Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 17 (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 17
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 17

(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 254]
[p. 254]

C.A. Durang
Over sprookjes

Op een van mijn dwaaltochten door het Hollandsche polderland kwam ik ook in het dorpje A. terecht. Terwijl ik door de breede dorpsstraat wandelde, schoot het mij plotseling te binnen, dat zich daar ter plaatse eenigen tijd geleden een oude vriend van mij als arts gevestigd had. Ik besloot van de gelegenheid gebruik te maken en hem en zijn vrouw - die mij nog volkomen onbekend was - te gaan opzoeken.

Aan een oud mannetje voor een deuropening gezeten op een o, zo wrak stoeltje, vroeg ik, waar de dokter woonde. Ik moest een breede laan inslaan en het laatste huis van het eerste blok van vier: daar woonde de dokter. De bewuste laan was spoedig gevonden; in het midden lag een wandelpad van een meter of acht breedte, begrensd door twee rijen iepen. In de verte, waar de laagstaande zon door de takken scheen, hing een bruingouden floers van de kruinen der boomen tot den grond. Ik stak het middenpad over en bleef voor het aangewezen huis staan. Aan het hek van den voortuin was een wit-marmeren bordje bevestigd, waarop met groote letters prijkte: J. Velders, Arts. Spreekuur van 8-9 en van 2-3. Ik lachte. Jan Velders! Wie had dat kunnen denken van den jongen, die op school iederen leeraar de stuipen op het lijf joeg en altijd - net als ik - op het kantje naar een hoogere klasse mocht verhuizen. Enfin, het was bij half vier, waarschijnlijk zou hij nog wel thuis zijn.

Ik belde aan, maar het meisje, dat mij opendeed, vertelde mij, dat de dokter tien minuten tevoren vertrokken was. Ik zei haar, dat ik een oude vriend van den dokter was en hem graag had willen spreken, waarop het meisje mij vroeg even in de wachtkamer te willen plaatsnemen.

[pagina 255]
[p. 255]

Ik deed dit en kwam al gauw tot de ontdekking, dat Jan Velders op wel bizondere wijze zijn patiënten de noodige rust verzekerde, want aan een van de wanden hing een afbeelding van ‘De ontleedkundige Les’. Midden in mijn beschouwing van de prent werd ik gestoord door het dienstmeisje, dat verklaarde, dat mevrouw mij gaarne ontving en of ik haar wilde volgen naar de zitkamer, waar mevrouw wachtte.

Om kort te gaan: de kennismaking was allerhartelijkst, Als Jan Velders zijn vrouw de verschillende schoolavonturen had verteld, was daarbij ook steeds mijn naam in het geding gekomen. Zoodoende kende zijn vrouw mij dus reeds oppervlakkig, voordat zij kennis met mij had gemaakt.

Haar man was plotseling bij een ernstig zieken boer geroepen en het kon dus zoowel een half uur als langer duren, voor hij terug zou zijn.

Het sprak vanzelf, dat ik haar uitnoodiging om te blijven theedrinken en op haar mans' terugkeer te wachten, aannam. Wij namen plaats in de serre, waarachter zich een heel diepe tuin, ik schat van ongeveer twintig meter diepte, uitstrekte. Het meest nabijgelegen deel - achter het ruime terras - werd door tal van bloemensoorten in beslag genomen; ik zag er dahlia's en chrysanten en ook eenige groepen herfstasters. Meer naar achteren nam ik struiken waar, die mij sterk aan boerenkool en spruitkool deden denken. Op mijn desbetreffende vraag antwoordde mevrouw Velders lachend, terwijl zij mij en zichzelf een kop thee inschonk, dat het inderdaad zoo was en dat zij er 's winters allersmakelijkst van smulden.

Het gesprek vlotte uitstekend en ongemerkt kwamen wij op het onderwerp boeken en meer in het bizonder over sprookjesboeken. Mijn gastvrouw vertelde, dat zij er niet van hield haar jongen die ouderwetsche sprookjes te vertellen. ‘Maar’, voegde zij er aan toe, ‘dat heeft een bizondere reden. U moet namelijk

[pagina 256]
[p. 256]

weten, dat mijn moeder mij - toen ik nog klein was - dag in, dag uit de allerschoonste sprookjes opdischte. Het waren verhalen met leelijke, booze heksen en stoutmoedige prinsen, die fabelachtig knappe prinsessen het leven redden. Altijd werd het kwade overwonnen, steeds ontvingen de heksen en toovenaars hun verdiende straf en werden de menschlievende daden van prinsen of prinsessen met louter goedheid beloond. Ik vermoed, dat het in ieder sprookje terugkeerende motief van de belooning van het goede en de bestraffing van het kwade in mijn verbeelding uitgroeide tot een soort wet, die altijd en overal gehoorzaamd werd.

Zoolang mijn liefhebberijtjes en heel mijn leventje zich in het huis van mijn moeder afspeelde, och zoolang haperde er niet zooveel aan de verwezenlijking van die gedachte. Maar eens - ik zal een jaar of vijf geweest zijn - wandelde mijn moeder met mij door een van de hoofdstraten van onze stad. Toevallig stond er een heel mooi draaiorgel te spelen, u kent ze wel, met trommels en bekkens en poppetjes, die bewegen. Mijn moeder vond het goed om even te blijven luisteren en juist had ik den orgelman een paar centen mogen geven, toen er van den overkant een jongetje kwam aangeloopen. Hij was van ongeveer denzelfden leeftijd als ik en had in zijn hand een paar geldstukjes geklemd. Hij stond hijgend met een rood gezicht naast mij en drukte den orgelman het geld stevig in de handen. Meteen maakte hij rechtsomkeer om naar zijn moeder terug te gaan, die aan de andere zijde op hem wachtte. Als zij met hem meegegaan was en samen met den jongen de straat had overgestoken, was er waarschijnlijk niets gebeurd. Maar nu ... plotseling kwam er een rijtuig aangekletterd en de arme jongen schoot onder den wagen.

U kunt zich voorstellen, welken indruk dit op mij maakte: een paar tellen tevoren had de jongen nog gezond en wel naast mij gestaan en nu lag hij onder

[pagina 257]
[p. 257]

het rijtuig. Hoe het afgeloopen is, heeft mijn moeder mij nooit verteld, dus vermoed ik, dat het jongetje er het leven bij heeft ingeschoten.

Den heelen weg terug liep ik huilend naast mijn moeder, die natuurlijk van streek was. 's Avonds wilde zij mij, zooals altijd, een sprookje vertellen. Dezen keer een extra mooi, omdat ik zoo'n naren middag had doorgemaakt. Ik wilde er echter niets van weten en zei, dat al die sprookjes gejokt waren. Want die jongen van 's middags had nog wel dien orgelman een paar centen gegeven en toch werd hij overreden. Misschien was hij wel dood! Als hij niet zoo'n aardige jongen was geweest en den orgelman niets had gegeven, dan was hij ook niet overreden.

Ja, het kwam inderdaad niet overeen niet den geest van de sprookjes; mijn moeder wist er niet veel tegen in te brengen. Na dit voorval konden de sprookjes, die mijn moeder vertelde, mij nooit meer zóó boeien als er voor het geval geweest was.’

Zij hield even op met spreken, want in de gang klonk een hoog kinderstemmetje. De deur ging open en een jongetje van een jaar of vijf stapte parmantig de kamer binnen en liep regelrecht, zonder mij éénmaal aan te zien, naar zijn moeder.

‘En dit is nu Jantje,’ leidde deze in en al was de conversatie met Velders Junior tot eenige korte zinnetjes beperkt, zijn blauwe oogen lieten duidelijk blijken, dat hij er zich kostelijk om amuseerde. Weldra was hij echter geheel in beslag genomen door een blokkendoos, met behulp waarvan hij tallooze malen torens bouwde om ze telkens af te breken en opnieuw op te zetten. ‘Omdat ik mijn kiemen, jongen toch ièts vertellen moest, heb ik hier in den tuin, in de omgeving op de landwegen en bij de boerewoningen mijn oogen eens goed den kost gegeven. Allerhand dingen ontdekte ik waarvan ik vroeger nooit het bestaan beseft had; ik sprak met boerenjongens en heel eenvoudige meisjes

[pagina 258]
[p. 258]

en zij leerden mij ontzettend veel over de levende wezens in de natuur. Soms zit ik wel een kwartier lang naar een vogeltje te kijken, dat in den tuin rondhipt, enfin dit alles en nog veel meer gaf stof te over voor vertelsels. En Jantje luistert er met dolveel genoegen naar; het prettige is, dat hij alles met eigen oogen kan aanschouwen. Zelf kan hij nagaan, hoe het jonge vogeltje door het oudere gevoederd wordt; zelf kan hij zien, hoe veel een eend van haar jongen houdt, als zij hen bij gevaar dicht om zich heen verzamelt. De planten en de bloemen: hij ziet ze allemaal groeien en tot volle pracht komen, is dat geen sprookje gelijk? Is het niet meer dan een sprookje? Hij beseft het bestaan der jaargetijden, weet, dat in den herfst de blaren afvallen en dat in het volgende voorjaar nieuwe knopjes gereed zullen staan om open te bersten en opnieuw een zomer te beginnen. Jantje staat te dansen van plezier, als hij ziet hoe bijvoorbeeld een rozenknopje eiken dag grooter wordt en ten leste openvouwt tot een sierlijke, heerlijk geurende bloem. Over al deze zaken vertel ik hem: deze vertelsels vonnen nu mijn sprookjes. Maar daar komt mijn man, geloof ik. Ik hoorde het tuinhek knarsen.’

Even later kwam mijn oude vriend inderdaad binnen, stomverbaasd mij aan te treffen. Hij drong erop aan, dat ik dien avond hen beiden gezelschap zou houden. Ik stemde toe en zooals ik mij voorgesteld had, werden er in de volgende uren talrijke herinneringen opgehaald en schoten wij menigmaal in een hartelijken lach ... Als ik alleen op mijn kamer zit en wanneer er bloemen op mijn tafel staan, neem ik er soms een voorzichtig uit de vaas en als ik dan naar zoo'n bloem kijk, is het alsof ik weer de stem hoor van de vrouw van dien ouden vriend, zeggende: ‘is het niet meer dan een sprookje?’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken