Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 4 (1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 4
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 4

(1928)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 399]
[p. 399]

De leeas in het taphuis of de lotgevallen van Pompius Pompoen

Pompius keek radeloos rond.

‘Hoor 'es even, Thomas!’ riep hij.

Thomas kwam naderbij, lichtelijk beneveld door de inhoud van zijn glas en die van Pompius' kelk, die hij zich inmiddels ook toegeëigend had.

‘Jij hebt een kennis bij de politie heb je me eens verteld?’

‘J-j-jawel,’ stamelde Thomas.

‘Een hooge?’

‘Etjunkt-s-specteur. Maar hij lust me niet meer’

Tweede hoofdstuk

Een oogenblik was Pompius zijn bezinning kwijt. Of begon de aarde sneller te draaien dan hij zelf? De etiketten der flesschen werden lange, gestrekte, witte banen voor zijn oogen, de lamp daalde tot vlak boven zijn kalende kruin en een geheimzinnige wind woei zijn nekhaar op. Hij nam smart noch vrede bij zichzelf waar, hij had alleen den fellen indruk, dat de kroeg, de waard, de kameraden en de wereld één groote

[pagina 400]
[p. 400]

zinneloosheid waren. Waschmichnicht keek hem scherp aan en Pompius dacht, een fractie van een seconde slechts, spot en vrees tesaam in zijn oog te zien loeren. Pompius was zóó verlaten dat niets hem belette te sterven, maar hij voelde opeens een wreede tegenkracht die hem overeind hield. Hij zag weer scherp de troebele cognac in de flesschen op de tapkast, met het leugenachtige woord ‘Henessy’, de onverschillig-doorspelende kaartvrienden, het nu ongelooflijk-botte gezicht van Thomas die van zijn verbazing niet scheen bekomen en het vuile oor van Waschmichnicht. Snel dronk hij een paar glazen Schiedam en verliet zonder te groeten het taphuis.

Het regende. Amsterdam was een van die mistige aquarellen waaraan Pompius zoo'n hekel had, maar die hij hartstochtelijk begeerde te zien wanneer hij door het Plan-Zuid liep. De maan glom vuil boven een dakzadel en viel terug als de fluim van een borstlijder, voortdrijvend op het donkergroene water. Toen hij over de Kolk liep gleed hij uit, en hij zou gevallen zijn als hij zich niet had vastgegrepen aan het been van een lichte vrouw die daar passeerde. Zij begon te vloeken als een matroos. Klam gelijk een paling voelde de zijden kous aan. Toen Pompius overeind stond herkende zij hem en zei ‘perdon’. Zij wilde een praatje beginnen, maar Pompius was al heen.

Voor het huis aan de Oudezijds Achterburgwal, waar hij zijn vertrekken had, was het volk te hoop geloopen. ‘Is het al zóó ver?’ mompelde Pompius en drong naar de deur. Vrouwen en mannen gingen opzij, als hadden zij eerbied. Op de gebarsten stoep stond, als een somber statuet,

[pagina 401]
[p. 401]

een politieagent in zijn regenmantel.

‘Hier mag niemand door!’

‘Maar ik woon hier.’

‘Hebt u daar een bewijs van?’

Pompius liet den agent een dwangbevel van de Inkomstenbelasting zien.

‘U mag passeeren,’ zei de agent.

De trap scheen eindeloos en hoe sneller hij liep, hoe hooger de treden zich voor Pompius opstapelden. De deur van zijn kamer op de derde verdieping stond op een kier, er kwam een flauwe lichtstreep door. Hijgend viel hij het vertrek binnen en stond opeens in den witten schijn van drie zaklantaarns die op hem werden gericht. In het volgend oogenblik was hij het middelpunt van een kringetje van drie rechercheurs. Hij zag niets dan goedkoope vilthoeden, rossige snorren en de lenzen der lantaarns, vurig als cycloopoogen voor het zwart der gummi-jassen.

‘Mijn naam is Pompius Pompoen,’ zei hij plechtig, als legde hij belijdens af van zjn geloof in de leer der roomsch-katholieke Kerk.

‘Dan arresteer ik u,’ antwoordde in een hoek van het vertrek Commissaris Zoeklip, die bezig was den inhoud van Pompius' nachtspiegel door een trechter in een fleschje te gieten.

‘Dat wist ik al,’ zei Pompius ‘en daarom ben ik zelf maar gekomen.’

De commissaris kwam naderbij. Hij zag er uit als de dikke jongen in Pickwick, maar trok een gezicht als de romeinsche veldheer - de naam was Pompius ontschoten - die in het Teutoburgerwoud eigenhandig vele barbaren versloeg. Het was de laatste zaak die hij behandelde voor hij met pensioen ging en een gouden remontoir horloge met inscriptie ontving. In den komenden

[pagina 402]
[p. 402]

oorlog stierf hij aan hartvervetting tusschen de bourgogneflesschen van zijn kelder, waarheen hij zal vluchten voor de gasverspreiding van een luchtraid. Zijn horloge liep door tot 0.00 Greenwichtijd.

‘Enne, u bekent?’ vroeg de commissaris.

‘Neen, ik beken niets,’ antwoordde Pompius, terwijl zijn polsen in een ijzeren band bij elkaar op zijn rug werden gelegd. Het ijzer was lekker koel aan zijn haastige polsen en het deed geen pijn. De rechercheur die hem boeide draaide niet te ver door. Hij hield het midden tusschen een gentleman en een menschenvriend. Fanatiek bewonderaar van de Freudbewerking in de bibliotheek van Volksontwikkeling raadpleegde hij zijn onderbewustzijn en concludeerde, dat Pompius Pompoen, zooal een misdadiger, teeder van zenuwen moest zijn. Over deze diagnose begon hij zich innerlijk niet weinig te verhoovaardigen. Pompius keek hem aan, begreep, zag zijn snor, en begreep niet meer.

‘Hoe wist u,’ vroeg Zoeklip ‘dat de moord was gepleegd?’

‘Men heeft het mij verteld, misschien staat het al in de avondbladen.’

‘Fouilleer hem.’

Er kwam maar weinig voor den dag. Een tramkaartje, een toegangsbewijs voor de bioscoop, twee lommerdbriefjes, een zakdoek, twee sleutels, een portemonnaie met een-gulden-vijf-enzestig, een portefeuille met brieven en portretten, een rozenkrans, een champagnekurk en een uitgave van ‘Die Leiden des jungen Werthers’, in perkament gebonden.

‘Geen wapens, zelfs geen zakmes,’ zei de commissaris, die alles opschreef in zijn notitieboek.

[pagina 403]
[p. 403]

‘Breng hem naar de alkoof’ en zelf ging hij voor met de petroleumlamp, want het Electriciteitsbedrijf had het licht afgesneden wegens schuld. Voor het bed deinsde Pompius terug en men Keek hem scherp aan. De gewoonlijk zoo zedig gesloten gordijnen, schroom der dronken vrouw, waren wijd opengeschoven. Onder een laken wist Pompius Mina liggen. Op het nachtkastje stond een flesch met een restje klare, daarnaast lagen een fietssleutel, en haar gebit.

‘Kent u dit voorwerp?’ vroeg de commissaris, die hem den sleutel toonde.

‘Neen, het is niet van mij,’ zei Pompius.

De commissaris sloeg zijn vulpen af en schreef. ‘Neem het laken weg.’

‘Neen, niet zien!’ smeekte Pompius. Lang had hij zich goed gehouden, nu was hij een flauwte nabij. Maar een der rechercheurs had het laken reeds weggetrokken. Mina lag á trois quarts, geheel gekleed, het gezicht van hem afgewend. Er was een gezwollen plek, blauw-zwart, achter haar rechter oor. Het oor en de hals waren wit als papier.

‘Is dit uw vrouw?’ vroeg weer de commissaris.

‘Het is mijn vrouw,’ zei Pompius toonloos en twee dikke tranen vielen langzaam op zijn groezelig overhemd.

‘Beken!’ schreeuwde Zoeklip en de aderen van zijn voorhoofd zwollen bedenkelijk op voor iemand die zoo kort slechts heeft te leven en dik is bovendien.

‘Laat mij met rust,’ antwoordde Pompius.

‘Wacht maar vriendje, we weten hoe de toestand was tusschen jou en je vrouw.’

Pompius werd weggeleid. Er sprong een band van de politie-auto op een der hooge bruggen.

[pagina 404]
[p. 404]

De commissaris zei g.v.d., wat niet verstandig is van iemand die zijn eene been in het graf heeft en de Vereeniging van Souteneurs bracht Pompius een stille ovatie.

De maan hing laag in mistig glimmen.

Dat men ons niet vrage naar het leven dat deze literatuur deed ontstaan!

 

Het was zoo diepe ernst in de cel die Pompius' lichamelijk hulsel trachtte te omvatten.

In de kamer van Zoeklip had hij voor zijn lichaam een alibi opgegeven. Om half vijf in de vroegte de deur uitgegaan om te visschen met Thomas in den Amstel. Getuigen: een klopster en de kruier van het pothuis. Tot tien uur gevischt. Getuigen: een brugwachter, zeven-en-twintig melkboeren, waarvan twee naspeurbaar, en de kanis van Thomas in den Drempel des Overvloeds. Te tien uur koffie gedronken in De Bontekoe. Getuigen: de waardin en het meisje voor alles. Te één uur gegeten in een gaarkeuken. Geen getuigen in verband met de volte. Drie uur een dispuut over het gebaar van Titus voor de Joodsche Bruid in het Rijksmuseum (op dit moment moest volgens den chemicus-deskundige de moord gepleegd zijn: wreedheden kondigen zich aan door hun tegendeel). Getuigen: een zaalwachter en twee Amerikaansche dames, logeerend in Hotel de l'Europe. Te half vijf de Telegraaf gekocht op den Dam. Getuige onbetrouwbaar. Te vijf uur overschrijding van den Drempel des Overvloeds. Getuigen de kaartspelers en Waschmichnicht.

Het moest voldoende zijn.

Getroost legde Pompius zich op zijn brits en viel in een lichten slaap. Hij sliep den slaap van hen die het slapen verstaan. Geen grenzen, geen af-

[pagina 405]
[p. 405]

hankelijkheid dan daar waar het vleesch de overhand neemt. Onmiddellijk verscheen Mina op zijn netvlies en het beeld kaatste terug, ergens in het ruimtelooze. In Mina was een groot idealiste heengegaan. Pompius vroeg haar om vergeving, omdat hij het eerst aan zich-zelf had gedacht, omdat hij de gevolgen had gevreesd van den moord. Zij dronk toen zij leefde, zij zoop als een koetsier. Zij scheurde onder hoongelach zijn verzen aan stukken en begon dan luid te zingen, te charlestonnen en met haar heupen te wiegen, zoodat zij Pompius het hoofd op hol bracht. Wilde hij haar dan in zijn armen nemen, dan begon zij te schelden en wild te slaan. Zij sloeg hem builen en gaten, tot hij gedwongen was haar terug te slaan. De benedenburen kwamen dan naar boven, maar zij joeg hen vloekend de trap weer af. Dan, in delirium uitgeput, viel zij neer op het bed en trok met haar laatste kracht de gordijnen dicht. Als haar gesnork de kamer vervulde trad Pompius, bont en blauw, maar weenend als een kind, naar de alkoof en tastte naar haar hand. Door een spleet van het gordijn blikte hij haar aan. En het wonder geschiedde weer.

Haar afzichtelijke neus, vol roode meïen, werd grieksch, haar worstvingers geleken bloemstengels en de grauwe borst in het open jak glansde wit als die van Lucretia. Hij streelde haar hand en de bloedklop bracht hem de zeëen over naar de oeverboorden van koraalrood en kristal. Hij beminde ongeneeselijk. Hij weigerde de schrammen en builen te verbinden die zij hem toebracht. Hij kende twee Mina's, zonder nog in het geding te brengen hoeveel Pompii er waren.

Onvergelijkelijk kwam zij nu weer op hem aan tusschen bloesemende sterrestruiken en door

[pagina 406]
[p. 406]

een tuin vol nachtegalen. Zij legde hem een sneeuwkoele hand op het voorhoofd en fluisterde: ‘Pompius, vriend, blijf volharden! Heb mij lief, altijd, altijd! Houd het vuur brandend, ook nu ik er niet meer ben om het aan te wakkeren. En is geen liefde zonder kwelling. Leer verdragen en vergeet mij niet!’...

Er ging een schaduw over haar voorhoofd van leliealbast...

‘Maar wacht u voor den Leeas... Hij staat tusschen jou en Ariël in het Zuiderkruis’....

Pompius ontwaakte door een klop op de celdeur. Er ging een luikje open in het bovenpaneel en in het grijze morgenlicht verscheen een roodvleezige hand, die een geëmailleerd bord vasthield, waarop twee sneedjes wittebrood en twee sneedjes roggebrood.

Toen Pompius ontbeten had werd hij vrijgelaten en begon te zwerven door Amsterdam.

 

(Wordt voortgezet)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken