Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit God (1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit God
Afbeelding van Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit GodToon afbeelding van titelpagina van Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit God

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.50 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit God

(1890)–Anoniem Frederik III en Karel de Stoute–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Dat seventijnde capittel.

Here, ic bin dijn knecht ende een soen dijnre diernen, ic moet dy belyen nae mynen crancken vermoeghen uut al mynen herten, ende overdencken alle die waldaden, die du my bewesen hevest van mijnre joeghet hent toe nu in al mijn leven. Ic weet wal, here, dat verheffinge ende hoverdie di mishaghet, want sie allene beghin ende wortel als quades is, ende sie is als een dorre wynt, verdroeghende ende verdervende alle guet; oeck soe benemet sie ons die vloet der riverenGa naar voetnoot1 der gotliker ghenaden. Overmiddes hoverdien voertspruten ende wedercomen die sonden, die men ghestorven was; ende die doegheden, die ghewortelt weren ende beghinden toe wassen, die doet sie verdroghen ende vergaen. O, here, ic moet di dancken, wanttu mijn verlosser biste: ondancberheyt bestoppet die aderen dyner vloyender ghenaden ende maect ons laeu ende traech in mennichvoldicheyt der ydelheyt. O, here, hoe mennichwerff weer ic verslonden van den drake, en haddestu my uut syner ghirigher kelen niet verloest, want soe vake als ic sondichde ende teghen di misdede in dinen gheboden, was hie altijt bereyt my toe verslinden, meer du beschermeste my; als (ic) dijn ghebot over trat, stont hie altijt bereyt, om my toe voeren in dat hol der hellen, meer du verboedest hem ende en woldest hem dat niet ghehengen: ic vervrachteGa naar voetnoot2 dyne vaderlicheyt, ende du bescuddeste my als een vader; ic en ontsach di niet ende du behuedest my; ic kierde my van di ende gaf my minen viant, meer du en ghehengedes hem dat niet, dat hie my in sine macht ontfanghen solde: al dese weldaden dedestu my, o, mijn here, mijn God, ende ic en

[pagina 69]
[p. 69]

merckedes noch en verstondes niet. Ende aldus hevestu my mennich werff van den tanden des duvels verloest ende van der stroten des brieschenden lewen ende uut die putte der hellen ghetoghen, al en wiste ic dat niet; dicke wile was ic voer die poerte der hellen ende solde daer in ghelopen hebn, meer du wederheldes my. Oeck, lieve here, hevestu my dicke wile ghespaert ende behoedet van den doot mijns lichams, als ic was in wilder aventuren; uut groter siecheyt ende crancheyt hevestu my verheven, altijt my ghetrouwelick bistaende (ende) behoedende toe water ende toe lande ende in menigher ontelliker noot, daer ic bedorven solde hebn, en hadde my dine vaderlike mynne niet bewaert. Want hadde ic doe in minen sonden gestorven, ic waer ewelic in der hellen versoncken, meer dyne gracie ende ghenade hevet my altijt beschermt van den doot mijns lichams ende mijnre sielen. Och, here, des en can ic di nummer toe vollen dancken, ende moet in allen ontbliven, want dyne waldaden sint soe overnemende groet, meer ic en bekendes noch en verstondes niet, eer du my verlichtes ende ic in dynen lichte sach.

voetnoot1
Hs. hie, en riveren gelijk in den text staat, evenals elders maneren.
voetnoot2
Hs.: verwachte.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473


auteurs

  • Henri Ernest Moltzer