Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 8 (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 8
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 8

(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 239]
[p. 239]

Boekbespreking

Dra. W.C. Wittop Koning-Rengers Hora Siccama en Herman Poort. De Bottende Bongerd. Deel I.
Uitg. J.B. Wolters, Groningen.

Een voorlooper op de ‘Bloeiende Bongerd’ van dezelfde samenstellers. Het is naar dezelfde beginselen samengesteld, dus ‘gericht op de aesthetische bewustwording der leerlingen’, zoals het voorbericht dat noemt. Voor die estetiese bewustwording gebruiken de samenstellers weer te veel tierelantijnen van velerlei aksent-tekens; zij ontleden een eenvoudig gedichtje te spitsvondig in allerlei schoonheden. Een gevaar van dat beschouwen der buitenkant is de mogelikheid om zelfs aan een onbetekenend rijm deze versierselen op te hangen, hetgeen dan ook hier en daar onbewust gedemonstreerd wordt.

Als school-bloemlezing brengt deze uitgave geen nieuws. Er schijnt op dit gebied altijd nog plaats voor meer te zijn: wat gaat er aan de ‘Bottende Bongerd’ vooraf? Of zullen de samenstellers het nu verderop in de jaargetijden zoeken?

H.K.

Theophilus. Christus-uren III.
Uitg. Boekhandel Gudrun. Brussel.

Een derde deeltje van deze al te woordkunstige en luidruchtige mystiek. Weer wordt de stille lezer aangeraden dit stille boek te nemen en het is misschien mogelik dat voor bepaalde lezers deze beschouwingen vruchtdragend kunnen zijn. Toch straft deze kunstmatige verbintenis van literatuur en overweging zichzelf; de taal werd een opgewonden gochelen met mooie woorden, de overweging verdronk in het uiterlik effekt.

Een paar aanhalingen mogen dit verduideliken:

‘Gelijk de hooge pluimpopels in den sterrelichten nacht: alle geluid is gedoofd langs de wegen der aarde, en al wat rauw was en leelijk donkert weg in de fluweelen sluimering; alleen nog, weg en weer op de bries, als het gelouterd loflied der aarde aan den hemel, de zilveren ruisch der popelkoppen: laat mij zoo staan onder de vonkeling van uw Heerlijkheid; doof uit beneê, en berg, smelt weg in vergeting al wat min is in mij, en laat mij uw lof een poos zingen, vrij op den adem van uw Geest, met de zindering van mijne toppen.’

 

‘Gelijk die ontblaarde berkenkruin met al haar rijzels in de winteravondlucht, zoo wilde ik baden in uw Licht al mijn ziele-vezels.

En gelijk men niet zien kan waar de rijzels uitmonden in het licht, en waar het licht de rijzels in zijn glorie doet opgaan: ze zijn vergroeid in de gouden heerlijkheid; zoo wilde ik vertakt staan in uw Glorie met al wat aan mij is.

Is dit niet mooi hoe Gij ons zwarte bestaan op den grond laat lijnen van

[pagina 240]
[p. 240]

uw Godheid, en de wirreling van onzen groei in de louterheid laat uitmonden van uw al-éénen Gloed?

O laat mijn donkerheid verheerlijkt staan in uw Licht, in uw makellooze Eenheid wegsmeltend met den groei van al haar vezels.’

 

Lijkt het nu werkelik niet of een bekend Nederlands taalkundige zich voor deze keer van het Vlaams bediend heeft?

H.K.

Mia Siemer. De man die den moed had.
Uitg. Het Nederlandsche. Boekhuis. Tilburg.

Als debuut is deze roman krachtiger dan de sentimentele personenrijke familieverhalen, waarmee jaren her onze parochie-bibliotheken zo blij waren, en waarvan de schrijfsters, zo ze niet spoedig tot de werkelike formering van een gezin overgingen, naarstig een, minstens in de titels afwisselende, serie bleven verzorgen.

Toch zijn de personen nog te zeer de bekende boekenkarakters, is de verhaaltrant te veel een gezellig babbeltje, is het leven te doorzichtig in bekende verwikkelingen geknoopt, om deze roman hoger te schatten dan als een nieuw nummer in de laatste catalogus-bijlage.

H.K.

De banjo en de bar.

Songs of Kalua. 2e druk. Gemeenschap 1931.

Na de expressionistische exaltatie van ‘Seinen’ kwam de bundel ‘Songs of Kalua’ als een zeer heldere dag na een nacht vol koortsige droomen.

De zware Harpspeler ‘van uwen vetten berg heer God’, werd de eenvoudige banjo-speler, wiens instrument ‘zoet (is) als een vrouwenkeel.’

De wanordelijke samenhang der subjectieve beelden verklaarde zich tot heldere en strakke eenvoud.

Deze overgang heeft zich in luttel tijd voltrokken en het was een dier barmhartigheden van Gods milde ordening dat het aldus plaats vond.

Aan al deze dingen herinnert de herdruk van de tussen 1925 en '27 geschreven Songs of Kalua.

Immers wanneer de handspanning te zwak is voor den harpslag is het zeer weldadig wanneer de speler van instrument verandert om daarbij een goede keuze te doen, evenzeer is het gelukkig wanneer men de Tempel der vergeestelijking verlaat, waar men een eerlijk doch onhandig dienaar is, om in de bar de mensch te vinden, welke men elders hardnekkig maar vergeefs gezocht had.

De glans van Kuyle's dichterschap is zijn uitzonderlijke zintuigelijke scherpte:

 

‘de paringkleur blonk in een visschenstaart’ (Columbus):

 
Als onze schotel glint
 
en de kamer krimpt
 
een lichte bal om ons.

(Droom.)

 

en de resonans ervan in zijn bewogen hartslag; gevoelig en mild, opstandig en beheerscht. Door dit laat-

[pagina 241]
[p. 241]

ste is zijn gevaar het sentimenteele (Afscheid b.v.) hetgeen minder afschrikwekkend is dan het cerebrale, terwijl ik geloof dat een nieuwe bundel de soberheid in de expressie van ‘De Afstand’ weldoend zal weten te vereenigen met het warme geluid van de ‘Ballade’ en ‘Columbus’.

 

AD. J. SASSEN.

De poëzie der bezinning.

‘Het Wereldorgel’ door Anton van Duinkerken, geïllustreerd door Charles Eyck.
De Gemeenschap-Uitg. 1931.

In de stadia der ontwikkeling van den dichter en schrijver Anton van Duinkerken is ‘Het Wereldorgel’, een kleine wereldgeschiedenis in poëzie, kenmerkend voor den, in diepste wezen sterk-traditioneelen geest van dezen Brabanter.

Men heeft al eens meer op zijn gelijkenis met Verwey gewezen; een karakteriseering waarmee ik volkomen kan instemmen.

Vatte Verwey de draden der ontwikkeling weder op, die via Potgieter herkwamen van de 17e eeuw - van Duinkerken lijkt mij via Verwey tot Potgieter gekomen te zijn, en daarmede tot de nobele traditie van de poëzie der bezinning, welke een klassieke eigenschap is van onze heel-Nederlandsch-nationale letteren.

Is van Duinkerkens wezen volksch, en was zijn eerste bundel ‘Onder Gods oogen’ de breed-stroomende weergave van deze wezenheid; zijn latere verzen vertoonden sterk de kenmerken eener bezielende bezinning, terwijl ook de criticus van Duinkerken herhaaldelijk getuigt voor zijn voorliefde voor die bezinning in het vers.

Niet dat deze ontwikkeling een zich afwenden van het volksche inhoudt; neen, maar het neemt een onverwachte wending; het wordt didactisch. Evenwel niet op de manier der schoolvossen, doch op die van H.L. Spieghel, Vondel en Huyghens.

Men denke slechts aan wat deze dichter aan leerende en zinrijke bijschriften voor plaatwerken schreven. Uit eenzelfde behoefte tot het dichten van schoone didactiek lijkt mij dit Wereldorgel ontstaan.

De auteur vertelt in het voorbericht hoe hij in zijn jeugd het Wereldorgel heeft hooren spelen: ‘Bij de maat der muziek gingen er kleine poortjes open in den voorgevel. Daar traden dan beroemde mannen uit; het orgel zweeg een oogenblik en de explicateur van het woord.’

Dit ‘wijs muziekje’ is echter voorgoed verstomd tot des dichters spijt, maar hij heeft zich een nieuw orgel opgebouwd.

Gelijk ook vroeger de etser en de dichter samenwerkten, zoo zijn ook nu de kunst van teekenaar, poëet en drukker vereend in dezen, voortreffelijk verzorgden bundel.

De 34 penseelteekeningen in zwart en geel van Chrarles Eyck onderscheiden zich door een zekere petillante knapheid van teekening.

Zij zijn echter eigenaardig wisselend; nu eens bloeiend en gaaf, dan weer met te groote vlotheid en lust aan verbeelden neergezet, zooals b.v. de groote, dorre kop van Christoffel

[pagina 242]
[p. 242]

met de overvloedige detailleering naast het in eenige zuivere lijnen geteekende Christuskind (pag. XLVI). Maar Eyck verstaat de kunst te illustreeren, en van welke van de vele versieringswellustelingen hier te lande kan men dat zeggen?

Mocht de dichter v.D. op grond van de volksbekendheid der door hem bezongen wereldfiguren, gedacht hebben, dat zijn werk een volksboek zou kunnen worden; zijn van merg en pit van reden-volle verzen hebben dit met sommige der illustraties gemeen, dat zij alleen genoten kunnen worden door selecte en rijpe geesten.

De versificatie der inleidende opschriften is meestal simpel en volksch, gelijk bijv.:

 
‘Sint Joris heeft den draak gedood,
 
Zijn bloed verft heel den omtrek rood.’

Somtijds echter kan men haar niet vrijpleiten van een zekere stroefheid, hoort tenminste wat Jeanne d'Arc zegt:

 
‘Zooals mijn paard draaft op mijn driftig spoor
 
Geef ik de stem van Gods gezant gehooi
 
En deze zegt: Geen mensch zal zegepralen
 
Of drage zijner sterkte reinheid voor.’

Indien ik het wel heb bedoelt ‘zijner’ hier een datief te zijn maar komt in dezer voege sedert de dagen van Potgieter niet meer voor!

Maar hoe vol en klassiek klinken de woorden van Keizer Alexander's epitaaph:

 
Het grootst geluk ligt in den kleinsten nood;
 
Een beker water en een handvol brood:
 
Geen keizerschap zal hooger gaven bieden
 
Dan 't rijk van zes voet aarde na den dood.

Waarlijk het spijt u, wanneer het Wereldorgel reeds ophoudt te spelen bij den grooten balling van St. Helena.

AD. J. SASSEN.

KUNST EN KRITIEK.

Bernard Verhoeven: De Zilveren Spiegel. Prisma-Reeks nr. III.
De Gemeenschap. 1931.

‘Het Leven is belangrijker dan de Kunst, en de Kunst alleen in zooverre van belang, als zij het Leven weerspiegelt.’

Duidelijker dan door deze woorden van den criticus Verhoeven zelf kan u niet gezegd worden tot welke dienst zijn ‘Zilveren Spiegel’ geslepen is.

Even vast-omschreven als deze belijdenis, is de eerlijkheid van den schrijver dezer gebundelde opstellen, die gelukkig door deze publicatie aan het algemeene graf van alle week- en dagbladen-papier, gelijk dat heet, ontrukt is.

Ik noem deze gebeurtenis gelukkig, omdat Verhoevens critisch werk, ondanks de m.i. ongelukkige formuleering van het wezen van het kunstwerk als zoodanig, te veel degelijke en begeesterend-intelligente kwaliteiten heeft om vergeten te worden.

Anton van Duinkerken heeft eens naar aanleiding van Verhoevens

[pagina 243]
[p. 243]

Gezelle-biographie geschreven dat deze de benijdenswaardig gave bezat zijn lezers te kunnen enthousiasmeeren voor den door hem behandelde schrijver.

Wie echter geestdrift wekt, moet haar zelf in groote mate hebben, en nu zal vooral de met een lyrisch temperament begaafde in deze omstandigheid verkeeren.

Evenwel is het gevaar, dat de subjectieve gesteltenis van het lyrisch temperament, voor de verschuiving der geschatte waarden kàn meebrengen niet denkbeeldig.

Dit lijkt mij tenminste het geval, waar Verhoeven in zijn inleidende ‘Dialoog’ als de taak der ‘religieuze critiek’ aangeeft, het meer bekommerd zijn om den verborgen kern dan om den bolster.

Verhoeven heeft volkomen gelijk wanneer hij de aard van zijn critiek, en dientengevolge zijn roeping als criticus ziet in de poging ‘het leven te oordeelen, dat zich in het kunstwerk verschanst’.

Aan deze wijze van literatuurbeschouwing danken wij tenminste de bladzijden over de onderscheidene kunstenaars in dit boek; bladzijden, die fijn en lenig geschreven zijn en die, om het ‘ouderwetsche’ woord te bezigen voor velen een inwijding zullen zijn in de beteekenis van figuren als Verwey, Leopold, van Deyssel, Penning, Querido, de Haan, Buning, Diepenbrock, van de Woestijne, Timmermans e.a.

De principieele vergissing echter van Verhoeven is zijn vereenzelvigen van Kunst met Schoonheid d.i. van oorzaak en gevolg.

Het is mij anders niet duidelijk hoe Verhoeven op deze wijze over den Vorm kan schrijven: ‘Zooals de asceet zijn lichaam, zoo tracht de kunstenaar zijn vorm te vergeten, zijn Broeder Ezel.’

Past deze formule eens toe op de beeldende kunsten!!

De asceet, die het bovenvermelde zou trachten, zou vanaf dat moment ophouden asceet te zijn en hoogstwaarschijnlijk Lutheraan worden; de kunstenaar die evenzoo naar verhouding zou handelen, zou evenzeer ophouden kunstenaar te zijn en hoogstens een goed apologeet, professor, of Schundschrijver zijn.

In dat opzicht zit Verhoeven vast aan de oude dwaling, die hij overigens met de door hem bekampte aestheten gemeen heeft dat de vorm alleen iets uiterlijks zou zijn.

Zeker, er bestaat een uitwendige vorm, maar er bestaat ook een inwendige, die welke men in de wijsbegeerte Forma noemt. Het is die welke St. Thomas bedoelt wanneer hij de Schoonheid omschrijft als de schittering van den vorm over de ongeëvenredigde deelen der stof.

Vorm en inhoud verhouden zich in een kunstwerk niet als bolster en kern. Dat is te schematisch gezien. Een kunstwerk is een organisch geheel; zijn vorm is een bezielde; gelijk het lichaam slechts leeft door de inwoning van de ziel, en deze is in ieder deel ervan, en men bij een lijk staande, niet meer kan zeggen: dit is hij of zij, omdat de vorm die daar ligt, geen bezielde meer is, wijl de twee-eenheid verbroken wacht op haar verheerlijkte hereeniging - zoo

[pagina 244]
[p. 244]

ook moet in iedere artistieke schepping alles, zij het het symbolum Athanasianum of het wentelen van een as, alles vorm, d.i. leven hebben zoo niet dan is het theologie, oeconomie of wat men maar wil.

Men meene, na deze principieele ronde in den boksring der theorie niet. dat Bernard Verhoeven zijn objecten keurt met het oog van een loensch ethicus met bef en toog, wiens hoogste taak bestaat in het nagaan of het werk beantwoordt aan het ‘gewijd’ recept; integendeel heb ik de overtuiging dat de ‘leven-peilende critiek’, welke hij zich tot doel stelt te hanteeren, in de Zilveren Spiegel tot een zeer eigen kunst geworden is. Het is merkwaardig hoe bij de beschouwing van Timmermans' ‘Pastoor van den bloeyende Wijngaerdt’, door Verhoeven als de ‘Adoratie der zinnen’ gekenschetst, ‘de leven-peilende critiek’ volkomen samenvalt met de door mij uiteengezette ‘organisch-creatieve’.

Veelal zullen beide soorten samenvallen daar beide, zij het met andere woorden, de bindende elementen en factoren schatten die het kunstwerk maakten; ik voor mij beschouw dit samengaan van beiderlei beschouwingswijze als de ideale voor den katholieke criticus, die met Verhoeven moet gelooven aan de sub-ordinatie van de kunst aan het leven met al de consequenties van dien.

Blijft de hoop eenmaal een nieuwe Spiegel te mogen hanteeren, waarin de stralen van een jongere generatie als de nu door Verhoeven behandelde hun reflectie zullen vinden.

AD. J. SASSEN.

Het geheim der metamorphose.

8.100.000 M3. Zand, roman door M. Revis.
De Gemeenschap-Uitg. 1932.

Toen de Europeesche menschheid in de bosschen en velden leefde, waren de dieren, stroomen, boomen en planten hare broeders en zusters, wier bestaan zij op een geheimzinnige wijze verbonden wist aan het hare.

De dichters van die tijden, welke als alle dichters de gave hadden van het tweede gezicht, hebben uit die geheimnisvolle realiteit de stoffen gehaald voor hunne metamorphosen, welke bezigheid wij later, toen wij wijs genoeg waren om handboeken te schrijven, toeschreven aan de bekoorlijke werking van een fantastisch gemoed.

Wij begrepen echter niet meer dat voor de mensch die ook wij eens geweest zijn de relaties tusschen hem en de hem omringde levenlooze en niet met rede begaafde schepselen Gods, zoo reëel waren als het voedsel dat hij tot zich nam.

De abstracte geest der voortschrijdende beschaving had de natuur en het leven zoodanig geschematiseerd dat het ons onzinnig scheen te veronderstellen dat b.v. een stoel nog iets anders was, dan een instrument om te zitten.

Kinderen, negers en dichters beseffen nog de realiteit der gemeenschap van den alles omvormende stroom die het leven is.

Een gemeenschap, die zoo gruwzaam

[pagina 245]
[p. 245]

kan zijn, dat de wilden offers brengen om haar macht te bezwaren, offers waarvoor de beschaafde wereld gruwt, maar waaraan wij-zelf de sacrificie brengen, vaak van ons heele bestaan.

‘Rinkelende guldens: loon. Guldens zijn hard, je kunt ze in je handen houden, je kunt ze zien, je kunt ze hooren. Ze smelten echter wonderlijk snel weg als je ze naast een jeneverglas legt, al zijn ze nog zoo hard, of ze gaan over in vloeibare melk, omdat de vrouw van Toon drie kinderen en tuberculose heeft. Ook zweet is vloeibaar, maar daar gaat het juist andersom mee, als dat ergens bij komt dan wordt dat van steen. Een steenen hart wil niet zeggen wreedheid, het beteekent dat een menschelijk lichaam voor geld is te krijgen, of het nu een arbeider is of een hoer. Daarom hebben wij allen een hart van steen, harten van albast desnoods, harten van marmer, met dunne blauwe aderen, maar aderen van steen en het bloed is nooit rood.’

Op dit thema, dit geheim der metamorphose is het boek van Revis gebouwd. Het heeft als verhaal het wiegende, wisselende en deinende van Ehrenburg's 10 P.K. Een uiterlijke bevestiging van deze meening is, voor mij b.v. de excursie op de terreinen der Zand-Exploitatie, met welke excursie men de soortgelijke in de Citroën-fabriek, welke in 10 P.K. wordt verhaald, laat vergelijken. Dit beteekent geenszins dat Revis' werk epigonisme zou zijn: zijn boek is zelfstandig en nationaal beperkt, zelfs vind ik er totaal nieuwe elementen in. Het zijn de visioenaire lyrische onderbrekingen, die op het beslissend moment een ander karakter hebben dan die van Ehrenburg. Bij beiden zijn het de noodwendige veiligheidskleppen der aandrift; noodzakelijk wijl anders de massa zakelijk materiaal het verhaal zou degradeeren tot een eentonige balans.

Maar bij Revis is de conclusie metaphysischer dan bij Ehrenburg:

 
Ik zag al de werken aan,
 
die onder de zon geschieden,
 
dom, domredom,
 
staal, dom, zand, dom
 
en ziet het was al ijdelheid....

Evenwel het gebrek van Revis eerste roman lijkt mij een te vaak voorkomende (en daardoor verzwakkende) herhaling van feitelijkheden, en het al te zware accent waarmee op het eind van het boek het geheim der metamorphose ontsluierd wordt in een resumé, dat de auteur afleest van de grafsteen van den overleden directeur der Zand-Exploitatie.

Een ander, mij niet welkome eigenschap van zijn boek, is de compactheid der stof, noodlottig gevolg van een tekort aan menschelijke figuren. Dit verslapt soms de spanning van zijn proza.

Maar daar waar zijn fantasie haar souvereine gang gaat, krijgt het boek een prachtige vaart.

Deze gedeelten geven mij de zekerheid dat wij in H. Revis een nieuwe schrijver van ongemeene mogelijkheden bezitten.

AD. J. SASSEN.

[pagina 246]
[p. 246]

Machine en welvaart.

‘De toekomst der machine’, sociologische analyse van den modernen tijd, door L. Hoyack.
Uitgave: N.V. Uitgevers-Maatschappij A.E. Kluwer, Deventer.

Of de machine al dan niet bevorderlijk is voor de welvaart, zal altijd een probleem blijven, zoolang er niet éénzelfde opvatting bestaat omtrent welvaart. Met welvaart te definieeren, als een evenwichtstoestand tusschen behoefte en voorraad, hetgeen de gebruikelijke definitie is, komt men niet veel verder. Daar immers iedere behoeftebevrediging nieuwe behoeften verwekt, zal die evenwichtstoestand wel nooit bereikt worden en wil men deze zooveel mogelijk benaderen, dan zal uitgemaakt dienen te worden, welke behoeften, als de meest dringende ook het meest op bevrediging aanspraak kunnen doen gelden. En juist bij de bepaling hiervan stuiten wij op de tegenstelling stoffelijke en onstoffelijke behoeften.

Geeft men de stoffelijke de voorrang, dan zal ongetwijfeld de machine, wijl zij de produktie der stoffelijke goederen aan resultaat doet winnen, als nuttig en zegenrijk voor de welvaart te achten zijn. Geheel anders wordt het echter, wanneer men de onstoffelijke behoeften als de meest dringende beschouwt. De nuttigheid der machine wordt dan op z'n minst dubieus. Want welk een rijkdom van onstoffelijke goederen, die dus onstoffelijke behoeften kunnen bevredigen, gaat er niet door de machine verloren.

Onder invloed van het liberalisme, dat de consequentie is van vrijdenkerij en atheïstische levensbeschouwingen, heeft in onze maatschappij de materie meer en meer de overhand verkregen, tengevolge waarvan de onstoffelijke goederen als monsters zonder waarde worden weggeworpen. Het liberalisme met zijn ongebreideld winstbejag en bandelooze concurrentie, verhief het geld tot eenigste waardemeter en herleidde het menschelijk geluk tot stoffelijke overvloed. Wat wonder, dat de machine de god geworden is van deze tijd, de machine, die tot aan het miraculeuse de stoffelijke goederen vermenigvuldigt.

Het op de spits gedreven materialisme echter maakt een katastrophe onvermijdelijk. Want, waar de geestelijke waarden aan de stoffelijke zijn opgeofferd, zal, wanneer de stoffelijke waarden aan de mensch ontvallen - en dit is noodzakelijk, omdat vergankelijkheid een eigenschap is van de stof - er niets meer blijven, wat nog houvast kan bieden en het leven volslagen doelloos schijnen. In deze tijd van crisis manifesteert zich dit alles steeds duidelijker - nog onlangs in de zelfmoord van Ivar Kreuger - zoo duidelijk tenslotte, dat een kentering, een reactie tegen het materialisme niet uit kan blijven. Die reactie valt dan ook in werkelijkheid te constateeren, en daar het materialisme geboren werd uit atheïsme, is het volstrekt niet vreemd, ja zelfs normaal en te verwachten, dat die reactie samengaat met een terugkeer tot godsdienst en bovennatuurlijke principes, waarin

[pagina 247]
[p. 247]

zij tevens haar uitgangspunt vindt. Sterker nog dan uit het boven aangegeven boek van Hoyack, blijkt dit uit een boek van Leonhard Ragaz, dat getiteld is ‘van Christus tot Marx, van Marx tot Christus’,Ga naar voetnoot*) sterker vooral, omdat Ragaz, in tegenstelling met Hoyack, die geen enkele bestaande richting schijnt toegedaan, socialist is, terwijl toch het socialisme, gelijk het zich als leer openbaarde, vreemd was van elk hooger beginsel, materialistisch tot in merg en been. Herhaaldelijk nu wordt er door Ragaz op gewezen, dat de mensch zijn waarde ontleent aan God en aan God alleen, en dat hij als zoodanig heilig is, een voorwerp van eerbied, niet van uitbuiting, belangrijker dan geld en machine.

Het is echter niet zoozeer dit herwinnen van bovennatuurlijke principes, waarom het hier gaat, als wel de gevolgen, die dit moet hebben ten opzichte van het probleem ‘machine en welvaart’.

Ragaz duidt het reeds terloops aan. In heel zijn uitgebreidheid evenwel kan men het in ‘de toekomst der machine’ van Hoyack behandeld vinden.

Wegen de meerdere stoffelijke goederen, die de machine verschaft, op tegen de onstoffelijke goederen, die de machine verloren doet gaan? Daar komt het probleem tenslotte op neer. De aangegeven reactie tegen het materialisme nu leidt er toe, dat deze vraag ontkennend beantwoord zal worden, indien de onstoffelijke goe- deren, die verloren gaan, noodig zijn tot instandhouding van de menschelijke waarde, zooals die o.a. door Ragaz omschreven werd.

Allereerst moet men dus weten, welke onstoffelijke goederen er verloren gaan, om vervolgens te onderzoeken, of het bovenstaande inderdaad het geval is.

De machine brengt de arbeid terug tot enkele handgrepen en degradeert het menschelijk organisme tot een verlengstuk, hierin verschillend van het instrument, dat zelf verlengstuk van het menschelijk organisme is. Het werk wordt eentonig en geestdoodend en de arbeidsvreugde raakt geheel en al zoek. Dit te meer, wijl de machine een ver doorgevoerde arbeidsverdeeling eischt en daardoor aan de arbeider de gelegenheid ontneemt, een afgewerkt produkt tot stand te brengen. Bovendien vernietigt die arbeidsverdeeling de onafhankelijkheid van den arbeider, wat eveneens geschiedt, door het volkomen overbodig worden van iedere vaardigheid en persoonlijke bekwaamheid.

Kon de arbeider zich vroeger onmisbaar maken en zich door zijn capaciteiten bestaanszekerheid veroveren, dan is dit nu een onmogelijkheid. Met recht kan men daarom spreken van een moderne slavernij. Arbeidsvreugde en onafhankelijkheid zijn echter voorwaarden voor een harmonische ontwikkeling van de mensch, en volstrekt noodig tot instandhouding der menschelijke waarde. Indien zij ontbreken, ontstaat nivelleering en anonymiteit, dat wil zeggen wordt de arbeider tot een naamloos

[pagina 248]
[p. 248]

kuddebeest. En dit zal niet geneutraliseerd worden door de vrije tijd, die de machine zoo overvloedig beschikbaar stelt. Tot ruimere ontwikkeling zal deze immers niet voeren, omdat die ruimere ontwikkeling toch niet vruchtbaar is te maken. De vrije tijd veroorzaakt dan ook hoogstens een daling in het zedelijk peil en een stijging der bioscoopaandeelen.

Uit deze beknopte uiteenzetting moge blijken, hoe de reactie tegen het materialisme een veroordeeling der machine tengevolge heeft, hetgeen nog begrijpelijker wordt, wanneer men bedenkt, dat voor de arbeider, die door de machine van zijn arbeidsvreugde is beroofd, het loon nog slechts de prikkel is tot werken, zoodat de machine, zelf haar glorie dankend aan het materialisme, op haar beurt het materialisme weer versterkt.

Het probleem ‘machine en welvaart’ heeft zeker meer aspecten, dan hier in enkele kantteekeningen naar voren zijn gebracht.

Volledigheid was echter niet de opzet, slechts belangstelling wekken voor het probleem en de, onder invloed van een anti-materialistische reactie gewijzigde houding tegenover het probleem, waarvan het boek ‘de toekomst der machine’ getuigt.

 

JAN DERKS.

voetnoot*)
Uitgave: Erven J. Bijleveld, Utrecht.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Henk Kuitenbrouwer

  • Ad. Sassen

  • Jan Derks

  • over Mia Siemer

  • over Anton van Duinkerken

  • over Jan Verkuylen

  • over M. Revis

  • over L. Hoyack