De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Gedachten over architectuurVII. (Slot).Tout notre raisonnement ne sert qu'a céder à nos sentiments. Ten leste weer over de doelmatigheid in de architectuur en nog eens tegen hare dogmatische maniakken. Wat wij de vorige maal schreven over zekere tekorten van de moderne architectuur, was het logisch gevolg van onze van den aanvang af gehuldigde opvatting, dat zij heeft te beantwoorden, niet alleen aan de stoffelijke, maar ook en voornamelijk aan de geestelijke behoeften van den mensch. Op deze norm, die - wij weten het - door velen met schouderophalen als nietszeggend wordt aangezien, maar die veel subtieler onderscheidingen mogelijk maakt dan de scholastiek-afkeerigen willen toegeven, wordt een beoordeeling waardevol voor het einddoel van den mensch: de blijvende Realiteit, die achter alle vormschoon opduikt, vroeg of laat. Alle dingen, door menschenhanden gevormd, door menschelijken geest bezield, dienen in hoogste instantie gedragen te worden door den wil, ze tot een hulp te maken voor het bereiken der eeuwige bestemming, om (in absoluten zin) waardevol te zijn. Het terrein van waardeering kan zeer breed zijn op dit schema: het schema zelf blijft, en is van de meest verheven beteekenis. Zijn wij de vrienden van de architectuur der doelmatigheid, van het ‘constructivisme’, wij zijn het niet om het hedonistisch tot zelf-doel te maken, maar omdat wij ervan verwachten, dat het ons radicaal zal verlossen van het uitgeleefde ornament der historische stijlen en van de zeer opzettelijk aesthetiseerende bedoelingen der, in volstrekte mate, niet aan een materialistisch-gericht tijdperk ontkomen ‘moderne’ architectuur, die zich b.v. in de werken der ‘Amsterdamsche School’ heeft uitgevierd (baksteenwellustelingen). Wij erkennen de groote artistieke verdiensten die zulk een architectuur kan hebben volmondig, maar dit doet ons de critiek van het absolutisme niet sparen, omdat wij verder willen en verder moeten, omdat de geest, die zich daarin uitsprak, niet gezond was. Bovendien: wat de geniale natuur zich kan veroorloven, kan bij den epigoon lachwekkend worden. Het constructivisme, geplaatst op den basis van een waarlijk geestelijke levenshouding, biedt de beste kansen tot het scheppen van dat zuivere en klare werk, dat niet aan het decadente idool van den enkeling, maar aan een nieuw en diep heimwee van de gemeenschap zal uiting geven. Naast de persoonlijke verdieping en zelfonthechting, naast het winnen van de waarachtige Liefde, is daartoe, van den eer- | |
[pagina 271]
| |
sten dag af, een radicale opoffering noodig van al dat weeke, broeierige, troebele, overbewuste, hartstochtlooze, dure en gecompliceerde werk, dat officiëel ‘kunst’ heet, omdat de bourgeois er zijn begeerten naar luxe aan kan bevredigen. Nimmer echter zal dit bereikt worden door de ‘liberation totale de l'esprit’, waarvan ‘De Stijl’ telkenmale zoo hoog opgeeft en die niet anders beteekent dan een dogmatische nivelleering van alle levenswaarden. Het is ronduit verbijsterend, dat Theo van Doesburg, die de ‘Kunst’, als een renaissancistische uitvinding, op alle mogelijke manieren heeft bestreden, zich laat verleiden tot een hersenschim, die au fond het idool der Renaissance zelve is. Uitlatingen, zonder commentaar, over ‘de uiting eener nieuwe mentaliteit, uit mutatie (en niet uit evolutie) geboren’, over kunstwerken ‘volgens een geheel ander systeem van zien en denken ontworpen’ zouden iemand doen lachen, indien ze niet met zulk een naïeve eerlijkheid werden gelanceerd. Nimmer heeft Van Doesburg het arithmetisch bewijs geleverd voor zijn stellingen, die een buitengewoon tekort aan kennis der historie, filosofie en psychologie verraden, nimmer ook heeft hij, wat misschien beter was, zijn denkbeelden verdedigd als een redeloos, hartstochtelijk gelooven in een zegenrijke zaak. Indien hij meent, dat de mensch de dramatische gespletenheid in zijn innerlijk ontloopt door eenvoudig het drama te ontkennen (dit heet: hygiëne) is dit slechts een ondiep praatje voor de vaakGa naar voetnoot1). Het absoluut-nieuwe bestaat niet, tenzij in den zin van den apostel Paulus: daar moeten we ons nu maar mee verzoenen. Wij zoeken nieuwe verschijningsvormen voor sinds lang herkende waarheden. Niets uit te zonderen kan, in menschelijke verhoudingen, schoon zijn: niets te verkiezen verlamt het scheppen. Een ‘nieuwe afmeting in ons zelve’, als gevolg van logische redeneering, is een contradictio in terminis: er kan slechts sprake zijn van een meer of minder herkennen der natuurkrachten en, als gevolg daarvan, van een meerdere of mindere aanwinst van ‘techniek’, die de levensverschijnselen kan doen varieeren, | |
[pagina 272]
| |
mar niet de grondwetten waarop zij zijn gebaseerd. Volkomen in strijd met zijn nivelleeringstheorie is trouwens de wijze, waarop Van Doesburg in ‘De Stijl’ (6e jaar. no. 9) aanteekeningen maakt bij een zijner glas-in-lood-composities. Het feit, dat Van Doesburg hier juist een glas-in-lood-compositie bespreekt en niet b.v. een lucifersdoosje of een radiolamp, het feit zelfs dat hij glas-in-lood maakt en de wereld niet rustig laat voort-nivelleeren, mag, gerekend naar zijn theorie, reeds verwondering baren. Maar als hij in de ‘Aanteekening’ o.a. vertelt: ‘De constructiematen zijn zoodanig verwerkt,Ga naar voetnoot1) dat deze niet storend werken op het geheel’, - als hij spreekt over onderverdeeling ‘in evenwichtige composities’, verzekert, dat er bij het aanbrengen der horizontale versterkingen naar gestreefd is ‘hiermede de overheerschende vertikaliteit te temperen’ en tenslotte vaststelt: ‘Zoowel in de hoofdcompositie, als in de détailcomposities is het wit, in verhouding tot het oppervlak, evenwichtig en gelijkmatig verdeeld. In de uitvoering dient het echter zoodanig getemperd te zijn, dat het de kleuren niet overstraalt, en daardoor de vlakheid van het geheel niet verbreekt’ - nu, dan blijken theorie en practijk weer vorstelijk met elkaar in tegenspraak. Van Doesburg is een aestheet, of hij wil of niet, en een bijzonder nerveus aestheet. Het is voor de hand liggend, dat 'n eenvoudig gebruiksvoorwerp als een lepel, van een meer singuliere beteekenis is dan een kerkgebouw, omdat in den drang tot symboliseeren, tot het ondergaan van liturgische momenten, van welken aard dan ook, dien de mensch gevoelt, een lepel oneindig geringer invloed op het geestelijk leven heeft dan het kerkgebouw. Van de behoeften uitgaande zal dit verschil reeds in den vorm geopenbaard moeten worden, evenzeer het verschil tusschen een kerkgebouw en een fabriek, een school en een transformatorenhuisje, een woonkamer en een garage. Het leven van den mensch naar zijn redelijke natuur schept hiërarchische verschillen. Bij het vervaardigen en beoordeelen van een ding te letten op den graad van het ding in zijn beteekenis, vooreerst voor het geestelijke, dan voor het materieele leven der menschen, is dus geenszins verwerpelijk al zal men zich juist in het huidige tijdperk, waarin elk begrip van de juiste maat teloor ging, ontzaglijk hebben te hoeden voor overdrijving. Toch ligt slechts daarin de waarachtige doelmatigheid, die vanzelf tot zuivere natuurlijkheid kan uitgroeien. En omdat wij dit wijze streven zoozeer missen in veel wat ‘moderne’ kunst heet bidden wij: ‘Heer blijf bij ons, want het wordt avond, en de dag is reeds gedaald.’ J.E. W.M. | |
[pagina 274]
| |
PORTRET VAN LÉON BLOY LINO DOOR OTTO VAN REES
|
|