Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Gemeenschap. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
proza
poëzie

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Gemeenschap. Jaargang 17

(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De

Vorige Volgende
[p. 360]

Herman Wehberg
Drie gedichten

Opgedragen aan ‘den prins van Frankrijk en het zoet Navarre’.

Mei.

 
van bloem en bloesem worde nu bevangen,
 
hun geuren drijven op de avondwind,
 
een vogel, zwanger van muziek, begint
 
zijn lied te zingen en de gouden spangen
 
der bruiden nemen dieper glanzen aan.
 
laat ons de bruidschat van de Mei verwerven.
 
de roekeloozen, die in 't zadel sterven,
 
zij hebben niet haar fluistering verstaan.
 
 
 
schenkt ied're lente dan het liefste niet
 
aan vrouw en dichter: schubert, magdalene?
 
de hoofsche gratie aan een rei sirenen
 
te Schönbrunn dansend op het fiere lied,
 
dat opwelt uit een diepe merelkeel,
 
een klankfontein in 't rood der anjelieren,
 
wanneer de muzen blijder meimaand vieren,
 
een pastorale rond uw lustprieel.

de verloren zoon.

 
niets is er van mijn glorie staand' gebleven,
 
vrienden en vrouwen en een roemer wijn,
 
alles is aan de jaren prijs gegeven,
 
duurzaam zal slechts de wrange wroeging zijn.
 
 
 
wat is er bitter, dat mijn mond niet kende,
 
niets was meer wankel dan mijn vast besluit.
 
vergeet de keeren, dat mijn oor zich wendde
 
naar een sirene met haar zoet gefluit.
[p. 361]
 
nu nestel ik mij weenend aan uw voeten.
 
wat restte meer dan heimwee en verdriet?
 
een vloed van tranen om mijn schuld te boeten,
 
een zware reis en een verklonken lied.

de onbekende soldaat.

 
de regens vallen, jaargetijden schrijden
 
met duizend bloemen aan mijn graf voorbij,
 
en meer dan vroeger zijn er toegewijden,
 
die wederkeeren in de maand van Mei.
 
 
 
mijn zoon zal komen en hij zal niet vinden,
 
zijn schaduw legt een kilte om mijn graf,
 
de jaren zullen immermeer ontbinden
 
wat ik hem eens van mij te dragen gaf.
 
 
 
van deze wonde zal ik niet genezen,
 
er is geen liefde voor zoo'n diepe pijn,
 
en meer dan alles had ik moeten vreezen
 
om in mijn sterven zonder naam te zijn.
 
 
 
de vaandels neigen, kind'ren treden nader,
 
de Mei schenkt weder, wat het najaar nam,
 
maar niemand fluistert: ‘zoon, dit is uw vader,
 
hij viel in eere, toen de vijand kwam’.


Vorige Volgende