur van een Roman de la Violette. Achterin deze gids staan enkele concrete adressen. Het gaat onder meer om het geboortehuis van Robespierre in Atrecht (Arras) en het Hotel des Bains in Boulogne, waar Charles Dickens, in het midden van de 19de eeuw, vaak met vrouw en kinderen verbleef. Het handige formaat van deze gids en het kaartje op de binnenzijde van de cover nodigen uit om onmiddellijk op stap te gaan. (L.V.)

de Montreuil, auteur d'un Roman de la Violette. Des adresses pratiques sont fournies en fin d'ouvrage. Il s'agit entre autres de la maison natale de Robespierre à Arras et de l'hôtel des Bains à Boulogne, où descendait souvent Charles Dickens avec sa femme et ses enfants, au milieu du XIX^e siècle. Le format pratique de ce guide et sa carte en deuxième page de couverture invitent à partir aussitôt en ballade. (L.V.)

I. Warmoes, Les plans en reliëf des places fortes du Nord dans les collections du Palais des Beaux-Arts de Lille. - Lille: Palais des Beaux-Arts de Lille, 2006. - 96 p.: ill. - isbn 2-85056-838-4

Wie afdaalt onder het atrium van het Palais des Beaux-Arts in Rijsel wordt uitgenodigd om een ruime, overwelfde zaal te betreden waarin zestien grote reliëfplannen van steden uit de Frans-Belgische grensstreek staan opgesteld In dit rijk geïllustreerd boek gaat Isabelle Warmoes op zoek naar de geschiedenis achter deze plannen. Ze kwamen tot stand in de 17de en in mindere mate in de 18de eeuw, toen vooral de Franse vorst Lodewijk XIV internationale conflicten aangreep om de zuidelijkste gebieden van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk te voegen. Lodewijks militaire adviseurs toverden de veroverde steden meteen om tot moderne militaire bastions. Een eerste stap in de vestingbouw was de aanmaak van een grote maquette, waarin met een verrassende nauwgezetheid straten, pleinen, kerken en huizen evenals de geplande verdedigingswerken werden vastgelegd. Het was de eerste

Les escaliers menant sous l'atrium du Palais des Beaux-Arts de Lille débouchent sur une vaste salle voûtée qui abrite seize plans-reliefs de villes de la région frontalière franco-belge. Dans ce livre richement illustré, Isabelle Warmoes cherche à retracer l'histoire liée à ces plans. Ces derniers ont été réalisés au XVII^e siècle, et dans une moindre mesure au XVIII^e, lorsque Louis XIV menait des guerres contre d'autres nations pour annexer la partie méridionale des Pays-Bas espagnols. Les ingénieurs militaires du Roi-Soleil transformaient aussitôt les villes prises en bastions militaires. Les travaux de fortification commençaient par la confection d'une grande maquette reproduisant avec une précision remarquable rues, places, églises, maisons et ouvrages de défense. C'est la première fois dans l'histoire que des plans en relief ont été réalisés d'une manière aussi systématique. La carte figurant p. 27 indique avec précision les villes

[p. 253]

maal in de geschiedenis dat op een dergelijke systematische manier reliëfplannen tot stand kwamen; het kaartje op p. 27 geeft precies aan over welke steden het gaat én waar de betreffende plannen zich vandaag bevinden. De verdere geschiedenis van deze maquettes dient zich inderdaad als een moeilijk te ontwarren puzzel aan. De meeste vonden hun weg naar Parijs en bevinden er zich vandaag in het Musée des Plans Reliëfs, het museum waaraan de historica Isabelle Warmoes is verbonden. In 1987 verkreeg de stad Rijsel zestien van deze plannen in bruikleen. Het grote publiek kreeg ze te zien toen het heringerichte Palais des Beaux-Arts tien jaar geleden opnieuw zijn deuren opende. Isabelle Warmoes biedt, naast wat achtergrondinformatie, verder vooral een inventaris van deze stukken. Het gaat om de maquettes van Rijsel, en verder die van Ath, Avesnes, Sint-Winoksbergen (Bergues), Bouchain, Calais, Charleroi, Grevelingen (Gravelines), Maastricht, Menen, Namen, Oudenaarde, Doornik en Ieper. (L.V.)

concernées et l'endroit où se trouvent actuellement ces plans en relief. La suite de l'histoire de ces maquettes apparaît comme un écheveau inextricable. La plupart ont pris le chemin de Paris et se trouvent actuellement au musée des Plans-Reliefs, où travaille l'historienne Isabelle Warmoes. En 1987, la ville de Lille a reçu seize plans-reliefs en dépôt. Le grand public a pu les voir lorsque le Palais des Beaux-Arts a rouvert ses portes après réaménagement, il y a dix ans. Isabelle Warmoes présente surtout, outre des informations générales, un inventaire de ces pièces. Les plans-reliefs exposés au Palais des Beaux-Arts sont ceux de Lille, ainsi que d'Ath, d'Avesnes, de Bergues, de Bouchain, de Calais, de Charleroi, de Gravelines, de Maastricht, de Menin, de Namur, d'Audenaarde, de Tournai et d'Ypres. (L.V.) (Traduit du néerlandais par Jean-Philippe Riby)