| |
| |
| |
Kroniek
Geen lafheid, maar overtuiging
Onze lezers zullen hebben begrepen, dat zich, in verband met het optreden van Jan Engelman en Albert Kuyle op een vergadering te Arnhem, in verband met het verbod van den censor tot opname van het artikel ‘Nog een Verklaring’ in het tijdschrift en met de daarop gevolgde uitgave van het vlugschrift ‘De Droom van Nolens en de Gevolgen’, binnenskamers veel heeft afgespeeld waarvan onze sobere mededeelingen niet gewaagden. Er zou voor ons geen aanleiding zijn om op die gebeurtenissen terug te komen, indien niet was gebleken, dat sommigen onze onderwerping aan den wil van de Kerkelijke Overheid, zoo kort nadat wij overgingen tot het benutten van een publicatie-mogelijkheid die ons buiten het tijdschrift overbleef, verkeerd trachten uit te leggen. Voor hen die niet gevoelen, wat voor den katholiek een uitdrukkelijk gegeven, met kracht van maatregelen ondersteund bevel beteekent, moge nadere explicatie overbodig zijn, - voor onze geestverwanten die zich teleurgesteld gevoelen willen wij niet zwijgen. Wij meenen zelfs, uit besef van verantwoordelijkheid tegenover medewerkers en aanhangers, tot spreken verplicht te zijn.
‘De Gemeenschap’ is door Mgr. H. van de Wetering z.g. onder censuur gesteld ruim vier jaar nadat het blad voor het eerst was verschenen.
Een conflict met den censor heeft zich vóór het verbod van de publicatie van het artikel ‘Nog een Verklaring’ nimmer voorgedaan en wie de benepen opvattingen kent, welke over het algemeen nog in katholiek Nederland terzake van artistieke vraagstukken bestaan, zal zelfs dienen toe te geven dat de censuur met ruimte en inzicht is toegepast.
De ordinarius van het Aartsbisdom heeft ons op Zaterdag 22 Maart j.l. medegedeeld, dat de verdere verspreiding van het vlugschrift ‘De Droom van Nolens en de gevolgen’, buiten de verzending aan de abonnés, die reeds had plaats gehad, of de publicatie van welk ander artikel ook van gelijke strekking, ten strengste werd verboden, onder straffe van PERSOONLIJK INTERDICT, welke straf zonder eenige verdere uitspraak zou worden beloopen door het feit van de overtreding zelve. Dit persoonlijk interdict - een maatregel die in het Aartsbisdom, naar ons werd meegedeeld, in honderdtallen van jaren niet is toegepast - verbiedt o.m. het ontvangen der H.H. Sacramenten
| |
| |
en het bijwonen van alle godsdienstoefeningen, met uitzondering van de predicatie. Mocht dus door de Redactie of door een of meerderen harer leden tóch tot publicatie worden overgegaan, dan beliep daardoor, zonder meer, iedere schuldige persoonlijk de boven aangegeven straf.
Het zal voor iederen katholiek duidelijk zijn dat hier gehoorzaamheid, hoe moeilijk ook, plicht werd. Wij hebben nimmer begeerd ons buiten de geloofsgemeenschap te stellen. En deze plichtsvervulling diende gepaard te gaan met een innerlijke onderwerping op dat bepaalde punt. Wie de goddelijke zending der Kerk erkent en gelooft dat Zij geleid wordt door den H. Geest; wie overtuigd is dat Zij, ondanks de mogelijkheid van falen in het menschelijk element, rechtmatig Haar gezag uitoefent en wie bovendien weet, dat wij in langdurige besprekingen de overtuiging kregen, dat hier niet werd opgetreden uit gevoelens van wraak en willekeur, maar dat het liefdekarakter der strafbedreiging vaststond, - hij ziet geen tegenspraak tusschen de VOLLEDIGE HANDHAVING van onze politieke inzichten en het feit dat wij ons a.h.w. blindelings onderwierpen aan den wil der Kerk, een met name genoemde publicatie niet te verspreiden. En zelfs bestaat deze tegenspraak niet, wanneer men, in menschelijke berekening, maar met volle overtuiging, mocht meenen dat de Kerkelijke Overheid faalt in hare opvattingen over de toestanden die tot de veroordeelde uitlating aanleiding gaven. De plicht dezer gehoorzaamheid werd voor ons primair en de overweging, de bevordering van dat wat wij menschelijk rechtvaardig achtten, diende hierbij op den achtergrond te treden. Die plicht van gehoorzaamheid klemde voor ons te sterker, omdat wij in den strijd die was voorafgegaan hebben geijverd, en nu nóg ijveren, voor een ‘sterk gezag’. Daarom ook hebben wij tenslotte niet geweigerd, toen van ons een korte Verklaring werd gevraagd, om mede te deelen dat wij het betreurden door de verspreiding van het vlugschrift onder onze abonné's te goeder trouw tegen den wil van de
Kerkelijke Overheid te hebben gehandeld.
Alle verwijten over ‘lafheid’, verwijten dat wij door het betreuren van die uitgave ‘geen mannenwerk’ hebben verricht (zie ‘Het Vaderland’ van Dinsdag 1 April) moeten wij naast ons neer leggen.
Zij die werkelijk de onzen zijn zullen gevoelen, dat dit voorval de innerlijke kracht van onze beweging alleen ten goede kan komen. Wij behielden ons recht van spreken, - wij zullen van dat recht een zoo ruim mogelijk gebruik maken.
Ten overvloede deelen wij nog mede, dat ons met stelligheid is gebleken, dat over de dingen die wij hier bespraken, tot op den dag dat de ordinarius van het Aartsbisdom besliste, tusschen hem en katholieke politici géén gedachtenwisseling heeft plaats gehad.
DE REDACTIE.
| |
| |
| |
De Kerkelijke straffen
In de Nieuwe Tilburgsche Courant schreef Wouter Lutkie pr. eenige artikelen over de strafmaatregelen der Kerk, waarvan wij het slot hier overnemen:
‘De Kerk kan en mag deze straffen zoo maar niet willekeurig toepassen.
Wel is zij autocratisch, doch dat is iets anders dan tyranniek.
Er zijn bepalingen van voorzichtigheid en behoedzaamheid, waaraan de kerkelijke overheid zich heeft te houden en waaraan de betreffende onderhoorigen vooral het liefde-karakter der straf moeten kunnen onderkennen.
En de Kerk is in hare bestraffingen niet onfeilbaar.
De Kerk is feilbaar in al die zaken, waarin haar menschelijk element en voor zoover dat menschelijk element erin meespreekt. Dus óók in het uitspreken van haar vonnissen, in het toepassen van haar straffen.
Galileï en Ste. Jeanne d'Arc zijn algemeen bekende voorbeelden die de feilbaarheid der Kerk ten deze illustreeren.
Aan deze historische feiten 'n mildere verklaring te geven, zóó dat de aansprakelijkheid niet op de Kerk valt, doch slechts (!) op haar vertegenwoordigers, zulk een verklaring maakt den indruk van een slechte en ook onhandige uitvlucht. Daarom is het beter er niet mee aan te komen, hoe goed ze ook moge bedoeld zijn en hoezeer ze ook, naar 'n bepaalde interpretatie, moge zijn te handhaven.
Het is zuiverder en lijkt eerlijker, te zeggen: de Kerk, wijl behalve goddelijk óók menschelijk, is niet in alles onfeilbaar en onzondig.’
| |
De Politieke Bijeenkomst te Amersfoort
Zooals in het veelgenoemde vlugschrift werd medegedeeld was een onzer redacteuren uitgenoodigd tot het houden van een inleiding op de z.g. Politieke Bijeenkomst der R.K. Staatspartij, te houden op 26 en 27 April a.s. te Amersfoort, waar het onderwerp ‘De Jeugd en de Politiek’ behandeld zal worden.
De uiteenzetting van onze meening over het hekeldicht ‘De Droom van Nolens’ heeft, zooals men weet, de katholieke pers tot vele en heftige protesten aanleiding gegeven en de meening doen uitspreken dat deze uitnoodiging niet kon worden gehandhaafd. Blijkbaar wordt deze meening gedeeld door een aantal politici, die geen genoegen nemen met de meergenoemde verklaring, die wij in eenige katho- | |
| |
lieke bladen van 26 Maart j.l. deden omtrent het gebeurde met het tweede vlugschrift. Nadere onderhandeling heeft geen resultaat opgeleverd, zoodat uit onzen kring geen inleider kan optreden.
| |
Een meening uit anderen kring
Wij kunnen niet polemiseeren met ieder die over onze uitlatingen inzake katholieke politiek een duit in 't zakje deed. Dit tijdschrift zou onleesbaar worden. Maar omdat er zóóveel, onweersproken, in ons nadeel is gezegd, zal men ons toestaan het volgende ingezonden stuk te citeeren, dat van de hand van een niet-katholiek verscheen in het avondblad van ‘Het Vaderland’ van 1 April 1930:
Geachte Redactie.
Beleefd verzoek ik u opneming van de volgende regels, die mij in de pen gegeven zijn door de lectuur van het artikel ‘De Droom van Nolens en de Nachtmerrie der Jongeren’, Avondblad D, Donderdag 27 Maart.
Het wil mij voorkomen, dat de hautaine toon van dit artikel vele lezers, zoowel oudere als jongere, een volkomen verkeerden indruk zou kunnen geven van de beteekenis, die de actie, uitgaande van de Gemeenschap, voor vele ook niet-Katholieke jongeren heeft.
Deze jongeren volgden de uitingen (die meermalen den naam ‘daden’ verdienden) der leiders van De Gemeenschap al geruimen tijd met bijzondere belangstelling; maar door de laatste gebeurtenissen is hun belangstelling hard op weg zich te metamorphoseeren in liefde. Geheel in tegenstelling met den schrijver van voornoemd artikel, zijn zij van meening, dat De Gemeenschap op de meest waardige en waarachtige wijze een edele zaak dient; zij 't dan, dat de toon van deze mannen eenigszins afwijkt van de schoolmeesterstaal, waarmee sommige politieke auteurs inderdaad den bourgeois niet zonder succes trachten te épateeren.
Wanneer dan de jongeren, die ik op 't oog heb, zien, dat de moed; de eerlijkheid, het idealisme en de waarheid van deze jongere Katholieken regelrecht voortkomen uit hun diep doorvoeld en zuiver gesteld Geloof, moeten zij zich wel verbazen over de verontwaardiging der overige Katholieken eenerzijds en den luchtigen toon van een liberaal blad anderzijds, aangezien het inzicht, door De Gemeenschap gewekt, meer steun voor het Katholicisme en meer gevaar voor het Liberalisme belooft, dan woede, resp. onverschilligheid, zouden doen vermoeden.
| |
| |
Er zijn perioden in de geschiedenis van een land, dat men gaat luisteren naar een stem, die uitzegt ‘wat op 's harten grond leyd’: alleen de dichteres Henriette Roland Holst en De Gemeenschap doen nu zoo'n stem hooren. Een zeker scepticisme, dat tè lang voor wijsheid is gehouden, kan nóch dit feit, nóch de gevolgen van dit feit wègglimlachen.
Hoogachtend,
Jan van Gelder.
| |
Film
Water in de wijn
Het begint er nu zoo langzamerhand bedenkelijk uit te zien met de R.K. Filmcentrale. Herhaaldelijk is er in de pers op gewezen, dat dit instituut verwonderlijke besluiten pleegt te nemen inzake het keuren van films voor het Zuiden. Maar telkens stond Pater Hermans als een trouwe paladijn gereed om de Centrale alsmede de Rijkskeuringscommissie vurig te verdedigen. Dat hij dit deed op de meest bizarre wijze, scheen hem niet te hinderen. Werd hem op zijn sofismen gewezen, hij zweeg. Hetgeen de gemakkelijkste manier is om jezelf gelijk te geven.
En inmiddels ging de Centrale haar gang. Zij keurde, dat het een lust was.... voor den Bioscoopbond.... Want wat blijkt nu na enkele maanden centrale keuring? Luister naar wat De Maasbode vertelt en sta verstomd.
Dit blad haalt dankbaar de volgende passus aan uit het jaarverslag van den Bioscoopbond:
‘Met groote liefde voor hun werk en getrouw aan de belofte, door pater Hyacinth Hermans tegenover den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw in de conferentie van 23 October afgelegd, om in goede verstandhouding met het film- en bioscoopbedrijf te leven, hebben Z.Eerwaarde en zijn trouwe medewerkers zich beijverd om ten spoedigste zooveel filmwerken de revue te laten passeeren, dat de exploitanten in het Zuiden, die zich onder het vrijwillig toezicht der R.K. Filmcentrale gesteld hebben, ten behoeve van een goede exploitatie hunner bedrijven over voldoend filmmateriaal hebben kunnen beschikken.
Op het einde van het jaar, dus na slechts twee maanden gefunction- | |
| |
neerd te hebben, waren reeds 300 films toelaatbaar voor personen boven 18 jaar, door de R.K. Filmcentrale goedgekeurd. (Het aantal niet-toelaatbaar verklaarde films bedroeg toen 20). Onder de goedgekeurde films waren er verscheidene, welke indertijd door de keuringscommissie van de Zuidelijke Vereeniging afgekeurd waren. Neemt men alleen dit aantal van 300 films in aanmerking, dat in zoo'n korte spanne tijds voor de exploitanten in het Zuiden toegelaten is en bedenkt men daarbij, dat de Zuidelijke Vereeniging in tien maanden het niet verder heeft weten te brengen dan c.a. 70 goedgekeurde films, dan ligt de conclusie voor de hand, dat, ongeacht de overige voordeelen, welke de Bond door de actie in het Zuiden heeft weten te bereiken, met de volkomen uitschakeling van de Zuidelijke Keuringsvereeniging alleen reeds het geldelijk verlies is ingehaald, dat door de sluiting van de bioscooptheaters in het Zuiden geleden is’.
Ziedaar! We hebben letterlijk geciteerd, hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt. Wat blijkt dus? Dat de Filmcentrale complimenten in ontvangst moet nemen van den Bioscoopbond, die er alle voordeel bij heeft, dat er zooveel mogelijk films (rommel of geen rommel) worden goedgekeurd. Wie de gemiddelde film van dezen bond kent, kan wel ongeveer nagaan, welke onschatbare dienst de Filmcentrale heeft bewezen aan den Bond en aan.... het katholieke Zuiden.
Hoe komt de Maasbode er in 's hemelsnaam bij om juist die passus uit het jaarverslag van de Bioscoopbond aan te halen? Begrijpt het blad dan niet, dat dit compliment hoogstverdacht is en alles behalve een verdediging van het werk der Filmcentrale beteekenen kan? Moet de Filmcentrale, die notabene werd ingesteld om er voor te waken, dat de Bioscoopbond in het Zuiden geen àl te groot afzetgebied zou vinden voor zijn onbehoorlijke films (en die daarvoor bloedig heeft gevochten), moet deze centrale er groot op gaan, dat zij zóózeer in het zog van de filmexploitanten zwemt? Ik kan het niet helpen, maar ik begin er hoe langer hoe minder van te begrijpen en vind de glorieuze aanhaling in het Rotterdamsche blad eenvoudig een schaamtelooze openhartigheid en een jammerlijk blijk van zeer valsche ijdelheid van een bepaald lid der Keuringscommissie, dat om een compliment verlegen is. Jawel, het is prachtig! ‘Wij danken u, dat u onze films een betere kans geeft in het Zuiden, dan de zuidelijke inboorlingen zouden wenschen’....
Op die manier is 't nogal eenvoudig om ‘in goede verstandhouding te leven met het Nederlandsch filmbedrijf’.
En karakterloos is het ook.
CLOSE-UP.
| |
| |
| |
Muziek
Amsterdamsche concerten
Het Amsterdamsche Muzieklyceum gaf een cyclus van moderne muziek, waarvan de twee laatste avonden gewijd waren aan de hedendaagsche Weensche school. Men heeft zich bij het organiseeren van die avonden niet bekommerd om de vraag of de hedendaagsche Weensche school iets heeft uit te staan met de klassieke Weensche richting en met de traditioneele voortzetting daarvan. Met andere woorden, of deze tijdgenooten voortzetters zijn van een muzikale schoolschheid, welke bij Haydn en Mozart ontsprong, bij Beethoven, Schubert en Weber gecodificeerd werd, en door Bruckner en Mahler ‘traditionalistisch’ gemaakt is. Toch is de beantwoording van deze vraag noodzakelijk voor hen, die de ‘ultramoderne’ muziek der jonge Weeners nader wil brengen tot een publiek dat met de exclusieve kennis en vereering van de bovengenoemde oude richting is opgegroeid.
Dit verzuim is een der hoofdredenen van het fiasco dezer avonden. Noch het groote publiek, noch de niet-gespecialiseerde kenners zagen eenig verband. Men vond geen aanknoopingspunten, maar stond ten hoogste onwennig, en daardoor afwijzend tegenover de scheppingen van Alban Berg, Egon Wellesz, von Webern, Hauer en Eisler.
Nu is het een andere vraag of de gespecialiseerden en ingewijden wèl noodwendige bewonderaars waren van al deze muziek. De moderne Weensche school wordt meestal beschouwd als het centrum der cerebralisten, en daar is wel reden voor. Schönberg, iemand die ergens in z'n hersenen ongetwijfeld een genialen girus heeft, is niet alleen de grondlegger, maar feitelijk ook de eenige orthodoxe vertegenwoordiger van deze richting. Wil men er iets van zeggen, dan kan men alleen over Schönberg spreken. De adepten bestaan slechts bij de gratie van hun uitgesproken of verzwegen ontkenningen van 's meesters leer.
Zij zijn in twee groepen te classeeren: een welke Roomscher is dan de paus, een groep die de innovatie en tendenzen van Schönberg tot in het absurde doorvoert; en een andere die tot de oude en verlaten paadjes terugkeerde, en rustig Mahlert, Marxt en Brahmst.
Bij Schönberg's adepten vrees ik vooral een gebrek aan werkelijke begaafdheid. Slechts Alban Berg was bij deze gelegenheid soms overtuigend, door een oprecht en persoonlijk geluid. Een der ergste uitwassen leerde men ons kennen door de cantate ‘Tagebuch des Hanns
| |
| |
CHARLES EYCK: Villeneuve-Loube Juli 1928
| |
| |
| |
Tooneel
Met het onverkwikkelijk gekijf om den Amsterdamschen schouwburg naast mijn deur en een achteruitkijk op een sedert jaren vermolmd plankenland, valt het mij niet licht, deze kroniek te beginnen. Alleen de overtuiging, dat het zóó niet lang meer kan duren, geeft mij den moed, geduldig te blijven uitzien naar de dingen die komen gaan: de débacle of de herleving. Twee kansen heeft ons tooneel in de laatste dertig jaar gekregen en verspeeld. Heijermans' stoot tot herleving van onze tooneelliteratuur en daarmee van een eigen tooneel-school bleef zonder uitwerking. De pogingen van Royaards, aanvankelijk gesteund door Verkade, om door een nieuwe regie mèt het klassieke tooneel ook een Nederlandsche traditie in middeleeuwen en renaissance weer te vinden, ontaardden in een gesubsidieerde liefde, waarvan Saalborn's jongste Lucifer-opvoering de treurige vrucht werd.
Een tooneeldirecteur die, na een première ad majorem Arntzenii gloriam, den moed heeft bij de tweede opvoering zijn grof-populaire opvatting, die toch al zoo weinig met Vondel heeft uit te staan, zóó weinig te verbloemen, dat hij de geheele zondeval en Christus-verwachting uit het regieboek schrapt, heeft daarmee voor mijn gevoel de geestelijke gemeenschap met zijn leermeester Royaards verbroken, als die ooit mocht hebben bestaan.
Verkade, van jong idealist sinds lang een voorzichtig tooneeldiplomaat geworden, heeft veiligheidshalve voor de laatste groote parade een oud paard van stal gehaald, dat in zijn betere dagen zeer vurig heette te zijn. Hij speelde met Nel Stants ‘Hedda Gabler’, een zeer goed verzorgde opvoering, die, naar het scheen, de meening moest weerleggen, dat hij niet meer spelen kan en dat zijn prima donna het eigenlijk nooit heeft gekund. Mocht deze laatste troef hem weer voor drie jaar tot bankhouder maken, dan is het te hopen, dat van Dalsum's terugkeer tevens een emancipatie van de jonge regisseurs Johan de Meester en Defresne zal beteekenen, want Verkade is te veel opportunist om blijvend vertrouwen te wekken. Intusschen heeft hij, evenals indertijd met zijn reprise van ‘Nora’, bewezen dat hij tenminste Ibsen nog behoorlijk kan spelen en regisseeren. Dat Nel Stants een heel andere Hedda was dan de traditioneele, zooals Else Mauhs - op een veel hooger plan - een heel andere Nora, kan ik niet betreuren. Ibsen is hedendaagsch voor zoover hij niet ongenietbaar is geworden. Hij heeft door zijn burgermansbril - en dikwijls met de verholen bewondering van den burgerman voor het scandaleuse - dingen gezien die in zijn tijd als salonproblemen werden bebabbeld
| |
| |
en die nu eerst ontstellende werkelijkheid zijn geworden. Het kan mij niet schelen of Hedda hysterisch, opstandig of lafhartig moet heeten. De vraag is of zij lééft, en ik geloof dat zij nu meer, en meer in alle rangen en standen, leeft dan destijds, al pleegt zij evenmin zelfmoord als de levende Werther, die nog niet geheel is (uit-)gestorven.
Ibsen heeft in zijn groote vrouwenrollen geen copie, maar een profetie van de werkelijkheid gegeven. Hij beredeneerde niet, maar voorvoelde. Daarom vindt men in zijn beste stukken, ondanks alle gemaaktheid, een wonderlijk intuïtief evenwicht, een muzikaliteit die, hoe stroef ook, nog iets gemeen heeft met Shakespeare. Dat Verkade in zijn regie iets van dit evenwicht heeft hervonden, verheft hem in mijn oogen met één slag ver boven den a-musisch pathetischen Saalborn, - ondanks alles.
Ook Adriaan van der Horst die zich, met een air van miskend genie, ver van het gedrang houdt, heeft in den laatsten tijd slechts een reprise gegeven. Of liever, hij stelde Alida Tartaud in staat nog eens als Donn' Anna op te treden in Pirandello's ‘Het leven dat ik je gegeven heb’. Te regisseeren viel hier niet veel. De gast bracht haar eigen opvatting mee en haar middelmatige entourage had zich daarbij aan te passen, zoo goed en zoo kwaad als het ging. En het ging kwaad. Maar dat was óók de schuld van den schrijver die, in navolging van D'Annunzio, een langen lyrischen monoloog (de elegie van een moeder bij den dood van haar zoon) tot een tooneelstuk heeft willen opvijzelen. De ‘muziek’ is hier alleen te vinden in de moederrol, door mevrouw Tartaud, naar het voorbeeld der groote Italiaansche tragediennes, tegelijk intellectueel en hartstochtelijk, maar tevens met een hinderlijk vleugje van den ouden opera-stijl gespeeld. Zooals voor den oorlog groote actrices ‘Als wij dooden ontwaken’ en dergelijke eenigszins vooze en verwelkte ouderdomsromantiek met cerebralen inslag en lange witte gewaden plachten te spelen.
De diep doorvoelde vertolking van mevrouw Tartaud heeft mij er meer dan ooit van overtuigd, dat Pirandello eer hij pirandellesk werd al epigoon was. Eigenlijk had dit stuk moeten heeten: ‘Als wij dooden onze dooden begraven’.
CHR. DE GRAAFF.
| |
| |
| |
Schilderkunst
Waar de edele theorie en de niet zoo heel edele Molkenboersche ruzietjes van het Bernulphusgilde ophouden begint het talent. Bij Joep Nicolas begint het groote talent. Schilder is hij eigenlijk niet, althans niet in de uitsluitende beteekenis die Cézanne aan het woord hechtte: een man die zich uitdrukt door middel van kleuren ‘et rien de plus’ Hij heeft - behalve verf - lood, glas en een goeden oven noodig om in zijn element te geraken. En dan ontstaan die tintelende, gloeiende vensterschijven, waarvan het coloriet nu steeds soberder schijnt te worden. Maar dieper tevens, bezonkener, en vooral niet minder rijk aan hartstocht en draagkracht. Er is meer dan dit fascineerende coloriet. Zijn vrije loodverdeeling, die de contour van de teekening ontkent, maar tegelijk opvangt en in versterkt evenwicht stelt, beteekent een toevoeging aan de fantasie, de fantasie waaraan de meeste heeren die zich in Nederland met het branden van glazen bezig houden zoo groot gebrek vertoonen. Zij is een ontkenning van het hedendaagsche ‘architectonische’ bijgeloof, gelijk ik al meermalen betoogde. Men weet het, de decoratieven, de mannen van den ‘grooten’, zoogenaamd monumentalen vorm, bespelen in Nederland de eerste viool. Zij zijn, tesamen en in vereeniging, verschralers van het leven. Maar laten zij nu eens, zonder al die socialistische praeoccupatie, voor de ramen van Joep Nicolas in Philips' nieuwe kantoorgebouw te Eindhoven gaan staan. Zien zij de architectuur nog van deze genormaliseerde tombe? Klimt daar niet een zielvolle vlam langs het trappenhuis opwaarts en blijkt die gloeiende glaswand, bij het nader-treden, niet vol van een symboliek die het goede, gespannen, bloedrijke leven behield? De architectuur was door dit
‘individualisme’ niet te schaden, de architectuur kon er alleen maar bij winnen. Vis-à-vis met deze zeer moderne, maar ook zeer van bijgeloof gespeende glasschilderkunst rijzen de groote muurschilderingen van Thorn Prikker naar het dak en zij zijn een waarschuwend teeken. Thorn Prikker is wellicht de krachtigste en rijkstlevende mensch uit de generatie der decoratieven, der zoo-willende decoratieven. Maar ook aan hem voltrekt zich de waarheid, dat men geen goed gebouw kan optrekken boven een onderlaag van symbolische leegte, van ongevormde, vage waarheid. Men kan het hiëratische altijd weer nieuw leven geven. Wie in het hiëratische niets meer vindt dat zijn geloof bevestigt, doet beter den twijfel, het losgeslagen-zijn manmoedig onder de oogen te zien. Pleeg dan geen romantiek met gemeenschaps-pogingen die geen basis vinden in het
| |
| |
leven. Kies de Kerk of de Sovjet en niet de A.J.C. Behoud in uw kunst verzet door een overvloed van verbeelding, ongeremde inspiratie. Zegt het u niets, dat de Limburger Jozef Nicolas de man is, die voor rijke Amerikanen in de Nieuwe Kerk van Delft, het bolwerk der gewetensvrijheid, een koninklijk venster gaat maken? Boven de graven van den Zwijger en Grotius komt de zuidelijke vlam weer dansen. Maar wij spraken over beeldende kunst.
Een andere Limburger, een kunstenaar dien men in den besten zin charmant kan noemen, Charles Eyck, beschildert kerken in de mijnstreek. Te Rumpen nam hij zijn aanloop, te Terwinselen maakt hij reeds een sprong. Hij leerde van dien aanloop en vaster werd zijn compositie in het altaargewelf te Terwinselen, het nederige mijnwerkersdorp, waar een der weinige pastoors woont, die zich van den gangbaren smaak niet veel aantrekken. Het is jammer dat hij de beschildering van de twee kinderkapellen niet op den muur kon aanbrengen en dat de linnen bespanningen moesten worden opgehangen. De muren scheuren daar veelvuldig door het werken van de mijngangen, de ingenieuse architecten voeren hun groote opdrachten labiel en veerend uit. Charles Eyck, geholpen door Réné Smeets, liet zich niet uit het veld slaan. Zij hebben de zijgewelven, los uit de hand, vol speelsch ornament geschilderd en tegen de muren hangen de groote composities, in olieverf en in caseïne, italianiseerend een weinig, aansluiting zoekend bij een groote periode uit de geschiedenis der kerkdecoratie, maar tevens gespannen van modern besef voor vorm en perspectief. Een ‘Vlucht naar Egypte’ munt het meest uit, door gedragenheid van kleur, en een ‘Man Job aan de tafel der Rijken’ door psychologische gaven en.... actueele bekommernis. Is het de mijnwerker, die zijn zweren door de honden laat lekken?
De tentoonstelling van den Hollandschen Kunstenaarskring in het Stedelijk Museum te Amsterdam gaf een opvallenden stilstand te zien in het schilderen van Jan Sluyters. Hij is, nog altijd, een verrassend virtuoos, maar het merkwaardige is, dat zijn meest organische en spontane doek ditmaal het lichte, briezige ‘Zwitsersch Meer’ bleek te zijn. En dit was meer van Kees van Dongen dan van Jan Sluyters. Het Portret van zijn Moeder vertoonde verinnerlijking, een devotie die zijn mondaine neigingen in adeldom te boven gaat, maar het heeft opvallende ‘burgerlijke’ en dorre kwaliteiten in de schilderwijs. Hij blijft de schilder met de vele facetten, maar men wenschte wel dat hij de beste daarvan eens grondig ging schoonmaken, en dan voorgoed. Een verrassing bracht op deze tentoonstelling Henri Jonas met een serie goede naakten, waarvan vooral het bronzige, het bruine en het kleine, met den zilverigen rug, nieuwe perspectieven voor hem opent. Er leeft in dit werk een levensgevoel dat men afgerond zou kunnen
| |
| |
noemen, de kleur is lichtend en zoet, maar niet sentimenteel. Harmen Meurs bleek, ten onrechte, koers te hebben gezet naar een nieuwe zakelijkheid - horribele gemeenplaats - die opzettelijk het wanstaltige en ordinaire zoekt, A.C. Willink onthulde zich, laat ons maar zeggen: plezieriger en minder gekunsteld in een klein landschap, dan in het geile surréalisme dat hij op de A.S.B.-tentoonstelling uitstalde.
Ninaber van Eyben hield bij Van Hasselt te Rotterdam een expositie, waarin hij een zekere afhankelijkheid van Van Rees niet vermocht te verbergen, maar waarin hij tevens op gelukkige wijze bleek losgekomen van het ongare katholieke symbolisme dat een poos onder Haagsche navolgers van Jan Toorop heeft gewoed. De kleur wordt vaster en rijker, de begrenzing van den vorm is soms zijn struikelblok. G. Hordijk, die in dezen kunsthandel thans tentoonstelt, blijkt voor den Parijschen stijl (van Utrillo, Dufy, Vlaminck) zeer toegankelijk. De lichte toets gelukt hem nog maar sporadisch, de ‘enkele lijn’ van de teekeningen is te zwaar geploegd. In een achterzaaltje hangen zeëen van Permeke: dramatisch, shakespeareaansch. Een groot schilder.
De Jongkind-tentoonstelling is van 's-Gravenhage naar het Rijksmuseum te Amsterdam verhuisd. Eindelijk een voldoende indruk, in Holland, van een die in een benauwden tijd door Holland werd uitgestooten en in Frankrijk beter vriendschap en waardeering vond. Een onwennige in het leven en een schilder van de groote maat.
JAN ENGELMAN.
| |
Architectuur
Architectuur is een gebruiksartikel voor hedendaagsche menschen, voor hun lichaam en voor hun geest.
Om dit laatste moeten wij gevoelig zijn voor de onredelijke schoonheid van een vorm, van het licht, van de stof, en van de kleur; het criterium ‘nieuwe zakelijkheid’ is onzinnig.
Er is in architectuur een vorm, ruimte, stof en kleurbekoring die niets te maken heeft met zakelijkheid, en die haar overeen doet komen met de vrije kunsten.
Maar omdat haar doel niet de schoonheid -, en zij sterk aan technisch kunnen en aan geld gebonden is, is zij in handen van jan en alleman en daardoor - en zeker in het trage burgerlijke Holland - veel eerder burgerlijk, grof en achterlijk dan haar zusterkunsten.
Klare ruimten en heldere schoonheid zoekt de architectuur van heden.
| |
| |
Bijna iederen is architect; daarom zijn er bijna geen goede architecten.
Een Hollander is te schuchter om te probeeren ‘zoomaar’ iets moois te maken (daarom componeert hij niet); maar hij probeert het stiekum in de architectuur; mislukt het, dan houdt hij toch altijd nog een huis over.
Pedantici als professor Roland Holst noemen de architectuur de moeder van alle kunsten. Hoe dit ook zij, de gamelan van de Javaan is mooier dan zijn hut.
S. VAN RAVESTEIJN. |
|