| |
| |
| |
| |
NUMMER 5-6
MEI-JUNI 1927
DE GEMEENSCHAP
ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS
| |
Christelijk-Inheemsche Kunst in de Missie
Europeanisme of katholicisme?
I.
Als het woord van Tertulianus waar is - en wie zou daaraan willen twijfelen? -, dat iedere menschenziel van nature Christelijk is gestemd: anima naturaliter Christiana’, dan mogen wij reeds a priori verwachten, dat iedere heidensche cultuur in religieus, ethisch, sociaal en artistiek opzicht voor de Kerk waardevolle elementen bergt. Verder bedenkend, dat die schatten van natuurlijke waarheid en schoonheid door spaarzame glimpen van oeropenbaring kunnen zijn verhelderd, of door Gods immer-milde genade bezield, mogen wij met recht en reden, zij het ook in mindere mate, van iedere heidensche cultuur zeggen, wat Sint Paulus getuigde van de oud-Joodsche beschaving, dat zij n.l. een paedagoog tot Christus was (Gal. III, 24). Dan is het duidelijk, dat de Kerk bij haar weidsche zending, alle menschen te brengen tot Christus, de hulp van dezen heidenschen peadagoog niet mag geringschatten of veronachtzamen, maar, als trouwe voortzetster van het werk van den Meester, gaan moet tot de volkeren, niet afbrekend doch opbouwend.
Slechts over één factor van de heidensche beschaving zal ik hier spreken: over de kunst en haar diep-ingrijpend belang voor de missioneering, en heb dan vooral op het oog de oude, wijduitgestrekte aziatische centra: China, Japan, Voor- en Achter-Indië, Java: elk met hun eigen hoogstaande en heel karakteristieke kunstuitingen. Toch geldt het volgende in meerdere of mindere mate ook voor alle lager staande culturen.
Voor den Katholieken godsdienst, die zich richt tot den geheelen
| |
| |
mensch, geestelijk en zinnelijk, is de kunst een wezenlijk bestanddeel. Dat dus de priester, meer bijzonder de missionaris, daar tegenover niet neutraal mag staan, niet neutraal kàn staan, behoeft geen verder betoog. En misschien zal men - ik vrees het een weinig - van de enkele hoofdbeginselen over kerkelijke kunst in de Missie, die ik op ga zetten, eveneens gelooven, dat ze geen verder betoog behoeven, en den indruk meenemen, dat ik tegen windmolens aan het vechten ben. Het is mij tenminste herhaaldelijk overkomen, wanneer ik tegenover iemand in het moederland mijn ideeën over de noodzakelijkheid van een Christelijk-inheemsche kunst in de Missies ontwikkelde, dat deze alles zoo héél vanzelf sprekend vond en mij lichtelijk verbaasd vroeg, of daar dan heusch iemand aan twijfelde. Toch schuilt hier een moeilijk en ingewikkeld probleem, dat ik geenszins fingeer. Als sterkste bewijs, dat voor een missiekenner niet paradoxaal zal klinken doch zeer overtuigend, voer ik aan: het feit, dat het meerendeel der missionarissen het bestaan van zoo'n probleem nauwelijks schijnen te vermoeden, en voortleven in een onberedeneerde sleur.
Ten opzichte van de kerkelijke kunst, die ook in de Missie onmisbaar is, en juist dáár haar opvoedende kracht het meest moet toonen. kan de missionaris de volgende richting kiezen.
Hij kan volgens de wet van het geringste krachtsverbruik alles klakkeloos en gedachteloos uit zijn vaderland overplanten: Christusbeelden van zuiver germaansch type, met blonde haren en blozende wangen; zoetelijke Fransche madonna's; kerstkribbetjes met kniehoog sneeuw en somberzware dennen (en dat in de tropen!); geestelijke liederen van zuiver Westersche gedachte op specifiek Westersche melodieën; gothische en romaansche kerken, indien er althans van eenigen stijl sprake is, die vloeken met het karakter van het landschap, met het gebruikte bouwmateriaal, met de omliggende inheemsche gebouwen, met heel de geschiedenis van het land. Dit is kortzichtig EUROPEANISME. Het feit, dat dit standpunt bijna algemeen wordt ingenomen, bewijst iets anders dan de deugdelijkheid ervan, al wil ik gaarne de noodige verontschuldigingen laten gelden, vooral voor een pas beginnende Missie. Ook financiëele overwegingen komen in het geding, die echter slechts van oogenblikkelijken aard zijn. Want een blik in de toekomst zou juist tot een tegenovergesteld besluit moeten voeren. Bij de steeds verdere uitbreiding der Missie al de artikelen voor kerkelijke kunst immer uit Europa te blijven betrekken, zou veel te kostbaar worden. En onze Europeesche kunst in de cultuurlanden van het Oosten inheemsch te willen maken, is een onmogelijk ondernemen, gelijk ik nog nader zal betoogen.
Alvorens over de andere mogelijke richtingen te spreken, moeten we met het Europeanisme grondig afrekenen.
| |
| |
Deze Europeanistische methode is ten eerste zeer onpaedagogisch. De heidenziel is geen blanco blad, waar men alles nieuw en frisch op kan schrijven. In een land met eigen schilder- en beeldhouwkunst, eigen architectuur, zang en muziek, tooneel en dans, voert men niet zonder tegenstand een buitenlandsche kunstrichting in. Daar is iets zeer intiem met het zieleleven van den Inlander vergroeid, dat in verzet komt tegen dien vreemden stijl, tegen die onbegrepen en onbegrijpelijke gevoelsweergave. Vooral voor de hoogere en meer ontwikkelde standen maakt men het Christendom afstootend en hatelijk. Men pleegt immers geweld aan de innigste en rechtmatigste gevoelens, door een kunst op te dringen, die niet kan gewaardeerd worden. Raakt men aan de cultuur van een volk, dan raakt men aan zijn ziel: dit is altijd hoogst precair. En de missionaris, die krachtens zijn zending aan de ziel van het heidensche volk moet raken, mag dit niet meer doen dan noodig is. Een goede paedagogie vereischt, dat men al het eigene in het kind zooveel mogelijk ontziet, en zelfstandig laat ontwikkelen. Men dringt zijn persoonlijke opvattingen en vooroordeelen niet op, men pleegt geen geweld aan den wil, men respecteert het gevoel, men vermijdt angstvallig iets te knakken, te breken of af te stompen in den natuurlijken goeden aanleg. Deze zelfde wijze opvoedkunde moet men betrachten, als men volken groot wil brengen voor Christus.
Hoezeer de missionaris zijn eigen taak verzwaart, blijkt genoegzaam, als men even wil denken aan den tegenstand, die nieuwe kunstrichtingen bij ons zelven ondervinden. Toch staan b.v. Toorop of Servaes niet zoo ver van onze traditioneele opvattingen af, als de Europeesche kunst van de Chineesche. Veelzijdig-denkende en ruimwelwillend voelende menschen zijn zeldzaamheden: de groote massa groeit eenzijdig vast in een beperkt milieu en wordt geregeerd door de blinde wet der inertie. Dáár beweging of verandering in te brengen kost groote krachtsinspanning. Als voorbeeld kan de mode dienen, die gerekend behoort te worden tot kunst in ruimeren zin. Wij zien in onze dagen, hoe noode Katholieke vrouwen gehoorzamen aan Paus en Bisschoppen, waar gevraagd wordt een slechte mode af te leggen: verwacht men dan, dat heidenen terstond voor den vreemden missionaris klaar zullen staan om een groot en goed cultuurbezit prijs te geven?
Door deze methode verzwaart en vertraagt men onberekenbaar-veel den groei en bloei van het Heilig Geloof, zonder het misschien zelf al te veel te merken. Gesteld al de mogelijkheid, dat men de heele inheemsche kunst op kon ruimen, dan had men nog de moeizame en volstrekt noodelooze dubbele taak van eerst af te breken, daarna op te bouwen. Maar zoo iets is niet mogelijk in een land van eeuwen- | |
| |
oude en schoon-ontwikkelde cultuur. Denkt men soms erin te zullen slagen: de kunst van een klein hoekje der wereld - Europa of één zijner onderdeelen - ingang te doen vinden in een land als China, alleen reeds zoo groot en even dicht bevolkt als heel ons werelddeel, en met een beschaving van een paar duizend achtenswaardige jaren ouder? Moet ditzelfde nog niet hachelijker heeten voor het werelddeel Indië, dat zijn grijs verleden verliest in de schemering van oereeuwen, Indië met zijn 320 millioen zielen en zijn veel-verscheiden en hoogstaande kunstuitingen?
Boven sprak ik over de wet van het geringste krachtsverbruik. Correlatief daarmee is de wet van het geringste succes. Wij evangelizeeren nu onderhand vier eeuwen lang het verre Oosten, en constateeren - volstrekt niet pessimistisch, maar volgens de objectieve feiten - de zeer povere resultaten: in China een paar millioen Christenen op de 400 millioen, d.i. een half procent, grootendeels onder de armste, invloedlooze bevolking. En laten we hier niet zelfgenoegzaam indommelen bij een onjuiste exegese van den tekst: ‘aan de armen wordt het evangelie verkondigd’, terwijl onze H. Vader er nog onlangs in zijn magistrate encycliek ‘Rerum Eccleciae’ op gewezen heeft, dat de invloedrijke en intellectueele middens onze bijzondere aandacht en krachtsinspanning verdienen. Is het in Japan, Voor- en Achter-Indië, beter gesteld? Waar ergens in Azië heeft het Katholicisme vat op de massa; waar heeft het een eigen, nog zoo geringe, sociale positie? Mag het iets mee spreken in de giganteske worsteling en crisis, die het Oosten op godsdienstig, sociaal, economisch en politiek terrein doormaakt, en waarvan de uitslag wellicht voor eeuwen beslissend zal zijn? Bij de gedachte aan de thesis uit de fundamentaal-theologie over de snelle verbreiding van het Evangelie in de eerste eeuwen der Kerk, wordt het een apostel-ziel wonderlijk vreemd en angstig te moede. Gods arm is niet verkort, noch Zijn Genade, noch Zijn Barmhartigheid. Vanwaar dan het verschil? De religieuze crisis vóór en na 1800 in Europa zelf, de koloniaal-politiek van niet- of anti-katholieke mogendheden, leggen lang niet alles uit. Persoonlijke ervaring, gesprekken met missionarissen uit verschillende gebieden, jarenlange studie van de vroegere en huidige wereldmissie hebben mij de onwrikbare overtuiging ingehamerd: dat één van de
voornaamste redenen is: het gebrek aan aanpassing. Meer bijzonder leg ik hier de klem op de aanpassing van de kunst. Daar komt nog bij: terwijl de correlatieve wet van het geringste succes tastbaar-werkelijk is, is de wet van het geringste krachtsverbruik bedriegelijk. Boven betoogde ik reeds, dat men zich zijn taak enorm zwaar, zoo niet onmogelijk maakt. We zouden tallooze groote en heilige missionarissen onrecht doen - en zeker moet ik uitzonderen
| |
| |
de geniale Jezuïeten-missionarissen Ricci, Schall, Verbiest in China, de Nobili, Beschi in Indië, die resoluut de juiste richting kozen, en van wien de arbeid jammerlijk ten gronde ging - doch ook buiten dezen zou ik onrecht doen aan vele ijverige apostelen met de bewering, dat er in die vier eeuwen geen bergen van energie waren opgestapeld. Tot persoonlijke verdienste, zeer zeker! Maar óók tot doelmatige uitbreiding van Gods Rijk op aarde? Is er niet veel energie verkeerd aangewend? Heeft men soms zijn krachten niet versleten aan bijna hopelooze pogingen? Ik meen hierop bevestigend te moeten antwoorden.
Het is ook volstrekt onnoodig de inheemsche kunst, die schoon, edel en veheffend is, te verdringen door onze Europeesch-Christelijke kunst. We behoeven onze universeel-Christelijke gedachte slechts te kleeden in de schoone heidensche vormen. 't Is waar: dit is geen werk van één dag. Maar dat het mogelijk, moeite-loonend en heel wat redelijker is, toonen ons de schaarsche resten van christelijk-inheemsche kunstvoortbrengselen uit de Chineesche, Japaneesche en Indische Missies van de 17e en 18e eeuw; dit toonen ons enkele wel-geslaagde pogingen uit de tegenwoordige Missiewereld, en zou overvloedig bewezen kunnen worden uit de geschiedenis van de kerkelijke kunst in Europa zelf. Daar toch ook heeft men de schoone vormen grootendeels aan het heidendom, (en aan een lager-staand heidendom!) ontleend. Of meent onze christelijke nederigheid een hoogere en fijnere kunst te importeeren, wijl immers Europa de incarnatie van de beschaving is? Dat Europa met al wat er los en vast is, de kunst incluis, het neusje van de zalm van de wereld zou wezen, is een stelling, die alleen haar onbewijsbaarheid met een axioma gemeen heeft; is een waan, die zich hoe langer hoe meer gaat wreken. Om bij de kunst te blijven: de oude Hindoe-beelden op Java bijvoorbeeld zijn verre superieur, met name ook wat de religieuze stemming betreft, aan veel wat meerdere Europeesche kunstscholen ooit hebben voortgebracht. En we zwijgen dan van de zinlooze en wansmakelijke gips-prullen, die in de Missies zoo ongeveer het monopolie genieten.
Wilt u het probleem in volle scherpte voelen, neemt dan eens de volgende proef op de som. Er is weinig voor noodig. U kunt leek zijn op het gebied van kunstgeschiedenis en kunst-theorieën. Er wordt slechts een weinig welwillend gemak van aanvoelen voor vereischt. Bekijkt eens foto's van de heidensche inheemsche kunst, en daarnaast, of daarna, foto's van missiekerkjes met toebehooren. Neemt b.v. het rijk-geïllustreerde werk van Jos. Dahlmann S.J.: Indische Fahrten, Herder, Freiburg 1908; doorbladert langzaam de platen en laat het eigenaardig karakter van de Siameesche, Birmaansche, Dravidische, Indisch-Saraceensche kunst op u inwerken. Slaat dan de ‘Kathedraal’
| |
| |
van Saigon op, of op het eind van het tweede deel: het seminarie van Kandy, en u zult het vloeken van stijl tegen ‘stijl’(?) pijnlijk gewaar worden. Men kan dan een weinig den weerzin bevroeden, dien een ontwikkeld Indiër ondervinden moet.
Doch onze Europeesch-Christelijke kunst heeft nog een andere gevaarlijke kant, waar men veel te weinig op verdacht is. Heel veel wat Christelijke kunst heet, is louter naturalistisch, en op zich volkomen onmachtig om godsdienstige gevoelens op te wekken. Wij moeten ons hier niets wijs maken. Dat sommige Italiaansche Madonna's - de realistische weergave van Florentijnsche of Napolitaansche schoonen - ons tóch in religieuze stemming brengen, berust op een toevallige associatie van ideeën uit onze jeugd. Deze zelfde associatie bestaat niet bij een vreemd volk en wordt daar veel moeilijker aangekweekt. Vanzelf zullen zij in alle scherpte het gemis aan religieuze bezieling bespeuren. Tijdens mijn verblijf op Java heb ik getracht mij in te leven in de oude en nieuwe beschaving van dat land, bijzonder in de oude hindoe-monumenten, waar omheen een sfeer van bovenaardsche wijding en verheven vroomheid zweeft. En levendig herinner ik mij het gevoel van teleurstelling, toen ik in 1922 terug kwam in Europa en met plotselingen overgang geplaatst stond voor beroemde renaissance-werken in Italië. Nooit sterker dan toen trof mij de misschien gezonde, maar zeker nogal grove zinnelijkheid. Men moge over de renaissance-kunst denken, hoe men wil, men moet toegeven, dat ze ‘diesscits’ gestemd is, in tegenstelling met de oud-Javaansche kunst, die ‘jenseits’ is gericht. De eerste is niet godsdienstig, de tweede wél. Hier is de christelijke kunst meer paganistisch dan de heidensche.
Dit gebrek aan religiositeit is echter niet het ergste. Bedenkelijker zijn de nuditeiten. Naast het mollige renaissance-vleesch stallen nog allerlei andere kunstrichtingen in onze kerken vrij drieste onbekleedheden ten toon. Schoonheid en gedeeltelijke naaktheid zijn voor Europeesche kunstbegrippen een weinig identiek. Veel in deze dingen is een kwestie van gewoonte: 's lands wijs, 's lands eer. Ik kan mij voorstellen, dat een Kaja-kaja van Nieuw-Guinea of een Boschneger van Afrika zich niet zal ergeren aan een Doopsel van Christus, waar een uitstekend takje van een heester en een wapperend vaantje ‘toevallig’ nog eenige bedekking geven aan den Dooper en den Zaligmaker. Er zijn echter heidensche volken, zeker niet de minste in aantal en gehalte, die in dit opzicht een anderen smaak hebben dan Westersche Christenen. Met dit feit moet rekening worden gehouden. De klacht van Dante, dat de lichtzinnige mode van christelijk Florence zoo verre achter stond bij de zedige kleeding van Mohamedaansche vrouwen, is nog altijd waar, óók voor Indië, óók voor China.
| |
| |
En niet gering is in die landen de ergernis, die Europeesche dames geven. Een missionaris uit China schreef nog niet lang geleden: ‘Das diesbezügliche chinesische Anstandsgefühl ist so fein, dasz auch der verkommenste Mensch, wenn er europäische Damen in ihren herausfordernden Kleidern sieht, sich das Urteil bildet, diese Frauen legten auf Sittlichkeit und Schamhaftigkeit nicht mehr den geringsten Wert’ (Die katholischen Missionen, 1923/24, S. 66). Bekend is, dat de eerste nurses, door de Amerikaansche protestantsche zending uitgezonden, voor publieke vrouwen gehouden werden. De vrouw in China is nu eenmaal anders. Geldt dit voor kleeding en gedraging: met de ‘mode’ van onze kunst is het niet beter gesteld. Een strenge censuur op het beeld- en plaatwerk, dat wij daar invoeren, zou zeer wenschelijk en nuttig zijn: wij stooten en schandalizeeren, waar wij meenen te stichten. In China is een ontbloote vrouwenvoet kwetsend voor de zedigheid: waarom voeren wij dan Madonna's in zonder eenig schoeisel? Verondersteld, doch niet toegegeven, dat in dit opzicht de Chineezen de kleineren en de zwakkeren zijn: heeft Christus niet juist de ergernisgevers der kleinen met bar-strenge woorden bedreigd? Lijkt deze handelwijze op het voorbeeld van den Goddelijken Zaligmaker, op het ‘niet breken van het geknakte riet’, op het ‘niet dooven van de smeulende vonk?’
Een citaat uit een brief van Pater B. Truxler S.J., theologie-professor te Sienshien (China), met wien ik in correspondentie ben over een mogelijke aanpassing van de Chineesche kunst aan de christelijke gedachte, levert voor een en ander een onverdacht getuigenis. Pater Truxler, Franschman, sympathiseert weinig met de aanpassingsidee, maar wijst mij heel ongevraagd op enkele wonde plekken van de tegenwoordige praktijk. Persoonlijke neiging en lange ervaring hebben hem er toe gebracht zeer veel gebruik te maken van plaatwerk bij zijn catechismuslessen. Nu schrijft hij o.m. het volgende:
‘De platen van Shanghai (de Almachtige God, de H. Maagd, de H. Jozef) zijn over het algemeen zeer goed, en vallen bij onze lui in den smaak: ze zijn Europeesch. Ik vind, dat het best mogelijk is, en nuttig en wenschelijk, om onze Christenen aan dit genre gewoon te maken. Ik spreek over goede platen. Zoetelijkheden, gezochte en ingewikkelde voorstellingen, vreemde zinnebeelden, nuditeiten - zelfs indien ze gedeeltelijk zijn - staan mij voor onze Christenen volstrekt niet aan.
Shanghai publiceert een Oud en Nieuw Testament met gekleurde platen. Over het algemeen maken ze een tamelijk zwak effect. Doch vooral kan ik Shanghai niet vergeven, dat er een menigte meer of minder ongekleede personen in voorkomen. Neem b.v. de plaat van den ouden Jacob bij zijn aankomst in Egypte. Op den voorgrond
| |
| |
staat de voerman van een wagen met enkel een schandedoekje om de lendenen: dat is leelijk, heel onnatuurlijk en stuitend bovendien. Of neem de schepping van Eva. Adam ligt in volle lengte uitgestrekt op den grond, naakt. Vóór hem twee konijnen. Maar het konijn is in China het symbool der wellust! .... Op een menigte platen laten de personen beenen en kuiten zien zonder bekleeding, alsof de menschen in Palestina en Europa den ganschen dag aldus rondwandelen. In zooverre geef ik U zeer gaarne toe, dat wij de goeden smaak en zelfs het zedelijk gevoel der Chineezen bederven. De Chineezen zelf kleeden hun figuren altijd zeer net en behoorlijk. Doch juist deze dwaze mode van de Europeesche kunst houdt hun nuditeiten voor.
U kent wellicht den mooien kruisweg van Fugel. Deze collectie bevat drie of vier staties, welke mij niet geheel aanstaan. Op de eerste statie stelt een soldaat Jezus ten toon bijna zonder kleeren; de tiende: Christus in het midden, weer op een onaangename manier ontkleed; de elfde: de kruisiging: het wil er bij mij niet in, dat de kunst zou eischen, dat Christus de beenen zóó hoog op moet trekken als daar gebeurt .... Zulke dingen geven ergernis aan onze Christenen, en hebben een zeer nadeeligen invloed zoowel voor hun eigen ziel als voor de eer van de Europeanen.
De zinnelijkheid der kunstenaars (?) neemt vrij spel, zelfs bij voorstellingen van Christus aan het kruis. Boven alle Christussen van Velasquez en Cie verkies ik nog de Christussen der middeleeuwen, waar Christus aan het kruis hing schoon en majestueus en... gekleed.’ De voorbeelden, ook voor andere gebieden, zouden met legio te vermeerderen zijn.
In 1926 publiceerde Mr. Gangoly, redacteur van het Indisch Tijdschrift ‘Rupam’ (= vorm, schoonheid), een artikel met een verpletterende critiek op de Westersche kunst. Om enkele al te extremistische uitlatingen recht te zetten, maar toch met volle waardeering voor de Indische kunst, publiceerde E. Heras S.J., professor aan de Katholieke Universiteit van Bombay, daar een artikel tegen in ‘The Examiner’. De redacteur van Rupam antwoordde met een brief in ‘The Examiner’, verklarend, dat het in zijn bedoeling had gelegen de Grieksche en renaissance-kunst te critiseeren als uitdrukking van bovennatuurlijke idealen: die kunst gaf immers louter menschelijke schoonheid weer. De gothiek en de primitieven schatte hij véél hooger. Bijzonder heftig was hij tegen de Westersche naaktcultuur. Indien dus de Europeesch-Christelijke kunst over vrij breede linie zoo'n slechte noot verdient, waarom ze dan in de Missie geïmporteerd?
Zelfs ingeval de Europeesche kunst de eenig-schoone en edele en volmaakte was onder de zon, dan vraag ik nog: waar zouden de
| |
| |
missionarissen het recht vandaan halen om ten nadeele van de missioneering een vreemde kunst op te dringen aan de volken, die zij evangelizeeren? Dat recht bezitten zij niet. Zij hebben enkel het recht en den plicht het Evangelie te verkondigen. Evenmin als ze handlangersdiensten mogen verleenen aan de Europeesche politiek, en zoodoende raken aan de nationale rechten en belangen van het volk, evenmin mogen ze raken aan de nationale gebruiken, dus ook niet aan de kunst. De voorschriften van Rome dienaangaande zijn oud, al zijn ze niet immer even sterk geurgeerd of in de naleving gecontroleerd. Reeds in de Propaganda-instructie van 1659 aan de eerste Apostolische Vicarissen wordt den missionaris het recht ontzegd te tornen aan de gebruiken, zeden en gewoonten van het volk. Ik kan het niet anders zien, of onder deze algemeene termen valt óók de inheemsche kunst.
‘Beijver U niet’, - zoo wordt er gezegd - ‘en probeer op geen enkele manier, die volken er toe over te halen, hun gebruiken, zeden en gewoonten te veranderen, zoo die niet allerduidelijkst in strijd zijn met den godsdienst of met de goede zeden. Want wat is er dwazer dan Frankrijk, Spanje of Italië, of een ander deel van Europa in China te willen invoeren?’
Dit is een variatie op een zeer oud thema. Sint Paulus heeft er indertijd met de hem eigen energie op gewezen, dat geen der apostelen, - ook Petrus niet, de eerste Paus, - het recht bezaten om van de heidenen joodsche christenen te maken: ‘Quomodo gentes cogis judaizare?’ (Gal. II, 14). Evenmin hebben wij het recht Chineezen of Indiërs te dwingen Europeesche christenen te worden, of hun bekeering afhankelijk te stellen van een verzaken aan eigen kunstzin. En praktisch gebeurt dit toch. Niets geeft ons het recht dien prijs te eischen voor de Blijde Boodschap, die wij brengen. Daarenboven is zoo'n Europeanistische tendenz nu meer dan ooit hoogst inopportuun en gevaarlijk. In alle groote Missiegebieden neemt men tegenwoordig een sterk oplevend nationalisme waar. Een evenredige belangstelling, ja, overschatting, van eigen oude beschaving gaat daarmee gepaard. Op het ‘materialistische’ Westen, waartegen men langen tijd heeft opgezien, kijkt men nu geringschattend neer. Bij dezen stand van zaken is het van het hoogste gewicht, dat onze Katholieke, d.i. algemeene, godsdienst zich niet aan die volken voordoet als een uitsluitend Europeesch product, maar integendeel alle Westersche bijkomstigheden aflegge, om niet met ditzelfde Westen in dezelfde boycot te gaan deelen. Het zou van betreurenswaardig geringen takt getuigen, indien de missionaris deze overgevoeligheid nog ging prikkelen, en het in den grond toch zeer rechtmatige streven niet angstvallig ontzag.
| |
| |
Nu is mij mondeling en schriftelijk wel eens de opmerking gemaakt. naar aanleiding van een eerste proeve van christelijke kunst in inheemschen stijl, dat de inheemsche christenen de europeesche platen en beelden mooier vinden. Men vergeet dan echter drie dingen. Vooreerst, dat men de rollen omkeert en dus geen wettig bewijs levert. Onder de millioenen-volken van het Oosten is men er bij eenige duizenden, meest uit de lagere onontwikkelde standen, in geslaagd, - God weet ten koste van hoeveel verspilde energie, - den smaak van de bevolking grondig te bederven. Wat volgt daaruit? Ten tweede let men niet op het groote aantal, dat buiten het handjevol Christenen, in het verleden is afgestooten. Ten derde (gesteld dat men tot nu toe zuiver heeft gestaan) gaat het hier niet om den smaak van de tegenwoordige kleine christenheid, doch de kwestie is, hoe stooten we die millioenen anderen niet af, hoe trekken we ze gemakkelijker naar ons toe? Men kan er bovendien zeker van zijn, dat het nationalisme, en daarmee waardeering of zelfs overschatting van eigen cultuur, nog heel wat hooger zal oplaaien, en onze gevestigde christenheid evenmin intact zal laten. De symptomen spreken in sommige Missiegebieden duidelijk genoeg.
Ten slotte: hoeveel schooner zal de toekomstige Kerk zijn, wanneer onze arbeid geen verarmende nivelleering kent, maar een nieuwen opbloei van de inheemsche kunst weet aan te bieden als hulde aan den Christus. Wat een heerlijke eenheid in verscheidenheid, als eenmaal alle volkeren Christus de schatting komen betalen van hun zielseigen kunst; wanneer de welige welving der pagodendaken, - styleering van de oud-Mongoolsche tenten -, een Woontent, een Tabernakel, zijn geworden van onzen Eucharistischen God; wanneer de marmerwonderen van Agra en Dehli het schrijn zullen vormen van het wonder der wonderen; wanneer de vergeestelijkte en ingekeerde hindoe-Javaansche kunstvormen uit zullen beelden de rustige onvergankelijkheid onzer christelijke hoop; wanneer David dansend voor de ark herleven zal in de statig-sublieme rhythmiek der religieuse dansen van Indië, Siam, Java; wanneer ons geestelijk tooneel tot nieuwen bloei zal komen in de godsdienstige ‘jatra's’ van Indië: wanneer ook de eenvoudige, maar soms onnavolgbaar-plastische ornamentiek in weefsels en op wapenen bij de primitieve stammen een ongekunstelde verheerlijking van den algemeenen Vader zullen zijn in smaakvol-sobere dorpskerkjes. Dàn waarlijk is Christus gekomen tot zijn volle gestaltemaat, dàn heeft Zijn mystiek Lichaam, de Kerk, den vol-heerlijken wasdom bereikt.
J.J. TEN BERGE S.J.
(Wordt voortgezet)
|
|