Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 2 (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 2
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 2

(1926)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 373]
[p. 373]

Het woord

Verbum Caro factum est et habitavit in nobis. Jo I 14.

In den beginne was het Woord, zegt Sint Jan.

En het Woord was bij God, en het Woord was God.

Dit was in den beginne bij God.

Laten we ingaan met huiverende eerbied en hemelsch verbazen binnen de voorhang van dit groot Mysterie. Het is buiten ruimte en boven tijd. Onze woorden zijn allen te zwak, om het zuiver te zeggen: het zijn een paar verloren klanken uit een bruischend hemelsch lied: de hemel is ver en de nacht broeit van geheimenissen.

God is het op zich-zelf staande Zijn: Hij is ongeschapen, onvoortgebracht en onafhankelijk van alle dingen. Hij is eeuwig en omspant de tijden in een bewegingloozen duur. Hij is één en ondeelbaar: Zijn Wezenheid is het Zijn zelf. Zijn diepste kenmerk is dit: dat Hij van Zichzelf is, in Zichzelf hangt, verklaring en reden van Zijn Eigen Bestaan.

Hij is ook kennis. Hij erkent zichzelf in een oneindige blik. Zijn wezenheid is erkennen: wezenheid en kenvermogen, handeling en voorwerp van erkennen zijn Eén.

Erkennen is leven: God uit zijn kennis in een Eeuwig Woord. Dit uiten is een geheime, onvatbare vruchtbaarheid: want we noemen het een generatie; en we noemen het Woord: den Zoon. Vader en Zoon, twee personen, zijn één substantie: het is de intiemste vruchtbaarheid, die denkbaar is: want de Zoon wordt niet voortgebracht in dezelfde soort: want God staat boven soort en geslacht: maar Hij is Eén in natuur en wezen, medezelfstandig. Deze voortbrenging is de eeuwige vreugde van het Goddelijk Wezen: het is een onstuimig handelen: het is veeleer verbijsterende rust: ik heb het U gezegd: onze woorden zijn verloren klanken: we staan in een zeer duistere nacht en tasten aan een onbreekbare muur.

In de ontoegankelijke eenzaamheid van deze Twee, Vader en Zoon, eenzaamheid die tevens innigste gemeenschap is, bestaat een onuitsprekelijk omhelzen. Dit is de Liefde. Het is zóó groot, zóó breed, zóó duister en zóó hoog, dat de nacht zoo mogelijk nog zwarter wordt. Hoe zullen we er iets van zeggen?

Vader en Zoon zijn Eén in wezen: uit die ééne substantie springt de Liefde op als een onstuimige fontein: het is een onmetelijke Impuls: want ook de Liefde is leven: we noemen het de Heilige Geest. Hij komt voort uit de Vader en de Zoon: Hij is Eén met de Vader en de Zoon. Het is de Liefde van de Vader tot de Zoon en van de Zoon tot de Vader: Hij springt uit Hun innige versmelting op.

[pagina 374]
[p. 374]

We noemen Hem de Heilige. Want God is de heiligheid zelf in zijn diepste wezen: grenzelooze volmaaktheid. Door de Heilige Geest buigt Hij naar Zichzelf terug: wil Hij zich zelf: bemint Hij zichzelf: De Heilige Geest is het aankleven Gods aan Zijn eigen volkomen goedheid.

Deze Drie, Vader, Zoon en Heilige Geest zijn Eén. Drie personen, Eén wezen.

We kunnen weifelend naar woorden speuren, om er een straaltje van het Eeuwig Licht in te vangen: maar schieten stamelend tekort: we pelgrimeeren naar een stad van goud, maar blijven strompelen aan den voet van een nooit bestegen berg.

 

Dit onafhankelijk, onbewogen Wezen is oorzaak en kern van alles, wat wordt, is en geschiedt. Daarvan ontvangen alle dingen hun geschapenheid: Daarin rusten alle dingen als in een onbreekbaar hengsel: Het is de groote beweegkracht en de bron van alle leven.

In één eeuwige blik heeft God de mogelijkheid der dingen doorschouwd: Hij begreep ze in de onbegrensdheid van zijn eigen Wezen: Zijn wijsheid hééft vóór de tijd de grenzen der dingen bepaald. Het begint met deze eenvoudige zin: In den beginne schiep God hemel en aarde. De hemel, dat zijn de koren der onstoffelijke geesten. De aarde, dat is het stoffelijk heelal, aarde en zon, maan en sterren en alles wat daarop en daarom is. De aarde werd opgetooid met kostelijk sieraad, velerlei planten en dieren: toen alles gereed was, kwam de mensch. Want de mensch was niet gemaakt voor de aarde: maar de aarde voor den mensch: omdat de mensch veel hooger is van natuur en met zijn geest het heelal omspant. Want dat is de groote gave van den mensch: dat hij alles kent op geestelijke wijze; hij is stof en geest; hij vormt zich een denkbeeld van alle dingen; hij erkent oorzaak en gevolg en vermag de orde der dingen te doorgronden. Maar hij draagt in zich de groote plicht: zich gewillig te buigen naar de lijnen van het plan van God. Want God heeft hem geschapen en alles gegeven. En God bemint hem zeer. Hij maakte hem naar zijn eigen beeld en gelijkenis (want ook de mensch bezit kennis en liefde) en dat is nog slechts het begin: God bestemde den mensch tot den afgrond van zijn eigen erkennen naar de mate van 's menschen vermogen en tot de storm van zijn eigen liefde naar de mate van 's menschen kracht, en toen Hij hem geschapen had, sprak hij tot de mensch in onbegrijpelijke Liefde: ‘Mijn kind’. Hij riep de mensch, om de Vader te erkennen, zooals de Zoon Hem erkent en om te worden meegevoerd in de Liefdestorm van De Heilige Geest. Dit was het doel en de hooge toekomst van de mensch.

[pagina 375]
[p. 375]

Maar de mensch was dwaas en zeer kortzichtig: hij liet zich bedriegen door de slang en brak het Goddelijk verbod. God strafte de mensch met groote barmhartigheid. Want Hij wierp hem met de eenen hand achterover, maar ving hem in de andere op. Want Hij verjoeg hem uit het paradijs, waarin Hij hem geplaatst had, maar beloofde hem tevens verlossing: uit het zaad der Vrouw.

 

Dit was de schamele lichtschijn, die de mensch met zich meedroeg, toen hij zijn tocht aanving over de wereld door de wentelende tijden. Het leek heel weinig: en eigenlijk was het heel veel: want het was niet het woord van een mensch, maar de Stem van God. Het was de laatste keten, die de mensch met de hemel verbond. Maar het verlengde verdween in de nacht.

 

Het eerste groote gebeuren in de tijd was de schepping: toen God alles maakte, waar niets was. Het tweede gebeuren was de zonde van de mensch: toen hij ontrouw werd aan de wet van God. Toen is hij verdeven uit het paradijs; zijn leven was sinds zeer eenzaam en uiterst droef; het was een tastende zwerftocht achter het verloren geluk.

En wederom is de mensch dwaas geworden: hij liet de keten los, die hem met de hemel verbond en verdiepte zich in de stoffelijke dingen. Toen kwam de zondvloed en het menschelijk geslacht kwam om: behalve het ééne gezin der uitverkiezing, dat de keten van God had vastgehouden. Dat werd de schoot van een nieuw geslacht. En weer werd de mensch dwaas en God strafte hem met hongersnood en oorlogen en ziekten en vooral met het verdriet van de eenzaamheid en het niet-weten. Want wie de keten loslaat, verliest alle houvast: hij kan geen hulp vinden op de aarde, omdat de menschen zelf zoo arm zijn en voortwankelen in den nacht: hij zal bevinden, dat hij stof is en tot stof moet wederkeeren. Dit is de geschiedenis van de mensch: hij laat God los en God laat hem los: en wanneer hij lang genoeg in het duister heeft rondgetast en altijd dieper is weggezakt in de moerassen van het kwaad, en zeer moe is, dan komt God van achteren nader en legt hem de hand op de schouder, zonder dat de mensch Hem kan zien. Maar deze voelt aan de zachte druk de groote teederheid van Die hem aanraakt. Dan begint zijn hart het oude liedje weer te zingen, van toen hij nog kind was. En hij wil weer terug naar het huis van Vader.

 

De groote straf van de mensch was deze:

dat het nacht geworden was.

Want de fijne straal van zijn verstand was verdoft en hij zag het licht niet meer van de eerste dag. Hij zag enkel de keten; maar die

[pagina 376]
[p. 376]

was een zwakke duiding, omdat hij in de nacht verdween en niemand kon zeggen wat er verborgen was in de mist. De woorden van de menschen waren daarom zoo schamel. Ze gaven slechts een vaag vermoeden, een flauwe heugenis van oud geluk. Soms waren ze scherp als messen: om het niet-weten.

Toen heeft God zich over de wereld ontfermd: Hij zette een seinlamp uit in de nacht.

‘Hebt ge het gezien’, zeiden de oude menschen, ‘er is een nieuw licht.’

‘Hebt ge het gezien’, zeiden de kinderen, ‘nu zal de dag weer komen.’ Het waren zoo'n stille kinderen, die dat zeiden. Ze hadden het Licht noot gezien en leefden slechts van de verwachting der ouderen; omdat de keten er was, die in den nacht verdween. Een oud man had het gezegd: ‘Deze keten is de hand, die God ons reikt.’

Het was een geheim, dat de menschen deed huiveren: dat God zoo ver af was en zoo nabij.

Eindeloos veraf.

Want het was nog altijd nacht: het licht van de sterren is ver. En de dingen om ons heen zeggen weinig. Er zijn er, tot wie ze spreken. Fijne luisteraars, die het hijgen verstaan van den wind en het eentonig lied van de waterval. Die het gehuil der wilde dieren onderkennen en het fijne gepiep van de vogels. Voor hen zijn alle dingen teekens met diepe zin.

Maar het moedertje, dat haar mais maalt tusschen twee steenen en de werkman, die steenen kapt uit de bergen, zij weten van dit alles niets. Ze hebben alleen een hunkerend hart en een schrijnend heimwee. En vreemde angsten om de nacht.

Maar ze hebben de keten, waaraan ze zich heffen kunnen in een duister uur. Ze draaien het stuurrad met een feilloos bewegen van hun hand. De boeg klieft alle golven stuk.

Dan is het of de seinlamp heller brandt.

En dan is God zeer nabij.

 

Toen het eerste lichtstreepje over de kim lag en de morgenwind zoeltjes door het dal blies en toen een bloem verwonderd openging, waren de menschen oud en ziek van pijn. Schrik nu niet van het woord: ik ga nu schrijven over de dwaasheid van God.

 

Want zonder kraken brak de hemel open, onverwacht: grenzeloos was het licht. Er lag een brug tusschen hemel en aarde: en op de brug stond een Moeder met een Kind.

Dat Kind was de Zoon van God.

[pagina 377]
[p. 377]

Want zoozeer heeft God de mensch liefgehad, dat Hij Zijn Zoon niet gespaard heeft: maar Hij gaf Hem, voor het leven der wereld.

Toen is het Woord Vleesch geworden in de schoot der Maagd. En Het verscheen onder ons: Het bouwde een tent onder de menschen. Dit is de onstuimige vreugde van deze dag: dat God nu met ons is. Want in de Zoon zien wij de Vader, omdat Zij Beiden Eén zijn: de Vader straalt uit in de Zoon. Dit is het geweldige Woord, dat God tot de wereld spreekt. Het is God zelf. In Hem hervinden wij het paradijs. En in Hem worden al onze woorden diep van zin: dan gaan er vergezichten open voor dit leven: dan stroomen we vol van licht-Hoe hebben we geschreid in het duister! Hoe zingen we nu in den dag!

 

Mannen-broeders, er is een droefheid, die ik draag in mijn hart: dat ik zoo weinig woorden weet en och zoo'n arme om U de blijde boodschap te melden van het Eeuwige Woord. Want die boodschap is weergaloos en om te verbleeken van vreugde. Wie ze gehoord heeft en begrepen, herleeft en gaat juichend zijn dagen tegemoet: stormen van licht zijn losgebroken over zijn hart. Want de boodschap van het Woord is de kracht van ons leven: ze is glans en diepte, grenzeloos verzinken, hemelsch omhelzen.

 

Hoe worden onze dagen breed en hel en vluchten de horizonten weg. We staan stil op onzen weg en verdroomen onzen dag als een kind. We moeten nu zoo teer zijn en zoo goed: er moet een vreugdig woord zijn voor iedereen, omdat het Woord vleesch wordt in ieder hart. En eigenlijk is de wereld ons te eng: we stormen den hemel door op een paard van vuur.

 

Mannen-broeders, ik vermaan U, dat ge gereed zult staan, opgericht in gerechtigheid en waarheid. Want we staan reeds op den drempel en houden de deurknop in onze hand. De bruidegom is op komst. In de innige vereeniging met den Zoon zullen wij het kindschap Gods herwinnen.

Maar het uur is onzeker, en de eeuwigheid altijd nabij.

 

JOB WYRDAAN


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken