De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
KroniekHet onze vader.(Uit: ‘Tobias met den Engel’ door Anton van Duinkerken. De redactie van ‘De Nieuwe Eeuw’ maakte bezwaren tegen opname van dit fragment, als inleiding tot ‘Het Onze Vader’, in het nummer van 18 Augustus l.l.) Niets werd door Satan meer gehavend dan het Onze Vader. Hij heeft het gesteriliseerd door ons te doen geloven, dat het schoon was. Op het oogenblik dat wij het leerden bewonderen hebben wij afgeleerd het te gebruiken. Het Onze Vader is geen gedicht, het is een manifest. In stichtelijke boekjes heeft de Duivel het ons voor doen voeren als een verraad, maar Kristus heeft het ons als een werktuig gegeven. Zo vaak is reeds gezegd dat het eenvoudig was, dat wij niet langer weten hoe die eenvoud zwaarder is dan elke tragedie en elk konflikt. Kinderlik is het maar omdat de levenselementen zich door dit gebed herstellen. Gaat het aan alles vooraf, het is ook aan alles voorbij. Geen ongeluk, geen zonde, geen bewustheid die niet door deze woorden wordt gedekt. Het was geen leugen in den mond van Augustinus omdat het waarheid in het hart van Agnes was. Eerlik is het, omdat het niets vermijdt. Het kent de tragiek, maar doet er de dood aan, het weet van de botsing en ontstijgt. Het is van alle zekerheden het begin en eerste resultaat, het is de hoogste spanning tevens van de menselike wil, die alle zekerheden aangevochten heeft. Nederig is het maar, omdat het een erkenning is der Oppermacht, niet omdat de mens er zich zelf in verdiept, maar omdat hij biddend, zichzelve verloochent. Het is van een hoogmoed, die zich kan laten kruisigen. Het is de diamanten trots van wie roemt, maar in God. Het is geen smeekgebed. Het is een eis. Het is de hoogste samenvatting van de rechten van de mens. Het vleit God niet, maar daagt hem uit. Het is de bede der geweldigen door wie het Rijk der Hemelen veroverd worden moet. Het is niet demokraties. Het is niet humanitair. Het is de revolutie-kreet van wie een absolute soevereiniteit erkennen, en hun vrijheid weten. Het is brutaal, omdat het van een kind is. Het is heroïes, want de Mens die het ons gaf heeft het verantwoord met zijn dood. Goddelik is het, want het werd het eerst van God tot God gesproken. Het is niet als de schoonheid ontstaan uit een schroeïend gemis maar uit een bezitten en heersen over al de heerlikheden der zeven hemelen, der werelden, der dode en levende lichten, der groene aarde en der hel, en over alle smarten aller mensenzielen. Toch lag aan dit, als aan elk woord, dat diepte heeft, een droevige tweespalt ten grondslag; zonder de zonde van Adam, zonder het offer van de Zoon, die door de Vader heengezonden werd om onze schulden zou dit onmogelijk zijn. Het is geen himne en vooral geen elegie, maar alle verrukkingen en alle tranen waren nodig om het te rechtvaardigen. Het is niet geschapen in een uur dat de wereld stil lag of in een stonde, dat zij neder wilde storten, het is gezegd (niet eens gefluisterd of geschreeuwd) op een aehtermiddag als deze, met zon en huizen en bomen als antwoord op een vraag van mensen, die een richtlijn zochten. Zoals door elke leeraar elke dag een reeks van vragen wordt beantwoord. Maar deze vraag was de enige waarlik verstandige die ooit gesteld is en dit antwoord is het enig afdoend dat ooit werd gegeven. De rest is konsekwensie of mislukking. De farizeeën die naar het hoogste gebod informeerden waren (als alle farizeeën aller tijden) dom en het is een bijna monsterachtige goedheid geweest hun van antwoord te dienen. Want alles is gezegd in dit gebed. De schriftgeleerden met de penning, die het recht van God en Caesar wilden onderscheiden waren (als alle schriftgeleerden aller tijden) letterknechten, die de geest vermoorden en het is voor de Heer aller Wijsheid een erger vernedering geweest dan de soldaten-vuistslag in de hof van Caïfas, rekening te moeten houden met de schare, die door de schriftgeleerden werd geleid. Het volk der Joden, dat de dood van Kristus vroeg als antwoord op zijn Leven was (wat het volk door alle eeuwen heen zal zijn en blijven) ondankbaar door zijn ingeprente wanbegrippen en slechts de Beloften hebben den Vader kunnen weerhouden zijn legioenen engelen te zenden: de engel der zeeën, die de sluizen breken zou en de beschuttingen vernielen, de engel der vuren die de aarde voor zijn ogen zou doen zijn als een fosforesent gesternte van één nacht, de engel van de aarde die der mensen wankelmoed zou hebben overgebracht op | |
[pagina 285]
| |
de te schone grond, die zij vertrappen, de engel der lucht, die de pest zou hebben uitgezonden als een rookwolk in de regen en alle engelen der wrake Gods, die eens een einde zullen maken aan dit alles. Ons enig behoud is geweest, dat zij, die ons vertegenwoordigden (in tegenstelling met alle volksvertegenwoordigers aller tijden) tenminste ééns een vraag hebben gesteld die God de kracht gegeven heeft nog in de mens te geloven, dat zij tenminste ééns vóór het uur der genade de inspraak des heiligen Geestes hebben verstaan. Mensen waren zij dan toch, tenminste mensen, want zij verstonden te leven en te leven met een doel. Doch hun vraag, die een levensvraag was, deden zij simpel, zoals een vraag moet zijn gedaan, niet opgeblazen tot gekompliseerd probleem, waarin de steller zich vaak meer dan in het antwoord verlustigt, maar als belijdenis van onkundigheid. | |
Het eerste en het directe doel.Met moeite pogende, dikwijls falende, de pogingen telkens hernieuwend om goede christenen vóór al het andere te wezen, zijn wij Henri Bruning ten zeerste dankbaar voor zijn welgemeende woorden in ‘Roeping’. Misschien zal hij verwonderd zijn te hooren, dat wij het volkomen eens met hem zijn, en dat ons hoogste streven heirin bestaat geen regel te schrijven die niet voortkomt uit een diep overdenken. Echter, hetgeen hij zegt wordt in het bizonder gesproken tot de ‘mannen van De Gemeenschap’, alsof dàt dus de lui zijn die het meeste zondigen tegen de goede contemplatie. Zonder ons te willen verontschuldigen (want wie van ons durft zich erop beroemen alleen datgene te schrijven wat hij weet uit allerdiepste aanschouwing?), willen wij evenwel tot beter begrip de aandacht vestigen op twee dingen, waaraan Henri Bruning in zijn apostolischen ijver blijkbaar niet gedacht heeft. Eerstens: de man die een reclame-artikel schrijft voor Blue Band, kan dit evenzeer ter eere Gods doen als een ander die stichtelijke tractaten maakt. De eeuwigheidswaarde van elke daad wordt alleen in het innerlijk van den dader, nooit naar het uiterlijk effect bepaald. Nu is het waar, dat de ‘mannen van de Gemeenschap’ weinig met hun innerlijke gesteltenis te koop loopen; het ‘poëtisch’ exhibitionisme is niet een ieder gegeven. Het zou trouwens te dwaas zijn om van ieder te verlangen dat hij zulke nauwgezetten Belijdenissen schreef als Sint Augustinus. Tweedens: een dichter die jaarlijks enkele verzen publiceert, kan lichter àlles uit diepste overtuiging schrijven, dan hij die als schrijver ook nog eenigszins aan een beroep gebonden zit. Zeker, ook hij moet in dit opzicht naar volmaaktheid streven, maar mag men het hem verwijten, wanneer er kaf onder het koren schuilt? Mag men hem ook het spel misgunnen, dat voor den schrijver evenzeer een verpoozing is, als de recreatie voor een monnik? Niet ieders natuur kan voortdurend de grootste psychische spanningen verdragen. Zwijgers en lachers kunnen gelijkelijk heilig worden. Nogmaals, dit zijn geen verontschuldigingen, het zijn alleen maar consideraties. Henri Bruning schijnt het ‘eerste doel’ van àl wat wij doen (‘God dienen uit liefde’) te verwarren met het ‘directe doel’ van elke daad. Dit directe doel kan nooit gegeneraliseerd worden. Het directe doel van het gebed bijv. is God, maar het directe doel van een short story is heel wat anders. Waar wij naar moeten streven is: ons het eerste doel (God) zoo sterk mogelijk bewust te maken, en nooit als direct doel na te streven wat zich niet beweegt in de richting van het eerste doel. In hun algemeenheid houden wij ons dus de vermaningen van Henri Bruning voor gezegd, trachtende ons voordeel daarmee te doen, innerlijk, zonder geroep van ‘Heere, Heere,’ en zonder exhibitionistische vroomheid, in dit land waar nog al te veel de nadruk valt op het getuigen. L.L. | |
Ca y est.De redactie van ‘Roeping’, die zich er onlangs over beklaagde dat zij van het ‘Utrechtsche individualisme’ geen medewerking ontvangt voor den bitteren strijd dien het katholicisme in Brabant krijgt te voeren,Ga naar voetnoot1) serveert ons, ten faveure van de gewenschte samenwerking, wederom de apostolische vermaning, welke Henri Bruning periodiek over de hoofden uitstort van hen, die hij in zijn ‘kreatieve daad’ met ‘broeders’ aanspreekt en daarna zwart op wit als tollenaars de deur van den tempel wijst. Zoo worden wij het geslacht dat zich-zelf uitroeit. Handhaaft men zich dan alleen door alles om zich heen weg te hakken? Wij zijn | |
[pagina 286]
| |
à priori overtuigd van den ernst en de zuivere bedoeling, maar kan het den lezer anders dan een apodictische grofheid toeschijnen wanneer hij ziet suggereeren: dat wij, in ons simpel streven om een weinig het provinciale gesteiger van de Nederlandsche katholieken tegenover de wereld der kunst an-und-für-sich uit te roeien - waarbij wij, theoretisch en practisch, altijd zijn uitgegaan van het primordiale van den geestelijken ‘inhoud’ (wie lezen kan leze!), al huldigen wij dan niet de meer en meer gebruikelijke simplistische scheiding van inhoud en vorm -, dat wij bevuilers en verontreinigers zijn van ‘den Christus, dien “witten Vreemdeling” (herinnert ge u nog) die tussen ons kwam sterven’? De ironie der feiten achterhaalt een dergelijke bestrijding. Want daar is de veelzeggende coïncidentie, dat de redactie van ‘Boekenschouw’ het betoog in zijn geheel overneemt en er de volgende kantteekening bij maakt: ‘Het is een merkwaardig manifest, en grootendeels juist. Natuurlijk ziet wel iedereen dat de woorden: “zonder de kunst kan een kunstenaar niet heilig worden - men moet in zijn “staat” heilig worden”, een leelijke paradox is, waar het woord “staat” in heel anderen zin dan de gebruikelijke wordt aangewend. Och ja, deze onuitroeibare toren van Babel, die de menschen maar in de war brengt! Omverhalen, met den grond gelijk maken: ruim baan voor de normalen! Er is helaas een onontkoombare logica in dit samentreffen. De logica van den man, die het met zijn geweten niet kan overeenbrengen, ook maar een oogwenk ‘het stichtelijk versje’ minder belangrijk te achten dan het goede kunstwerk, de eikenhouten logica van den man die niet zien wil, dat op een bepaald moment een glas bier grooter waarde heeft dan de kennis van ‘le secret de l'église’.... en op een ander bepaald moment niet. Wij zullen hier niet uitmeten, welke consequenties het herstel van deze hiërarchie voor het gelukkige katholieke Nederland met zich kan meebrengen. Henri Bruning zal meenen, dat hij zijn handen in onschuld kan wasschen en in een zekeren zin is dit zoo, maar in een anderen zin geenszins. Doch wij willen niet nalaten er hier een enkel maal aan te herinneren, dat, nauwelijks een jaar geleden, door iemand die ons allen nabij was geschreven werd, dat het (o, wees onbezorgd voor uw deugd: onder ‘zekere omstandigheden’!) verwarmender was te verkeeren onder hen, tegenover wie het nu meer en meer gebruikelijk wordt, te spreken als van ‘de heidenen’, dan onder hen die zich plaatsen ‘op het schildje eener gewaande uitverkiezing’. Wij vergeten snel, en sneller dan gij zelf denkt zijn de normen van ‘Boekenschouw’ ùwe normen. Maar dàn zeggen wij: dàg, dag allemaal! J.E. | |
Levenscritiek.Het is een schoone zaak, de levenscritiek. Gij denkt dat wij haar niet aanhangen en bang zijn voor de uwe. Gij vergist u, sterk. Alleen, zij zou niet gehanteerd moeten worden door hen die noch het leven kennen (alleen een paar toevallige feiten), noch weten wat critiek is. En ook, het is wel een beetje imbeciel om, telkens als er een aflevering van een maandschrift is verschenen, de vervaarlijke God-de-Vader-bril op te zetten en daarachter te constateeren: weer item zooveel levens naar den bliksem toel afschrijven! subiet! U leest wel eens een Buffallo Bill? Dat is aanbevelenswaardig, in de vacantie, werkelijk. Kunt u zich nu voorstellen, dat een schrijver wel eens zou willen probeeren zelf zoo'n petit rien samen te stellen? Goed! - kunt ge u nu ook nog voorstellen dat een dichter er lust in kan hebben een enkel maal de verrukkelijke dwaasheid van volks- en kinderrijmen na te bootsen? Dit deed Werumeus Bruning in het Julinummer van ‘De Vrije Bladen’. Toevallig mislukte het. Het had ook niet kunnen mislukken, daar zijn voorbeelden van. Maar waarom, waarom moeten wij dan bij den tegenwoordigen letterkundige-kroniek-schrijver van ‘De Morgen’ lezen: ‘tot welk 'n leegte vervloeit dit leven!’? Als men zich het daarbij passende gebaar voorstelt is er maar één reactie: men begint onbedaarlijk te lachen. J.E. | |
[pagina 287]
| |
Herman Gorter †Het is wonderlijk, dat aan dit graf de grootste tegenstanders in de literatuur elkander ontmoeten in eendere waardeering. De zuiverheid van deze menschelijkheid en dit dichterschap brak zich baan door alle getwist over de kwesties van levensinhoud en vorm. En misschien is het bijzonderst, dat de jonge generatie voelt, hoe aan dezen ‘tachtiger’ niets te sauveeren valt. Hij sprak voor meer dan één generatie: hij stond met zijn gansche persoon achter een dichterschap dat in eenvoud en tegelijk in vreemd raadsel de zichtbare schepping groot bezielde. Hij was ‘direct’ en hij gaf de hemelsche lengte. Zóó groot is de macht der eerlijke schoonheid. En hij zelf was zoo groot, dat hij deze kon vernietigen toen de inspraak die hem dieper voorkwam dit beval. Ook deze ernst mag een voorbeeld zijn voor velen. | |
Beeldende kunstMeubels van S. van RavesteijnDe heer in het hedendaagsch colbert kan met zijn gebeeldhouwden armstoel een eenheid vormen waarnaar we gaarne kijken en waaraan ons geen anachronisme opvalt. Dat hangt van den heer af. Het is echter, omgekeerd, onmogelijk ons een Falstaff, een Brummel, of zelfs een Lebemann van voor den oorlog, tusschen de nikkelen stangen van Van Ravesteijn te denken. De meubels die hij nu ontwerpt baseeren zich zóó consequent op het moderne minimum (een minimum van omhaal voor een maximum van comfort) dat zij alleen denkbaar zijn in verband met onzen zin voor eenvoud, beknoptheid en efficiency. Om de groote gemeenplaats maar uit te spreken: ze behooren bij onzen tijd van techniek, van machines, van uitwissching van het individueel distinctief. Het is een romantische houding, zich tegen deze definitieve wijziging in het bijkomstige te verzetten. Nimmer heeft doelmatigheid de gebruikskunst schade gedaan. En, hoezeer het me spijt - ik kan achter het joyeuse zitding dat Van Ravesteijn hier rank maar stevig op zijn vier zilveren pooten zet geen werelddeel zien ondergaan. Het is geen ding om maniakaal een of ander zwaar principe op te bouwen. Het is goed om op te zitten, en verder doet het me een oogenblik prettig denken aan de inschuifbare stoeltjes die clowns en acrobaten in het circus gebruiken en waarmee ze de wonderlijkste dingen uithalen. Herinner u de fortificatiewerken en badkuipen waarmee de Amsterdamsche architecten ons het spit in den rug hebben bezorgd (wat leek ons op dat oogenblik de maker van den Kuilenburgschen of den Zaanlandschen stoel een genie!). En zie dan hoe hier het begrip van het meubel is teruggevonden: steun en last, anders niet. Laten Mondriaan en v.d. Leek op het doode punt zijn, omdat ze hardnekkig van ons eischen dat we achter een spel van enkele kleuren en enkele lijnen werelden blijven zien. Maar wat zal men redelijkerwijze inbrengen tegen het streven om het hedendaagsche interieur van een hedendaagsch meubel te voorzien? J.E. | |
PolitiekEen slecht verstaander.De hoofdredacteur van ‘De Morgen’ deed ons nihilisme de eer aan van een hoofdartikel en daarin worden scherpe dingen gezegd aan het adres van Albert Kuyle. Deze behoeft zich daartegen niet te verdedigen. Hij schreef over de Politiek alleen de kleine kroniek in de Februari-aflevering en wat er verder volgde was ‘van de Redactie’, die hij goed kent, maar waartoe hij niet behoort. Voor òns dus het verwijt, dat wij aan verborgen geestelijken hoogmoed lijden (zeker, zeker!: er kan nog véél meer bij), wanneer we een lijfelijke behoefte gevoelen aan schoone handen bij het aanschouwen van het fraai bedrijf der katholieke en andere politici in ons dierbaar vaderland .... We weten er alleen op te zeggen, dat de redactie van ‘De Morgen’ hier van meer overtuiging dan psychologisch inzicht blijk gaf. Het is inderdaad moeilijk, voor iemand die Abraham reeds ziet naderen, een mentaliteit te begrijpen, waarin men bekent den moed te missen in de huidige constellatie iets te ondernemen. Bij deze mentaliteit behaalt zelfs de grove, vereelte vuist (niet onbekend) van den reinigingsman, ‘die het wèl probeert, die er wèl vuile vingers voor over heeft’ weinig meer dan een lachsucces. Want zoodra deze grove, vereelte vuist ‘het’ probeert trekt men haar volgens beproefd systeem zachte handschoenen aan en de vuist herkent zich-zelf niet meer. Ons boezemt het bedrijf van de R.K. Staatspartij en al wat er mee samenhangt niet eens meer verontwaardiging in - alleen maar onlust. En tòch zijn wij bereid onze vingers zéér grondig vuil te maken. Dat kan niet ontgaan zijn aan hem die achter de regels wist te lezen. | |
[pagina 288]
| |
Wij verwachten echter niets van het vigeerende parlementaire stelsel en niets meer van de pogingen om de praatcolleges met praten te hervormen. Wij verwachten niets van de plumeau en niets van den bezem. Wij verwachten alleen iets van een goede browning. En hopen slechts dat de redactie van ‘De Morgen’ zich niet te dicht bij de schietschijf zal opstellen .... | |
Kamertjeszonde of de overpeinzingen van een kunstminnende jongeling.Als ik de leider was van een heruntergekommen provinciaal dagblad, zou ik mij ongetwijfeld in de politiek begeven. Als ik ontevreden was met het beetje salaris wat ik verdien, zou ik een salarisactie beginnen, en mij dus ongetwijfeld in de politiek begeven. Als ik niet wist dat in de stembus de wetenschap van de beste staatsman evenveel geldt als de meening mijner waschvrouw, zou ik mij misschien met de politiek bemoeien. Als ik niet dagelijks in onze welingelichte kranten kon lezen wat er aan Kamer(tjes)zonde bedreven wordt op het Binnenhof, zou ik wellicht ooit belang gaan stellen in de politiek. Als het niet zonde was mijn verzen, boeken, wandelingen, meisjes, kinderen, vrienden, liefhebberijen ervoor te verwaarloozen, zou ik er misschien wel over kunnen gaan denken later belang te gaan stellen in de politiek. Maar nu: Vind ik het onfatsoenlijk van menschen op leeftijd, om nette jongens, van ordentelijke ouders, die zich niet met slechtigheid bezighouden, die zich niet bezatten, die de filosofen geen aanstoot geven, te willen verleiden om zich te willen bemoeien met de Kamertjeszonde, dewelke in Nederland ‘de Politiek’ heet. Noch de voorvaderen. Noch de staatspartij, Noch de vakbelangen zijn voldoende argumenten. Maar we boomen niet verder. Later. L.L. | |
Leon daudet.De ‘Action Française’ kan wijzen op minstens evenveel goede elementen in haar streven als zij dwalingen heeft gepropageerd omtrent de verhouding van Kerk en Staat: altijd het meest precaire moment in de kerkgeschiedenis. De Kerk kan het internationalisme dat in Haar wezen ligt niet prijs geven, zelfs niet voor de allernobelste families van Frankrijk, - land dat van allen die de Westersche beschaving verdedigen het eerste vaderland is. Maar overigens: welk een enorme kracht ten goede bevat dit streven, welk een sterke handhaving van de in ideëelen dienst zich verdiepende persoonlijkheid, van de scheppende tendenz - dwars tegen de nivelleering in en tegen de valsche profeten van een alles verweekende en vervagende evolutieleer. Helaas, men kreeg daar te weinig over te hooren bij Leon Daudet. In de lezingen, die hij in Holland hield, heeft hij kans gezien met de charlatanerie en de handigheid van een goed-ontwikkeld marktkoopman de royalistische beweging, het streven naar een zeer oude en zeer nieuwe orde, historisch .... op los zand te zetten. Van een zoo groote wanordelijkheid van denken in een zoo groote radheid van taal waren wij nimmer getuige. Het zou ondoenlijk zijn alle enormiteiten stuk voor stuk te bezien. Wàt zou men ook bereiken tegen een betoog, waarin een tragische en groote ziel als Pascal met een sneer als ‘zenuwlijder’ aan den kant werd gezet? Het oude Frankrijk zou zich bijna moeten rehabiliteeren na deze ‘voyage en Hollande’. |
|