Gard Sivik. Jaargang 5
(1960-1961)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
jacques den haan | vol galm en drift...vol galm en drift... gansch zonder zin. Hoewel niet onvermijdelijk, gaat het in de pornografie toch bijna altijd om het onbeschaamde taalgebruik, het razen met het woord, het tieren tegen het taboe, dat soms iets dwangmatigs kan hebben. Zo schreef mij de reeds genoemde Amerikaanse heer Donald M. Fiene, werkend aan zijn boek over J.D. Salinger en meer in het bijzonder over diens Catcher in the Rye, in vele talen vertaald: ‘Ik ga in twintig talen de vertaling geven van de zin in “The Catcher”, die ertoe geleid heeft, dat het boek in de ban gedaan is als onwel voege lijk, de zin, die ertoe geleid heeft, dat ik mijn baan als leraar verloor, toen ik probeerde het boek in mijn klas te gebruiken. Hier is de zin: “Somebody” written “Fuck you” on the wall’. Het lijkt mij een ambitieuze onderneming al meen ik er sporen van een dwanghandeling in te ontwaren. Hij laat dan wat vertalingen volgen en het deed mijn vaderlandse hart goed te zien met welk een uitnemende zorg de Hollandse vertaler zich uit de nesten gedraaid had met ‘Iemand had iets smerigs op de muur geschreven’. De Duitser komt tot het morele hoogstandje ‘Jemand hatte’... ‘an die Wand geschrieben’ en voor filologen is het wellicht interessant te vernemen, dat de zaak in het Fins blijkt te luiden: ‘Joku oli kirjottannu seinään VITTU’ - dat ‘vittu’ zal dan de Finse kwaje pier wel zijn. Mr. Fiene vervolgt dan met het verzoek of ik hem aan de juiste vertaling van die onheilspellende woorden ‘Fuck you’ kan helpen en wat het in het Deens wel mag zijn? Ik moest hem in vele opzichten teleurstellen. De moeilijkheid is, dat in het Angelsaksische taalgebruik het werkwoord ‘to fuck’ voornamelijk een ‘swearword’ is, een vloek en vandaar ook gericht tot iemand, tot ‘you’, tot de onaanvaardbare wereld in het algemeen. Zo gebruiken wij het equivalent niet in het Hollands, hier duidt het de paringsdaad aan en niets anders. Het is bij ons onaanvaardbaar in het ‘algemeen beschaafd’, merkwaardigerwijze met ‘ver’ er voor, als ‘verneuken’ in het zuiden, naar ik meen, algemeen gangbaar, ik ken zelfs een kinderversje waar het in voorkomt. Het stamwoord is nog altijd zo onheilspellend, dat het slechts een enkele maal in druk verschijnt en dan het papier niet blijkt te verschroeien - ik zag het voor het eerst in de roman Amsterdam van Maurits Dekker in de ‘dertiger’ jaren. Dat waren dezelfde jaren, waarin ‘to fuck’ voor het eerst in het Engels gedrukt werd in boeken, die men normaal in de handel trachtte te brengen. Dat was het geval bij James Joyce en D.H. Lawrence en is niet zonder processen gegaan. Het is niet onvermakelijk Morris L. Ernst in zijn boek met memoires The Best is Yet... aan het werk te zien bij het proces in Amerika over Ulysses. Ook hij duidt het woord slechts aan in zijn dialoog met rechter Woolsey: ‘Toen ik bij het woord “f...” kwam, legde ik uit dat een van de mogelijke afleidingen “planten” was, Angelsaksisch agrarisch woordgebruik. De boer placht het zaad “to f...” in de grond. Ik vertelde de rechter, dat het woord me beviel. Ik gebruikte het niet in de salon omdat het mij impopulair zou maken, maar het woord had kracht en integriteit.’ In feite, edelachtbare, heeft het meer eerlijkheid dan de zinnen, die moderne schrijvers gebruiken om dezelfde ervaring weer te geven’. ‘Bijvoorbeeld, Mr. Ernst?’ vroeg de rechter. ‘Oh -’ ze gingen samen naar bed’. Dat betekent hetzelfde’. De rechter glimlachte: ‘Dat is niet eens altijd waar’. Het was in druk zo onvoorstelbaar, dat zelfs een vechtjas als H.L. Mencken er in zijn | |
[pagina 54]
| |
immense studie over de Amerikaanse taal niet aandurft en het omschrijft als hij het over het gebruik ervan in Hollywood heeft: ‘Daar kwam het in het begin van de “twintiger” jaren in de mode, openlijk de oude vierletterwoorden te gebruiken, die sinds de Restoration een ondergronds bestaan hadden geleid. Het was pikant, ze te vernemen van de lieflijke lippen van filmschoonheden...’ Wie wellicht het hevigst tegen dat taboe geworsteld moet hebben, is de Amerikaanse schrijver Norman Mailer. Zijn The Naked and the Dead is het rauwste, echtste, afschuwelijkste oorlogsboek dat ik ken. In geen ander werk is de verschrikking van de moderne oorlog zo fel en realistisch en beklemmend verwoord. In die oorlogsjaren, in die tijd, waarin ‘fuck’ op ‘yes’ en ‘no’ na het meest gebruikte woord in het Engels geweest moet zijn, woog het taboe nog altijd zo zwaar, dat hij het in zijn boek niet kon gebruiken en hij er omheen moest door het gebruik van het nonsensicale woord ‘Fug’: de mariniers in actie: ‘Fug the sonofabitchin mud... Fug you... Fug the goddamn gun’... daar hebben we al het verschrikkelijke bij elkaar: de ‘fug’, de ‘son of a bitch’ of wel ‘hoerezoon’ en het fameuze ‘goddamn’, een woord waarmee de Fransen vroeger een Engelsman aanduidden, ‘klaarblijkelijk’ zegt Mencken, ‘omdat het zo vaak op de lippen lag van Engelse soldaten en reizigers’. Wat ‘Hollywood’ nu betreft, er is een aardige anecdote over juist deze Norman Mailer, die in zijn felle drift naar waarheidsgetrouwheid onder het taboe bepaald geleden moet hebben en de niet op haar mondje gevallen filmster Tallulah Bankhead in een noot in het boek The Limerick: Toen Norman Mailer aan haar voorgesteld werd, zou ze pesterig gezegd hebben: ‘Mailer? Mailer? Oh yes, dahling - you're the boy that can't spell fuck’! De Engelse schrijver George Orwell constateerde eens, dat de hele zaak van het vloeken en bezweren een geheimzinnige aangelegenheid is. Hij noemt het even irrationeel als magie, ja, het is een vorm van magie, maar met iets paradoxaals. ‘Onze bedoeling’, zegt hij, ‘met vloeken is te schokken en te wonden, hetgeen we doen door iets te noemen, dat geheim behoort te blijven - het heeft gewoonlijk iets te maken met de geslachtelijke functies. Maar het vreemde is, dat als een woord er eenmaal stevig inzit als een vloekwoord, het zijn oorspronkelijke betekenis schijnt te verliezen: te weten, het verliest het ding, dat het tot een krachtterm maakte’. Hoe waar dat is heb ik ervaren in mijn paar maanden bij de ‘counter intelligence’ in 1945. De enorme geestelijke en emotionele spanningen, veroorzaakt door de oorlog en door een te langdurig samenzijn van alleen mannen ontlaadden zich in een ongelooflijk taaltje! Onder die soldaten, die van het oorlogsterrein in Italië omhoog gekomen waren, van soldaat tot sergeant tot kapitein was ‘fuck’ inderdaad het woord, dat zij om het andere gebruikten, ik mag hier inderdaad van larderen gewagen. Toen iemand een van de sergeants vroeg of hij zich de vorige avond op een ‘party’ geamuseerd had, ontkende hij dit ten stelligste: er was namelijk geen alcohol, er was niets dan limonade of, zoals hij het uitdrukte: ‘at that fucking party there was fuck-all but fucking lemonfuckinade’. Het is toch wel duidelijk, dat dit woord zelfs niet meer in verwijderd verband kan staan met de geslachtsdaad, noch met het ‘planten’ van Mr. Morris L. Ernst, ja, in het geheel niets meer voorstelt dan een sinistere klank - vol galm en drift... gans zonder zin. Richard Hoggart merkt op in zijn inleiding tot de tweede Penguin-editie van ‘Lady Chatterley’, dat het vocabulaire ontbreekt als we openlijk en normaal over sexualiteit willen spreken; we moeten gewoonlijk de toevlucht nemen tot vreemde woorden, tot Latijn of wat ook. Hij noemt dan het geval van de soldaat, die na drie jaar in Afrika gevochten te hebben, thuiskomt en zijn vrouw in bed vindt met een andere man of, zoals hij het zegt: ‘I come home after three fucking years in fucking Africa, and what do I fucking-well find? - my wife in bed, engaged in illicit cohabitation with a male!’. Toen de kapitein van de genoemde C.I.-sectie, die het woord in kwestie even vaak gebruikte als zijn mannen, het gedrukt zag in het exemplaar van Miller's Tropic of | |
[pagina 55]
| |
Cancer, dat hij van mij geleend had, vond hij toch ‘wel erg’ - de aloude vrees voor de ‘zwarte kunst’. Wat de krachttermen verder betreft was het vocabulaire vrij beperkt en zeer conformistisch. Als eigenlijke vloek werd de naam van Christus wel gebruikt, maar ook reeds ver verbasterd en wel als - fonetisch gespeld - Kierreist, met de klemtoon op beide lettergrepen. Verder waren uitwerpselen geliefd in vele vormen van ‘shit’, waarvan die van de stier of ‘bullshit’ verreweg het meest in trek en vooral gebruikt om minachting voor reglementen en voorschriften aan te duiden. Zeer verachtelijk was voorts ‘chickenshit’ en ook héél diep die van het varken of wel de ‘pigshit’. In het geval J.D. Salinger is het ‘Fuck You’ op de muur een uitdaging aan de wereld, een term om te schokken, in dat wonderlijke boek waarschijnlijk nog eerder een bewijs van geschokt zijn; de vloek of verwensing of bezwering was natuurlijk ook een soort ‘stopper’. Het is eigenlijk de oervorm van de ‘derde weg’: de tussenvorm tussen vluchten of vechten. Vloeken en bezweren is in onze tijd meer een kwestie van klank dan van betekenis geworden. In zijn Lars Porsena or the Future of Swearing vertelt de Engelse dichter Robert Graves van de oude schoolmeester - toch wel wat circonflex naar mijn smaak - die de herberg in Zuid-Wales binnentrad en met luider stem riep: ‘Aristoteles was een leerling van Plato’, waarop het aanwezige landvolk hem berispte; de mannen zeiden dat hun vrouwen fatsoenlijke vrouwen waren, die dergelijke taal niet wensten aan te horen. Hij zou er in feite uitgesmeten zijn, als hij zijn verontschuldiging voor zijn ‘onte’ taal niet had aangeboden. Een soortgelijk geval betreft iemand, die ik ken en die nogal wat te maken heeft met kinderen, die zo ongeveer op de leeftijd zijn aangekomen, dat ze de dramatische plofkracht van het ‘vieze’ woord ervaren, het stadium van de vraag, die ik eens hoorde stellen: ‘Moeder, wat is neuten?’ Van de iemand in kwestie wordt eigenlijk verwacht ook een bijdrage te leveren tot die aantrekkelijke nieuwe mogelijkheden, hetgeen geleid heeft tot de uitvinding van het woord ‘sodebilien’ - een enorm succes. Het ‘sode’ is zo'n explosief begin en het wordt dan nog gevolgd door een woord, zo huiveringwekkend heerlijk ‘vies’ als ‘billen’... men moet er niet aan denken... een onweerstaanbaar geheel. Het is een geheimzinnig en nog weinig doorvorst gebied. Zo stelt Burges Johnson in The Lost Art of Profanity heel redelijk en bijna als een consequentie van de opmerkingen van Orwell, dat bepaalde bezweringen en vervloekingen, een ziekte betreffend, verdwijnen als de ziekte verdwijnt. ‘A pox upon you’ - de pokken of de sifilis voor je! - stierf uit als een verwensing, maar bleef als een uitroep, tot het ook als zodanig zijn waarde verloor en geheel uitstierf. Heel begrijpelijk, maar het gaat nu weer niet op in het Nederlands, waar in de volksmond het woord ‘klerelijer’ of ‘krijg de klere’ of fijner nog ‘de kleire’ nog altijd gebruikt wordt. Het verband met de eens zo gevreesde cholera is al vrij ver te zoeken en zal natuurlijk in het geheel niet gelegd worden door degenen, die het in de mond nemen. De cholera heeft althans in ons Europa alle betekenis verloren en verder is het mij ook niet duidelijk, waar bij ons ‘klerelijer’ als scheldwoord gebruikt wordt, wat er voor denigrerends of vernederends of gemeens aan is als iemand aan een ziekte lijdt. Maar dat ligt waarschijnlijk aan mijn gebrek aan begrip hiervoor, want bij velen blijkt er toch een diepgeworteld en volkomen instinctief taboe te bestaan, waar het sommige ziekten betreft: over de ene ziekte kan je spreken, over de andere niet. Sommigen kunnen niet over het woord ‘kanker’ heen, maar een griep behoort tot het ‘algemeen beschaafd’, over steenpuisten daarentegen kan je niet spreken, zoals ik persoonlijk ervaren heb, dat is blijkbaar voor sommigen een ‘geheime’ ziekte. Ook ‘de pest’ heeft het tegen Burges Johnson in, bij ons nog altijd uitgehouden in ‘de pest inhebben’, ‘pesterij’ en ‘de pest krijgen’, waarmee, als ik mij goed herinner Frederik van Eeden zijn toneelstuk Het poortje of de duivel in Kruimelburg besluit. Het zijn alle woorden, die weinig inhoud meer hebben, die in Orwellse zin ‘het ding’ verloren hebben, | |
[pagina 56]
| |
maar stellig nog wel een zekere ‘gevoelswaarde’ bezitten, zoals professor G.S. Overdiep het noemt in zijn Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch (1937). Hij schrijft: ‘De Groninger, hoewel een ontwikkeld en bereisd man, sprekend in een “beschaafd” milieu, voelde niet de “gevoelswaarde” van het woord, omdat hij op dat oogenblik werd beheerscht door den drang naar een krachtterm, pakkend in “mannelijk” gezelschap. Het is bij mij raer, dadde mensn zich zoo belaezern laetn’. Het verband met de bijbelse Lazarus is zo ver, dat men zich dat gewoonlijk helemaal niet meer realiseert en stellig niet in constructies als ‘belazeren’, ‘oplazeren’ enz. Toch zijn het taboe-woorden in ‘polite society’. Hetzelfde geldt voor een nog altijd gebruikt woord als ‘sodemieter’ of ‘dat gesodemieter’ waarbij het ‘kwaad van Sodom’ op de achtergrond is geraakt. In mijn jongensjaren bestond, naar analogie ervan, ook het woord ‘piezemieter’, hetgeen merkwaardigerwijze als veel erger gold dan ‘sodemieter’ - zoek het maar uit! Zo heb ik het woord ‘pooier’ tegen wat vroeger ‘een volksvrouw’ heette, horen gebruiken; ik kende het alleen in de betekenis van ‘souteneur’, maar zij informeerde in alle zielsrust: ‘wat mot het worden, een natte of een droge?’ Ik ben er nooit achter gekomen, wat het inhoudt. Het is duidelijk, dat zowel Robert Graves, die dan wel over ‘de toekomst’ van het vloeken schrijft, maar deze niet als rose ziet, als Burges Johnson, die ronduit de titel koos van ‘de verloren kunst der profanatie’, vanuit een ondergangsstemming schrijven. De laatste weet te berichten, dat in het Engeland van Elizabeth (de eerste, begrijp me goed) er mannen waren, krijgsvolk voornamelijk, die je huren kon als beroepsvloekers, -bezweerders en -verwensers. Je kon ze huren om er, uiteraard in het publiek, je vijand op te trakteren. In onze dagen lijkt me er geen droog brood meer inzitten. Ook Mencken schrijft over een verval van de krachtterm. Hij merkt op, dat termen als ‘plutocraat, kapitalist, bolsjewiek, communist, fascist, radicaal, Rotarian (!) en bourgeois reeds als scheldtermen in zwang komen en in Amerika blijkbaar ook reeds het bij ons nog vrij onschuldige “pacifist”. We zouden er bij ons “nozem” aan toe kunnen voegen, al even geheimzinnig. Zo hoorde ik laatst een jonge moeder haar jochie, dat nog maar net kon lopen “mijn lieve nozempje” noemen en bij een andere gelegenheid een jongeman gekscherend tegen een andere jongeling zeggen: “Zo, nozem...!” Als ik dat gezegd zou hebben, had ik hoogstwaarschijnlijk op de vuist moeten gaan... Het woordtaboe wordt in een hoog tempo doorbroken. Toen H.L. Mencken het eerste deel van zijn omvangrijke boek met wetenschappelijke pretentie (nogal aangevochten trouwens) in 1919 publiceerde, was het ondenkbaar, dat hij het vierletterwoord, een van de meest gebruikte woorden in de taal, die hij beschrijven wilde, zou kunnen gebruiken; evenmin in de latere drukken of de supplementen (het laatste van 1948). Nu komen ze in “pocketbooks” voor en voor het eerst in de nieuwste druk van Webster's New International Dictionary (Time, 6 october, 1961). Ik herinner me een roman van Michael Arlen, die begon met: “Hell, zei de hertogin”, toen een begin, dat als een schok door de handige auteur bedoeld was, nu zou geen mens er meer van opkijken en is trouwens de hele Michael Arlen volkomen vergeten. “Hell” was een zo vaak gebezigde “vloek”, dat Burges Johnson er veertien verschillende wijzen van gebruik voor weet op te sommen. Eensdeels schijnt “de hel” voor velen haar verschrikkingen verloren te hebben, mogelijk omdat we thans over de middelen beschikken de aarde reeds als zodanig in te richten, andersdeels beleven we een volstrekte devaluatie van het woord. Radio, film, liedjes, televisie en de al dan niet verborgen verleiders van de reclame hebben het woord en de bezwerende macht van het woord tot op het wezenloze ontkracht. “Noemen is oproepen” heet het in de voorstelling van den primitieven mensch’, schreef professor Overdiep - wij hebben blijkbaar geen primitieve mensen meer, want er wordt nog maar bijzonder weinig opgeroepen. Alleen bij een enkele dichter heeft het woord nog magische kracht, bij zeldzame dichters als Achterberg en A. Roland Holst, welke laatste het dan | |
[pagina 57]
| |
ook niet eens is met het doorbreken van alle woord-taboe; zijn bezwerende macht is de essentie van zijn dichterschap en hij moet het dan ook uit dien hoofde met mij daarover oneens zijn. Aan de andere kant valt moeilijk te ontkennen, dat in onze tijd het woord de grote hoer van Babyion geworden is, voor alles te gebruiken, voor alles te misbruiken. In onze tijd is ‘de betekenis der woorden’ al een leer, zogoed als ‘de betekenisverandering der woorden’. Ze zouden nodig eens opruiming moeten houden in onze woordenboeken, waarin zich allerlei puriteinse insluipsels bevinden, als zaken, die ‘tegennatuurlijk’ geacht worden, zoals het kussen van een geliefde vrouw, waar ook, en fraais als ‘schaamhaar’, ‘schaamstreek’ of ‘schaamheuvel’, waarvoor vrolijker tijden eens het zoveel lieflijker woord ‘Venusberg’ hadden. Vooral die ‘schaamstreek’ is erg mooi, maar het is mij niet duidelijk of die streek zich daar staat te schamen, of dat ik mij voor die streek schamen moet, die de Schepper mij toch onverpakt heeft meegegeven. Profetisch is het semantische hoofdstuk in Orwell's 1984, waar hij schrijft over het Ministerie van de Waarheid, dat de leugens verzorgt, het Ministerie van Overvloed, dat de hongersnood regelt en het Ministerie des Vredes, dat zich met de oorlogsvoering bezighoudt. We zijn al aardig op weg met onvoorstelbaar zware kernexplosies ‘in dienst van de vrede’. Het zal, in dat fameuze jaar 1984, dat we misschien niet halen zullen, dan iets meer dan vierhonderd jaar geleden zijn, dat de Essais van Michel de Montaigne verscheen, de delen I en II verschenen namelijk in 1580. In dat jaar ook maakte hij een grote reis naar Venetië, Verona, Florence en Rome. Daar nam men al zijn boeken in beslag, zelfs zijn gebedenboek omdat het niet uit Rome was. In het derde deel van die Essais schrijft hij over zijn dochter, huwbaar, hoewel nog wat kinderlijk en door haar moeder nogal eenzelvig opgevoed. Dat is niet onbegrijpelijk: Toinette, het eerste dochtertje van Montaigne en Françoise de la Chassagne, leefde twee maanden; een jaar later werd Léonor geboren, die in leven bleef, in 1573 verscheen Anna, die na zeven weken stierf, een vierde dochtertje hield het drie maanden uit, een vijfde één maand, Marie, het zesde en laatste meisje leefde slechts enkele dagen. Montaigne schrijft dan over Leonor, dat ze in zijn bijzijn hardop voorlas uit een boek en toen het dubbelzinnige woord ‘touteau’ tegenkwam (beuk, maar ook verwant met het zo geduchte ‘foutre’). De vrouw, die haar opvoeding verzorgde, haar gouvernante dus, kennelijk ene juffrouw Van Tutteren, liet haar op een haast ruwe manier plotseling stoppen en de gevaarvolle plaats overslaan. Montaigne, die er zich niet mee bemoeide, hij mengde zich niet in het vrouwelijke beleid, mijmert dan, dat de omgang met twintig lakeien die ‘schandelijke lettergrepen’ niet zo in haar geheugen had kunnen griffen, als nu was geschied. We zijn sinds Montaigne een heel stuk verder, kinderen hebben bijvoorbeeld individueel aanzienlijk betere levenskansen dan zijn dochtertjes hadden, het is zelfs niet onmogelijk, dat we ons binnen afzienbare tijd, bepakt en beladen met onze taboes en vooroordelen in het heelal zullen wagen. Boeken worden, vierhonderd jaar later, nog altijd in beslag genomen en de zeer uitgebreide gouvernanten-familie Van Tutteren is nog altijd bang van een woord...Ga naar eind* |
|