De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 793]
| |
KroniekMaatschappelijk levenChristenen of rekenmeesters?‘Zijn wij nog christenen of zijn wij rekenmeesters geworden?’ vraagt de heer H.S. van Houten, afgevaardigde der Christelijk Democratische Unie ter Tweede Kamer, zich af boven eene bijdrage, welke hij leverde aan het weekblad ‘De Groene Amsterdammer’ van Zaterdag 27 October 1934. Ten bewijze zijner overtuiging, dat een christelijke gewetenspolitiek de plaats heeft geruimd voor een goddelooze cijferpolitiek, haalt hij uit een schrijven, hetwelk Dr. H. Colijn op 15 Mei j.l. aan de R.K. Kamerfractie richtte, de veelzeggende zinsnede aan, dat ‘de aan de orde komende vraagstukken voorshands alle buiten het terrein der diepere overtuigingen liggen’. In hoeverre dit werkelijk geldt voor het vraagstuk der goederen in de doode hand, voor het nijpender vraagstuk der werkloosheidsbestrijding, voor het zedelijke vraagstuk van de werkloozenzorg, moge het bestuur van de R.K. Kamerfractie zelfstandig beoordeelen, zeker is, dat haar politiek allengs duidelijker het karakter eener beginselpolitiek verliest, naar zij voorgeeft onder den dwang der allesbeheerschende omstandigheden. In geen enkele periode der Nederlandsche parlementaire geschiedenis werd de politiek der katholieken gevoerd met zoo weinig christelijk élan; zelfs de nuchtere Mgr. Nolens was een geestdriftig geloofsgetuige, bij zijn onmiddellijke nakomelingschap vergeleken. De leiding der katholieke staatkunde is, sedert den dood van den geboren volks-vertegenwoordiger Schaepman, in handen van juristen geweest, die eerlijk, doch ten onrechte meenden, dat handige jurisprudentie het verder brengt dan overtuigend enthousiasme. Door de juristerij is de katholieke volksvertegenwoordiging in algeheel verval geraakt en nu de nood ertoe dwingt, worden de handige juristen ineens onhandige economen, voor wie de bescherming van den vasten gulden de hoogste zaak op aarde is. Wat er aan publicaties namens het Bestuur der R.K. Staatspartij verschijnt, is nog geprezen, wanneer men het alleen maar onbeduidend noemt. Het heeft nauwelijks eenigen inhoud, nooit eenigen stijl en voert zonder ophouden den toon van een uitvlucht. Er is op dit oogenblik geen katholiek politicus, die de kunst verstaat, het volksgeweten te vertolken op de plaats, waar dit moet spreken. Aan de leiding staan ervaringlooze juristen zonder | |
[pagina 794]
| |
historisch besef, met oog voor geen andere werkelijkheid dan die, waarop de ministerpresident hen wijst. Wat de heer van Houten voor de christelijke politiek in het algemeen betoogt, geldt voor de katholieke in het bijzonder. Daar is niets, waaruit haar specifieke katholieke karakter nog blijkt. Is dit verval het begin van haar einde? R.D.G. | |
UitzichtRechtswalter Dr. Jäger.Geen enkelen maatregel tegen de leiders der Duitsche Belijdeniskerk, die op 23 September 1934 den evangelischen banvloek over hem uitspraken, heeft de Rijksbisschop Ludwig Müller zelf genomen. Zoodra de kerkstrijd losbrandde, volgde hij zijn gewone tactiek en trad in de schaduw. In heel de maand October stelde hij geen enkele daad, noch sprak hij eenig woord, waaruit men zijn persoonlijke opvatting kon leeren kennen. Hij wachtte, wat Hitler zou doen, en wacht nòg. De man, die optrad in zijn plaats, was de juridische commissaris der Rijkskerk, Dr. Jäger, dezelfde, die te Stuttgart bij de beëediging van het kerkelijk personeel beweerde, dat alle belijdenissen uit hunnen raad vergankelijk zijn, en die als ideaal der christelijke eenheid een Duitsche Nationalkirche van boven-confessioneel karakter in het vooruitzicht stelde. Volkomen misplaatst in een wezenlijk-theologisch conflict heeft deze jurist een maand lang huisgehouden als een paard in een porseleinkast en men vraagt zich verbijsterd af, hoe het mogelijk was, dat de opperste Rijksleiding zoowel als de opperste kerkleiding zwijgend bleef toezien bij het verloop van een treurspel, waarin de voornaamste acteur, door zijn rol niet te kennen, zichzelven belachelijk, en de medespelenden radeloos maakte. Dat Jäger dwaasheden zou doen, was te voorzien. Dat men hem daarbij zou laten begaan, kon niemand verwachten. Temeer niet, toen in de eerste dagen van October een schrijven, dateerend van den vijfden Juni, bekend werd gemaakt, waarin dezelfde Jäger zich tot het bestuur der evangelische Rijkskerk had gericht met het voorstel om ten spoedigste een nationale kerk te stichten, bij welke werkdadigheid men weliswaar moest rekenen op den tegenstand van circa vier millioen katholieken en eenige honderdduizenden protestanten die echter niet onoverwinnelijk zouden blijken. Deze zelfde man, eerst nationaalsocialist geworden nadat de zegepraal der Nazis bevochten was, zag zich reeds in den zomer van 1933 ontzet uit een kerkelijk ambt, omdat men van kerkelijke zijde weinig fiducie had in zijn politieke geloofsbrieven, kort gezegd, omdat men hem hield voor een | |
[pagina 795]
| |
gevaarlijk Streber, die op iedere verantwoordelijke post misplaatst is. Jurist en ambtenaar, behoorde hij vooral te blijven wat hij was, maar de even machtige als onberekenbare sympathieën van den Führer haalden hem telkens weer naar voren uit het ambtenaarskantoor en de hinderlijke Jäger kwam in het onmiddelijk gevolg van Rijksbisschop Müller, eerst als de schaduw van een schaduw, toen als de kat, die de kastanjes uit het vuur haalt, en eindelijk als de ongecontroleerde dolleman, die een maand lang in het costuum van zijn baas, zelfstandig domheden beging. In zijn heele optreden kon men geen zweem van tactiek bespeuren. Zijn aftreden was even Pruisisch-bruut en onbeschaamd. Zelf nauwelijks een christen, heeft hij het christendom geweld aangedaan op een wijze, die alom ergeren moest. Voorstanders van het nieuwe kerkbestel veranderde hij zoodoende in onverzoenlijke tegenstanders en de oppositie, die hij fnuiken wilde, versterkte hij tot een onweerstaanbaar verzet. De korte geschiedenis van zijn op- en aftreden bewijst, dat in het Derde Rijk een algeheele radeloosheid heerschen moet en ze heeft in de Noordelijke landen, speciaal in Scandinavië en Groot Brittannië, de laatste genegenheid voor Duitschland vernietigd. Wat Müller onder alle omstandigheden angstvallig zou hebben vermeden, deed Jäger met verbijsterend gemak en daar was geen mensch, geen Hitler of geen Müller, die het hem belette. Hij maakte martelaars, hij provoceerde, hij oefende sterken gewetensdwang uit, en toen hij tenslotte volslagen onmogelijk werd en zich moest laten vervangen door een Raad van gelijkgeschakelde bisschoppen, had niemand iets gewonnen. Er was alleen een Europeesch lawaai gemaakt, en zoodra de doodsche stilte der afwachting inviel, zweeg de Rijksbisschop, terwijl de almachtige ambtenaar Jäger zijn plaats weder innam op het departementsbureau, alsof zich nooit iemand gecompromitteerd had. Al deze dingen zijn mogelijk in het Derde Rijk en de eenige verontschuldiging, welke men tot heden gehoord heeft, is dat de Führer op de beslissende dagen gekweld werd door tandpijn.
Zalvend sprak Rijksbisschop Müller in den namiddag van 23 September het vertrouwen uit, dat de protestantsche Duitschers, die ‘nog niet’ tot de Rijkskerk behoorden, weldra hun oppositie zouden staken. Terzelfder tijd bemoeide de Rechtswalter zich met de aanklacht, dat de kerkekas van Württemberg, bevattende 1621038 Rijksmark onder beheer van Dr. Schauffler, bij de gelijkschakeling van de landskerk, niet in haar geheel was overgemaakt aan de Rijkskerk, doch voor een belangrijk gedeelte (230000 Rijksmark) ter hand was gesteld aan den oppositieleider Dr. R. Koch te Bad Oeynhausen, die erover beschikken zou naar de inzichten der | |
[pagina 796]
| |
Belijdenis-synode van Barmen. Ofschoon de beschuldiging onjuist bleek, ontvingen de landsbisschop Dr. Wurm, de kerkelijke magistraten Dr. Schauffler en Dr. Pressel, alsmede de predikant Weber namens het departement van Binnenlandsche Zaken een schrijven, waarbij hun verboden werd, hun woning te verlaten, zich met den kerkstrijd in te laten of eenigerlei ambtelijke bezigheid te vervullen. Overtreding dezer voorschriften zouden zij met gevangenisstraf boeten. Hiermede was de landsbisschop van Württemberg als oppositieleider uitgeschakeld. Jäger vierde zijn eersten triomf. Te Stuttgart was hij de situatie meester. Hij rekende echter buiten de kracht der oppositie. Namens den Broederraad van de Belijdenissynode der Duitsche Evangelische Kerk schreef de genoemde Dr. Koch van Bad-Oeynhausen aan de kerkgemeente te Württemberg een brief van apostolische kracht, waarin de geloovigen werden aangemaand tot volharding in hun trouw tegens den rechtmatigen landsbisschop en waarin het geduld der onderdrukten werd geprezen. Op Zondag 7 October lazen ruim negenhonderd Württembergsche predikanten van hun kansels de verklaring af, dat geen penning van het Württembergsche kerkegeld onttrokken werd aan zijn bestemming en dat het onrechtvaardig was, een man, die voor de handhaving van de zuivere evangelieleer zijn gansche persoonlijkheid op het spel zet, verdacht te maken door geweldmaatregelen, die een vlek werpen op zijn goeden naam. De theologische faculteit van de universiteit te Tübingen sprak zich openlijk uit ten gunste van den onschuldig in arrest gestelden landsbisschop, en desavoueerde het optreden der Rijksregeering. De Württembergsche kerksynode koos in meerderheid partij voor Dr. Wurm. Nu begon een onomwonden kerkvervolging. Dr. Wurm, prelaat Mayer-List en de kerkelijke magistraten Schauffler, Pressel en Schaal werden afgezet; Jäger benoemde een nieuw bestuur voor de landskerk, die meteen werd ingelijfd bij de Rijkskerk. Wie protesteerde werd geschrapt als lid der nationalistische partij, ontzet uit zijn ambt en bedreigd met gevangenisstraf. Van Rijksbisschop Müller hoorde men niets. Jager deed alles alléén.
Op 9 October, na de gelijkschakeling van Württemberg te hebben opgeknapt, begaf Dr. Jäger zich, zonder beroep op eenigerlei opdracht van den Rijksbisschop, naar München, waar de grootste tegenstander van de Rijkskerk, Dr. Meiser, landsbisschop is. Dr. Jäger heeft een conferentie met Dr. Meiser, die op 2 October een scherpen Open Brief had gepubliceerd aan het adres van Ludwig Müller, dezen beschuldigend van machtsaanmatiging en verminking der evangelische kerkleer. Jäger spreekt niet over dien | |
[pagina 797]
| |
Open Brief. Hij kondigt alleen maar aan, dat geen enkele maatregel tegen Meiser en de geheel anti-Mülleriaansche Beiersche landskerk wordt overwogen. Daags daarna verwijt de Neurenbergsche gouwleider Julius Streicher in een vergadering van Nationaalsocialistische partijleiders den Rechtswalter dat hij .... niet doortast! Hij is nu al bijna twee dagen te München en nog is de oppositiebisschop niet afgezet! Op 11 October zet Jäger den landsbisschop Dr. Meiser af, zonder rekenschap van zijn autonoom optreden te geven aan de Beiersche landsregeering of aan den stadhouder Luitenant-Generaal Ritter von Epp. Jäger is thans doortastend! Hij stelt Dr. Meiser in arrest. Op Zondag 14 October wordt van alle Beiersche kansels een protest-verklaring tegen Jäger voorgelezen. Het heilig avondmaal wordt uitgereikt aan de geloovigen, de altaren zijn bekleed met zwart. Inmiddels is de stadhouder van Beieren naar Berlijn vertrokken en confereert met Rudolf Hess om interventie van den Rijkskanselier te krijgen. De theologische faculteit der universiteit van Erlangen kiest partij voor Dr. Meiser. De kerksynode van Beieren verklaart zich trouw aan den wettigen landsbisschop. Dr. Jäger reorganiseert het kerkbestuur, verdeelt de landskerk in tweeën, benoemt een kerkelijken commissaris te München en een te Neurenberg. Beieren is thans gelijkgeschakeld. Van Rijksbisschop Müller hoort men niets. Jäger deed alles alléén.
Op 16 October protesteert de Rijksleider der Duitsche Christenen, Dr. Kinder, die den Rijksbisschop vlak na diens plechtige installatie had toegesproken op het bordes van den Berlijnschen dom, tegen het optreden van Dr. Jäger. Hij acht dit optreden onvereenigbaar met de beginselen van het Evangelie en eischt, dat Jäger zijn ontslag zal nemen. Hij deelt aan den Rijksbisschop mede, dat diens Rechtswalter het vertrouwen van de geloofsbeweging der Duitsche Christenen verloren heeft. Müller onderhandelt met Kinder, en doet een compromis-voorstel. Dit typeert den Rijksbisschop volkomen! Als Dr. Kinder zijn eisch tot het aftreden van Dr. Jäger laat varen, zullen de afgezette magistraten der Rijkskerk Birnbaum, Christiansen en Langmann, in hun functie worden hersteld. Dr. Kinder wijst dit compromis van de hand. Er ontstaat een scheuring in de geloofsbeweging der Duitsche Christenen. Dr. Kinder wordt afgezet. Wederom triomfeert Dr. Jäger door algemeen verzet te wekken. De eedsaflegging van den Rijksbisschop, die zou plaats vinden op 19 October, wordt echter wegens ongesteldheid van Adolf Hitler uitgesteld tot 23 October. Hij ontvangt de gelijkgeschakelde bisschoppen niet in audiëntie. Müller laat niets van zich hooren. Jäger schijnt de waarschuwing, besloten in dit uitstel, niet te begrijpen. Hij streeft naar nieuwe triomfen. | |
[pagina 798]
| |
Na de eerste Belijdenis-Synode te Barmen in Mei 1934, volgt op 20 October een tweede te Dahlem-Berlijn, waar Dr. Niemöller, de vroegere U-boot-kapitein, predikant is. De Synode kondigt het kerkelijk noodrecht af. De breuk tusschen Rijkskerk en Belijdeniskerk is volkomen. De oppositie eischt van Hitler, dat hij Müller en Jäger ontslaan zal. Jäger schorst links en rechts predikanten. Van Müller hoort men niets. Alleen verneemt men, dat Adolf Hitler de gelijkgeschakelde bisschoppen op 23 October niet in audiëntie kan ontvangen, wegens kiespijn. De beëediging wordt verschoven naar een onbepaalden datum .... Op 26 October treedt Dr. Jäger af als Rechtswalter der Duitsche Evangelische Kerk. De Rijksbisschop Ludwig Müller blijft gehandhaafd. Een Raad van bisschoppen wordt hem toegevoegd. De oppositiebisschoppen Meiser van Beieren, Wurm van Württemberg en Mahrarens van Hannover worden in audiëntie ontvangen door Adolf Hitler. Men verwacht, dat zij in hun waardigheid hersteld zullen worden en dat de Rijksregeering zich voorloopig niet met den kerkstrijd zal inlaten. Op 28 October verbiedt minister Joseph Goebbels aan de Duitsche pers, berichten te lanceeren over de oneenigheid in de Evangelische Kerk.
Hiermee is de Jäger-episode in den kerkstrijd geëindigd. Zij bestond uit een reeks Pruisische doldriestheden, die iedere gunstige uitwerking misten. Zij leidde tot nieuwe scheuring, tot verscherpte tegenstelling der partijen en tot algemeene verontwaardiging in het buitenland. In de Raad der Bisschoppen, die den Rijksbisschop ter zijde moet staan, zetelt, behalve drie bisschoppen, die tot de Duitsche Christenen behooren, de gelijkgeschakelde, maar neutrale Dr. Kühlewein, landsbisschop van Baden, die noch tot de Duitsche Christenen noch tot de Belijdeniskerk gerekend wil worden. Er wordt weer onderhandeld en geschipperd als te voren. De Jäger-episode is een proef geweest, een voor den Rijksbisschop uiterst gevaarlijke proef, die hem wel eens het purper kon kosten. Maar hij is er nog en hij heeft iets geleerd. Wellicht was het voor hem niet zonder nut, dat zijn Rechtswalter zich onmogelijk maakte. En Dr. Jäger zit weer achter zijn bureau op het departement van Binnenlandsche Zaken. Een scherp jurist en plichtsgetrouw ambtenaar, die in het verleden eens iets aan de hand heeft gehad met de theologie. Och, het was een moeilijke positie, en men kan het een ambtenaar niet euvel duiden, dat hij wat zwak bleek in de dogmatiek.... Rijksbisschop Müller is daar veel beter in thuis!
31 October 1934. ANTON VAN DUINKERKEN. | |
[pagina 799]
| |
FilmEen levende hand dood water.‘Dood Water’;, door Gerard Rutten; Nederlandsche Filmgemeenschap. Metro-Goldwyn-Mayer Productie.Het leek nogal Amerikaansch bij den aanvang van de gala-première in 't Haagje: de heele Hofweg in het licht van twee enorme Jupiterlampen, die als heftige straalbranders het toeziende en binnenkomende publiek begoten met een quantum filmlicht, genoeg om er tot in de Korte Poten bij te kunnen lezen. Het gaf ons even de beklemming van het al te erge, den zurigen smaak van een kleine vóór-Kitsch, zooals de naam van den mede-geïnteresseerde bij de voorstellingen dezer film reeds het knisterend geluid van bankpapier boven het zuiver ruischen van goedbespeeld celluloid opriep. Maar die sproeibakken van licht dienden toch slechts om er een klein filmpje bij op te nemen en de naam, bij welks klanken de leeuw brult (of neemt een leeuwin getrouwelijk deze honneurs waar?) bleef slechts van verre dreigen. Was het een geraffineerd staaltje van Rutten's humor, om ons op spoken voor te bereiden, waar hij toch in het voor-programma een zóó liefelijk feeën-spel had ingelascht als Cinderella's asschepoets-avontuur? Waarlijk, zooals Betty Boop ditmaal ons aller hart stal, was ze dan ook de heldin van een méér dan meesterlijke teekenfilm! Goed - er was buiten de denkbeeldige, ook nog eenige reëele narigheid te slikken, toen voor de pauze Jhr. Jan Feith er slechts met moeite in mocht slagen uit het Haagsche gala-publiek 425 guldentjes te slaan bij den Amerikaanschen (alweer dat Kitsch-woord!) verkoop van een groot schilderij van Willy Sluiter voor het Steuncomité voor ‘Beeldende Kunstenaren’ zooals het programma aangaf, ter onderscheiding met kòrenaren waarschijnlijk. De tweede daadwerkelijke schrik trof ons na de pauze, dat wil zeggen toen de film (waarvan we ons nog niet veel meer voorstellen konden, dan dat ze goed als photografisch werkstuk was, volgens de uitspraak der Jury op de ‘Biennale’) dus haar weg over het dundoek der publieke nieuwsgierigheid was begonnen. Daar sprak een vreemd heer met een eigenzinnige stem een lange proloog uit, over de droogmaking van de Zuiderzee, waarbij hij zich op de critieke momenten liet interrumpeeren door een egaal en hartstochtloos koor. Toen dit hulpeloos ensemble zijn taak volbracht had met de woorden: ‘Het werk bezingt hun daad met duizend tongen: De zee is bedwongen’ | |
[pagina 800]
| |
hebben eenige, niet vele, aanwezigen toch nog gekeken, hoe groot de afstand was, die hen van den uitgang scheidde. Maar dit was dan ook het laatste kruippoortje geweest, dat de Nederlandsche Filmgemeenschap bij wijze van echt vaderlandsch gezelschap-spel aan haar gasten te nemen gaf. Want reeds was, onder het hijgen van den protoganist door, de film haar wentelingen begonnen rond dat groote worstelveld, waarop men onze grillige binnenzee tenslotte knevelde. Met korte, in het begin zelfs snijdend-nuchtere fragmenten, uit deze moderne herhaling van wat voorheen dit land aan grafelijke twisten kende, met het onafwendbaar einde: de roof en de verdeeling van des vijands gebied. Ongemerkt, door schematische voorstellingen en den stommen graafgreep van excavateurs heen, liep reeds de roode draad naar het doode water en plotseling stonden wij daar dan ook voor: de proloog was reeds enthousiast in zwijm gevallen. Stonden wij dan in den stillen avond, in den schaduwachtigen dag midden in het verarmend visschersdorp: Volendam. Hoe gapen hier de poorten naar alle uitgangen des verderfs die voor een nationale film maar denkbaar zijn! Hoe grijnst hier de speculatie op het naflitsen van alle herinnering die een buitenlander van zijn Dutch-trip heeft: Volendam, de hoofdstad van Nederland! Klompen en bolle broekspijpen en de meisjes een beetje uitzoeken, de lachebekjes vooraan en dan filmen maar. Dat hebben we pas nog gezien aan de Visie-groep in de nieuwe ‘Nederland’-film: allemaal ansichtkaarten, die de vreemdelingen toch al hebben en Brabant en Limburg nemen ze den volgenden keer wel eens, dat is het donkere Zuiden maar. Laten we toch even tot Rutten's eere vastleggen, hoezeer hij vermeden heeft van Volendam in het donkere Noorden van ons land, de verbasterde reputatie te verfilmen, die het in den vreemde heeft! In alle opzichten is de film een prachtig werkstuk geworden, behalve wat het verhaaltje erin betreft. Van een man als Simon Koster, die haast zijn jubileum als tekst-vertaler viert, hadden we mogen verwachten iets beters dan die rare dynamiet-geschiedenis aan het eind te krijgen en zeker stierf zijn roem als scenarioschrijver na het verzinsel van dat brandend schuitje, waar hij ons nu mee wegloodst uit de zaal. Of zou de oorzaak toch in dat lang-jarig teksten-vertalen zitten? Maar hij heeft er de film-makers niet verlegen mee gezet. Hier is camera-werk geleverd, montage verricht, levende visie gegeven, met dood en bewegend materiaal gearbeid op een wijze, die in ons land tot heden in een film van formaat nog niet benaderd werd. Men zie het intérieur van een kroeg als in dit Volendam, die | |
[pagina 801]
| |
met geen mogelijkheid meer voor een geleende bar gehouden kan worden, als waarmede men in vorige Hollandsche volksfilms het publiek bij den zelfverdienden grooten neus nam. Men zie het tintelend, tooverachtig licht over de koppen niet enkel tot een visueel genot worden, maar tot een nuance in het spel der zielekrachten, die hier tegen elkaar en boven elkaar komen te staan. Van de vechtpartij in het café kunnen ‘De Jantjes’ nog een kleinigheidje leeren en hoe men als groote menschen een verjaardag kan vieren zonder dat een volwassen vrouw languit over de straat behoeft te rollen mag ‘Bleeke Bet’ hier af komen kijken. Zelfs het teerste punt in heel een Hollandsche geluidsfilm is hier ongerept in het leven gebleven: er worden op rustige, zuivere ennietoverdreven manier volksliedjes gezongen door deze Volendammers. Men weet: dat is nog niet vertoond in dit land. Het is dan ook een uniek blijk van de krachtige regie, die tot zulke resultaten wist te komen. Het is zooveel als scheppende verbeelding! Om ook iets van het ‘spel’ der figuren te noemen, memoreeren we hoe Jan Musch een visscher maakte, die niet licht zal te overtreffen zijn. Ook Arnold Marlé verdient dien lof; Helga Gogh als jong visschersmeisje en natuurgetrouw liefje van een visschersmaat leefde in een sympathieke, filmische creatie, die haar beschutte tegen het cliché-werk van de Fientjes en Jopies uit onze nationale tooneelimitaties. Het slot van het verhaaltje was zwak, zooals gezegd; het slot van de film greep boven het verhaaltje, Rutten en v. Barsy, die de camera voerde, hadden hier de vrije hand zonder die eerst los te moeten maken van Kosters plakstof. Het is in weinige beelden de volkomen vertolking van de leus, die de film voert, het opschrift meteen van het gedenkteeken aan den Vlieter: ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst.’ Het ‘doode water’ is hier triomfantelijk overwonnen, weggedaan, overmeesterd door het licht en de feestelijke glorie van het welvarend land. Met het opsommen van enkele markante flitsen uit deze sublieme film, hebben we er eigenlijk geen recht aan gedaan. Men bevordere dit recht dan, door dit schoon moment van eigen natuur en cultuur onbevangen te gaan aanschouwen. A.J.D. VAN OOSTEN | |
ArchitectuurOndeskundigheidZooals bekend, neemt het R.K. Bouwblad scherp stelling tegen de Nieuwe Zakelijkheid. Dit is haar goed recht, dat echter het meest gediend wordt door de kwaliteit van het getoonde werk volgens | |
[pagina 802]
| |
zijn beginselen, meer nog dan door den aanval met het woord, ofschoon wij die, mits van inzicht getuigend, kunnen waardeeren. In no. 4 1934 geeft de bestrijding van N(ico) M(olenaar) Jr., bij afbeeldingen van landhuizen van eenige Duitsche architecten, in den geest van Tessenow, helaas blijk van een verwerpelijk gehalte en bovendien van verregaande ondeskundigheid. Gropius, Mendelssohn, Tessenow en Mies von der Rohe worden tezamen verklaard te zijn leiders van het verderfelijke Bauhaus Dessau en als zoodanig dan ook - volgens N.M. Jr. - na het optreden der Nazi-regeering, uitgeweken naar Rusland. Iemand met kennis van zaken ontdekt dadelijk talrijke onjuistheden. In de eerste plaats gingen zij niet naar Rusland, waarvan nu wel bekend is, dat het zich geheel van de N.Z. heeft afgewend (denk aan ontwerp-Jofan van Sowjet-paleis) wegens hare verwaarloozing van de esthetiek en het daardoor inboeten van de kracht tot propaganda, tot geestdriftverwekking met behulp van den visueelen, schoonen vorm. Bovendien heeft Mendelssohn, die nu in Engeland werkt, nooit tot het Bauhaus behoord, ook niet in zijn werk en de aanwijzing tot Bauhausleider van Tessenow, den fijnen, teeren en zeer esthetisch gerichten geest (Hellerau!) getuigt beschamend sterk van de onbekendheid van den schrijver met zijn onderwerp en de belangrijke figuren der moderne architectuur. Waarbij dan nog de pikante situatie opvalt, dat de tot demon verklaarde Tessenow juist de inspirateur zal zijn geweest van het in het artikel geprezen Duitsche werk. De grove fout bleef niet onopgemerkt; architect Feenstra, geen geestverwant der N.Z., vestigt er in een ingezonden stuk in no. 6 1934 op zeer bezadigde wijze de aandacht op en keurt bovendien, wegens de uit het gewraakte artikel sprekende geest, dergelijke ‘scheldpartijen’ - zooals hij zich uitdrukt - tegen de N.Z. af. In het naschrift kan Molenaar dan ook slechts toegeven, dat de naam Tessenow in zijn strijdregelen was ‘verdwaald’. ‘Mijn bron was’ - zoo zegt hij - ‘Alex von Senger's Die Brandfackel Moskau's’, die op bladz. 20 onderaan H. Tessenow met Gropius, Adolf Meijer, Mendelssohn en Mies von der Rohe in één adem noemt.’ Dat dit geen excuus voor volwassenen is, is duidelijk; de troebelheid van een bron dient men, bij beheersching van zijn stof, zelf tevoren te ontdekken. Bestrijding van een vijandig beginsel zooals hier, zonder inzicht en kennis van zaken, die den tegenstander dadelijk blijken, is waardeloos. Noodig is het om hierop te wijzen, omdat er meer gevaar dreigt. In het naschrift deelt hij immers mede: ‘tijdens het schrijven van het bovenomstreden artikeltje was ik arbeidende aan een | |
[pagina 803]
| |
meer uitvoerige studie over de N.Z.’ Dit wordt bevestigd door een artikel van zijn hand in no. 5 1934, dat wemelt van citaten uit ‘Vers une Architecture’ van le Corbusier en uit het langverdwenen maandschrift ‘l'Esprit Nouveau’ - alle minstens tien jaar geleden neergeschreven en dus, als alle dogma's uit de beginperiode van een grooten ommekeer, eenzijdig, onrijp en niet voor universeel gebruik geschikt. Deze citaten worden vergruizeld op het onbelangrijke, goedmoedige werk van een geestverwant van den schrijver. Dit procédé, nog daargelaten dat het naïf is, wekt een zekeren weerzin, omdat getracht wordt hier een ongetwijfeld geniaal tegenstander met onrechtvaardige middelen, n.l. door aanhaling zijner verouderde citaten, die hij sindsdien ingrijpend heeft gewijzigd en aangevuld, te meten en te verslaan met een tegenpartij, die niet van zijn rang is. Deze strijdwijze moet men veroordeelen. De onderhanden ‘studie’ moge dan ook, wegens gebleken ondeskundigheid en geest, voorloopig ongepubliceerd blijven. Beide beginselen, de N.Z. en die van R.K. Bouwblad bezitten levensvatbaarheid en zullen aanhangers blijven vinden; uit een jurylidmaatschap is mij onlangs gebleken, dat uitsluitend beiden op het oogenblik de geesten der jongeren vervullen, terwijl al het andere is weggezonken. Daarenboven blijkt in de praktijk, dat de terreinen hunner uitingen niet geheel samenvallen; het ‘gezonde’ vakmanschap der middeleeuwen schiet bij sommige opgaven voor constructie en gebruik tekort. Daarom zij de wederzijdsche bestrijding, die onontbeerlijk is en van leven getuigt, van behoorlijk gehalte en van inzicht blijk gevend - ik kan hier de ‘weekstaten’ als voorbeeld noemen - en moet het in bovenstaande regelen geconstateerd ergerlijk gemis aan deskundigheid scherp worden afgekeurd. S. VAN RAVESTEIJN. | |
PoëzieDichters van den armen kant.Er leven in ons land eenige officieel erkende, sociale dichters; zij zijn lang niet alle socialistisch, maar in hun poëzie breekt zoo nu en dan iets door van het leven aan den armen kant onzer gemeenschap. En bij alle waardeering, die zij bij goedgezinden vinden, is het toch meteen om er medelijden mee te krijgen, hoe zij steeds weder door de officieele critiek veilig geboeid weggeleid worden in elke beschouwing, die men nog aan hun werk wijdt. | |
[pagina 804]
| |
Men lust hen hier in Holland niet, maar desniettemin zien we hun aantal toenemen; de loop der tijden valt toch niet te stuiten. Er ontstaat weder een waarlijk volksche, breed-menschelijke vertegenwoordiging in de poëzie, al zal deze zich naar het schijnt slechts langzaam in haar volle beteekenis vermogen te manifesteeren. Als jongste blijken van haar opkomst bespreek ik hier drie nieuwe verzenbundels, waarvan er in elk geval een de voorboden van een schoonen oogst bevat. Dat is echter niet het bundeltje ‘Arbeiders gevraagd’Ga naar voetnoot1), dat Bertus Meyer naar blijkt met behulp van den communistischen dichter Freek van Leeuwen uitgaf. Men herinnere zich hierbij het type der moderne Russische verzen. Wat Mr. J. Huyts er kortgeleden van vertaalde in ‘De Vrije Bladen’ bezat meerendeels een zekere vormloosheid, zonder daarbij de bezieling te voeren, die door het ongevormde heen de poëtische krachten vrijmaakt in de ruwe materie van het vers. Bertus Meyer schijnt zich dezen stijl tot voorbeeld te hebben gekozen; maar desondanks miste hij in nog sterkere mate het eenig element, waardoor woorden levend kunnen worden: het mysterie der ontroering in zijn dichtproeven. Reeds het eerste vers in dezen bundel (het woord ‘vers’ hier alleen in zijn technische beteekenis) draagt alle sporen der mislukking, die zich in de volgende proeven uitgebreider en ernstiger doet kennen. Hetgeen expressionistisch bedoeld werd, bleef een dorre reeks woorden, namen en cijfers, waarin men met de beste belangstelling geen diepte ontdekken kan. Dat eerste vers eindigt met een finale als deze: Sowjet-Rusland
Eerste arbeidersstaat
Der wereld
Schept orde
In den chaos
Geeft brood, geluk, vrijheid, recht
Voor allen.
Arbeiders,
Arbeiders gevraagd
voor een nieuwe wereld.
Wij gelooven dit desnoods wel, maar het wordt door de wijze waarop het is geschreven in het minst niet belangrijk gemaakt. ‘Ontwapenings-register’ en ‘Scottsboro’ zijn zoo mogelijk nog zwakker en ook de verzen, die op een persoon geïnspireerd zijn, | |
[pagina 805]
| |
zooals ‘Voor Adekom’, ‘Voor Kameraad Münichreiter’ en ‘Dimitroff’, waarin de direct-persoonlijke verwantschap een volleren klank en diepere bezieling had kunnen leggen, bleven futloos. Merkwaardig om de bijzonder onzuivere visie is een vers als ‘Storm over Holland’, waarin de arbeiders worden geïnviteerd om op straat het plaveisel te doen ‘dreunen onder uw strijdwillende massa's’
wanneer het oogenblik komt waarop: ‘de revolte klopt aan uw vensters,
de straatsteenen roepen om verlossing’
Wij kennen dat roepen om verlossing van de straatsteenen uit een recente periode van verzet in de armenwijken onzer groote steden! Deze strophen houden nergens meer verband met talent of iets dergelijks en we gelooven dan ook niet aan een vernieuwing der instellingen of een verrijking onzer cultuur bij middel van dit rijmloos keien-gooien in Meyer's boekje. Al hebben we er waarlijk niets tegen om het echte steen-bombardement, waarop hij zinspeelde, eens op volstrekt poëtische wijze bezongen te zien. De medewerking van Freek van Leeuwen aan dezen bundel blijkt uit het door hem uit het Russisch vertaalde ‘Buiten haar oevers verhief zich de Ganges’ van Antal Hidas, dat het beste nog is, van alles wat dit in krantendruk uitgegeven boekje bevat. Een dichter van anderen aard, die vrij wat meer beteekent, is de jonge Vlaming Karel Vertommen, die zijn bundel verzen als debuut den zeker niet onbescheiden titel: ‘Neuriën’Ga naar voetnoot1) gaf. Er zijn in dezen bundel niet zoo heel veel aanduidingen, waaruit men de plaats van dezen dichter ‘aan den armen kant’ af kan leiden. Doch uit dat weinige èn uit de ‘kleur’ van zijn verzen kent men den eenvoudige, den tot het land en de kleinen behoorenden mensch. ‘Kruispunt’ en ‘De Kriekelaar’, het laatste wel het meest, geven daar iets van en het is om den klaren toon, dat wij dit vers citeeren: De kriekelaar die in de kleine tuintjes koning is,
en uitsteekt boven ewig-flapperend wasgoed,
in de achterbuurt waar, onvermoed, veel stakkerds wonen.
Ons kleine vreugden, als wij sjouwen met ons wateremmers
vanaf de verre pomp naar huis,
dan sneewt een onverwachte bloem in 't klotsend water.
| |
[pagina 806]
| |
Als wij op lage stoelen 's avonds aan de deur ons zetten
dan kijken ons vertrouwde zonnebloemen aan,
een armer stakkerd nog dan wij laat dan zijn orgel djingelen,
en uit een open dakraam zingt een meisjesstem.
De kriekelaar is stil, zijn witte bloemenglimlach
brengt door het donker stille vreugde nog,
wanneer de stemmen zachter spreken ...
Kom, laat nu alle leed weer eens vergeten zijn.
Dit is tenminste een zuiver, persoonlijk beleefd communisme met de eigen menschen van de buurt, een gemeenschap, teederder, en voor de onoprechten duizendmaal gevaarlijker dan een manifeste opstand-in-colonnes. Was het die teederheid, die er meteen dat schoone poëtische wegdroomen in een allesverzoetenden avond met zooveel verzoenende natuur-dingen over aan deed lichten? Niet alle verzen van Vertommen hebben dit stille, glinsterende en gave van visie en vertolking. Van verscheidene kan men niet anders zeggen, dan dat hij er dezen bundel niet mee had moeten aanvullen. Zoo bijv. het eerste ervan: ‘Sneew’, waarin een enkel momentje teekenend voor den dichter is, zonder dat het als geheel veel zegt of doet. Ook is hij nog bij lange niet los van vreemde invloeden en feitelijk bladert men tot blz. 23, zonder opgeschrikt te worden het bundeltje door. Maar dan treft ons opeens een nieuwe klank en wordt men opmerkzaam: Ze gingen uit met kaarsendompers om de zon te dooven,
ze konden niet verdragen dat de zon in 't water scheen.
De schalkse navend kwam zeer vroeg en deed hen aan hun macht gelooven;
toen moesten ze verdragen dat de maan in 't water scheen,
en dat de sterren het elkander giechelend vertelden.
Het sociale probleem beroerde ook dezen dichter met materieele verstoring. Zijn ‘Werkloos!’ en ‘Die dag ...’, zijn crisisverzen en technisch geen van beide erg sterk. Maar als vers zijn ze doorleefd en vooral door hun evenwichtigheid aannemelijker document geworden, dan alle documenten, die Bertus Meyer niet tot verzen wist te dichten. Vertommen staat poëtisch hechter in het leven, dan de communist uit Rotterdam; daardoor kreeg zijn bundel een wijdere strekking. Men leze de beide ‘Volksliedjes’, en het ‘Avond’ en ‘Plicht’, om zich de verwachtingen te kunnen realiseeren, die men van dezen dichter hebben mag. Dit is naar mijn gevoelen zeer goede, sociale poëzie, niet eng begrensd binnen politieke en | |
[pagina 807]
| |
bedrijfs-maatschappelijke tendenzen, maar al het overige van hemel en aarde ziende, desnoods met verontwaardigde oogen, maar die in die verontwaardiging liefde dragen, uit een bewondering voor het geschapene, dat in zijn armoede het diepst diegenen ontroert, die waarlijk nog gevoelig zijn voor de pracht van het Paradijs. Is het toeval, dat het fraaist van uiterlijk en het netst van inhoud het nieuwe bundeltje ‘Aardgeest’ van Theun de Vries isGa naar voetnoot1), de man die zich sedert eenigen tijd bij proclamatie tot de communisten heeft bekeerd? Men moet op zijn woord gelooven, wat men niet uit zijn daden en gedichten bemerken kan. De voltreffers van den echten communist brengen in ‘Arbeiders gevraagd’ wel een zeer poovere muziek voort, maar ze zijn ongetwijfeld naar zijn aard en onmiskenbaar uit een sterk bewustzijn (té sterk om poëzie te kunnen scheppen) voortgekomen. Theun de Vries heeft daar niets van. Zoomin de eisch tot vernieuwing der instellingen, als de deernis om de getroffenen stieten iets wakker in zijn vers. Het drenst voort van regel op regel, van rijm naar rijm, zonder hoogtepunt en zonder nederval, zonder schoon doel: En de waanzin van al wat leeft
van wat lief doet hebben en doodt
smacht naar wat ons weer zekerheid geeft:
het verraderlijk morgenrood.
Hij dicht een reeks karakteristieken op groote componisten; ook elders werd reeds opgemerkt, dat de Vries het graag over groote mannen heeft, maar zij hebben hem niets van hun geest geschonken. In volmaakt conventioneele termen rijmt hij een en ander samen over hun gevoelens; het is geen gebrek aan bewondering voor deze namen, wanneer wij slechts in zekere mate waardeering kunnen hebben voor zijn ‘Mozart’ en ‘Debussy’ en de eerste strofe van ‘Grieg’. Maar men moet zulk een ‘Mozart-versje’ eens naast het gedicht van Nijhoff leggen! Neen, men moet dat liever maar niet doen ... In de reeks ‘Aardgeest’ zijn er twee verzen, waarin de dichter een oogenblik bij zijn oude Muze stil gestaan schijnt te hebben; hij nummerde ze I en III. Ze zijn van een stille landelijkheid, niet krachtig, niet ruig (Vlemminx laat schooner de ruigheid en zuiverder de schoonheid van het land in zich gedijen!) maar wat zal men, wanneer er in al deze verzen niets sterkers klinkt dan een strophe als deze: | |
[pagina 808]
| |
De warme sintels van den avond smeulen.
het heete hooi wasemt onder de dauw,
verbrand en rood slaapt op de boersche peulen
het volk, hun adem hijgt nog moe en rauw.
Het is niet het ergste, dat de Vries van een onzuivere visie blijk geeft in: ‘adem die hijgt’ (hun adem nota bene van het volk!) Bedenkelijker is het, dat er aan deze poëzie in haar geheel nauwelijks eenige kwaliteit meer valt toe te kennen. Het is gezwollen rijmwerk geworden, waarin elk weldadig sentiment ten onder ging, verstikt in de woordkunst. Wij prefereeren de duchtige mislukking, die een bundeltje als ‘Arbeiders gevraagd’ is, nog boven de volledig doodgebloede verzen van Theun de Vries - die het zooveel beter gedaan heeft. Als communistische bijdrage tot de Nederlandsche poëzie moet men dezen bundel niet beschouwen, zoomin als uiteraard een dichter als deze ooit een aanwinst voor ‘den armen kant’ des levens zal worden. Hij mist daarvoor de noodige ‘ervaring’ en dat is een gemis, waarvan geen proclamatie, hoe goed bedoeld en van welk een ideëel verlangen ook vervuld, hem af kan helpen.
A.J.D. VAN OOSTEN. (Vignet Joep Nicolas)
|
|