Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap. Jaargang 17 (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 17
Afbeelding van De Gemeenschap. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap. Jaargang 17

(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 370]
[p. 370]

Frans Muller
Twaalf gedichten

De grens

 
Mijzelf te veel in mijn bezonnenheid,
 
Mijzelf geheel, maar altijd onvolkomen,
 
Wie geeft mij raad, hoe ver ik nog moet droomen,
 
Eer ik de grens naar buiten overschrijd?
 
 
 
Wie duidt mij aan, hoe diep ik nog moet zinken
 
In moeheid, om het staag bezonnen spel
 
Van mijn gedachten - als een klare wel
 
Uit zachten grond - uit mij te hooren klinken?
 
 
 
Ik heb gedacht, dat ik mijzelf ontvlood,
 
Maar in geen droom kon ik mijzelf verliezen,
 
Ik bleef mij mijn aanwezigheid bewust.
 
 
 
Ik vind den weg niet, dien ik zou verkiezen
 
Naar de andere zijde van de grens; geen rust
 
Bekoort mij ginder en ik vrees den dood.

Mijn hart

 
Mijn hart, dat grootsch en edelmoedig
 
En alomvattend ruim woudt zijn,
 
Hoe komt het, dat gij al zoo spoedig
 
Ineenkrimpt rond uw eigen pijn?
 
 
 
Is ieders hart zoo eng, zoo nietig
 
En zoo bezorgd om zelfbehoud,
 
Dat, bij teleurstelling verdrietig,
 
Het aan geen mensch zich toevertrouwt?
[pagina 371]
[p. 371]
 
Kon ik in lied'ren uit mij bannen
 
Hetgeen den drang naar 't leven doodt,
 
Mijn hartslag zou dien kramp ontspannen,
 
Mijn hebzucht is mijn gevensnood.

Strandkind

 
Zoo gij daar ligt, languit en nauw omsloten
 
De glooie welving van uw forsche romp,
 
De kom der heupen breeder, bijna plomp
 
Sereen, en zwaar als waart ge uit brons gegoten,
 
 
 
Begint uw beeld mij langzaam te bekoren
 
En in uw rust ontwaar ik over 't brons
 
Der omb're huid de sidd'ring van een dons
 
Zoo teeder als ik nimmer zag tevoren.
 
 
 
Groot kind, strandkind, dat ik te domm'len vond
 
Badend in zon, ik raad den gloed der oogen,
 
't Gemoed binnen dit lichaam, sterk, gezond
 
En van een zelfde fluwe overtogen.

Fantasie over Leny

 
Voor ‘mama's’ spiegel draait zij pralend rond.
 
Met haastge vingers schikt ze 't bruidstoilet,
 
- De kanten sluier zorgzaam over 't bed. -
 
Haar meisjesjurk ligt achtloos op den grond.
 
 
 
Het stille zusje helpt haar, lief verrukt.
 
De drukke kleuters kraaien van de pret
 
Qm 't vreemd vertoon: hun zus in bruidstoilet.
 
Haar moeder staart wat eenzaam en bedrukt,
 
 
 
Terwijl haar stem gedachteloos' gedwee
 
Prijst, met de woorden van de kinderen mee,
 
Het mooie kleed, - waarop zij nauwlijks let -,
 
Rijst voor haar geest weer 't plagende idee:
 
Dit argloos kind ... straks bruid ... en 't vreemde bed.
 
En in haar hart is haperend verzet.
[pagina 372]
[p. 372]

Het geheim

 
Gij, die des daags, reeds van den vroegen morgen,
 
De geesels van de zorgen, dracht na dracht,
 
Op uw gedwee gekromde rug voelt slaan,
 
Die spaart en gaart, doch paart en blijft in zorgen,
 
En vraagt wat simple goedheid van de nacht
 
Als éénig heul voor uw gekneusd bestaan, -
 
 
 
Gij, die de list der liefde onverbolgen
 
Ervaart in duizend zorgen van den dag,
 
Maar nooit, ontnuchterd ná haar poovre waan,
 
Haar wet vervloekt van oorzaak en gevolgen,
 
Maar 't al aanvaardt, ruim als uw harteslag,
 
Moet wel des levens diepst geheim verstaan.

Een engel

 
Is dit het einde van een liefde, die
 
Haar schoonheid uit de fantasie verwierf,
 
Zich daarvan niet bevrijden kon en stierf
 
Den killen dood van alle fantasie?
 
 
 
Gij, die het leven zonder droom bekijkt,
 
Zaagt haar verzinken, duizend droomen zwaar
 
En hadt haar kunnen redden, zoo gij maar
 
Een oogenblik uw handen hadt gereikt.
 
 
 
Ik oordeel niet, de fantasie getrouw; -
 
Uw zacht gemoed, uw engelachtigheid
 
Bedroeven mij, hun onwaarachtigheid
 
Vind ik verheugd weerom in elke vrouw.

Mensen

 
Zij had haar liefde trouweloos bevonden
 
En hem die waarheid angstig toevertrouwd.
 
Hij heeft het als een zoet geheim beschouwd
 
En onbevreesd haar aan zijn trouw gebonden.
[pagina 373]
[p. 373]
 
Hoe menigmaal zijn goedheid werd geschonden,
 
Hoe bitter om die nederlaag gerouwd,
 
Hij had haar méér lief dan haar eerbehoud,
 
Bedwong zijn afgunst en ontzag haar zonden.
 
 
 
Een, die zijn vriend was, zei hem onomwonden
 
Wat al geruchten liepen om zijn vrouw.
 
Glimlachend sprak hij, ‘als wij anders kónden,
 
Zij meer standvastig zijn, ik minder trouw,
 
Misten wij onze schoonste levensstonden:
 
Mijn schuwe weerkeer naar haar lief berouw’.

De nacht

 
De nacht is helder, zelfs de Hagedis
 
Is als een duidlijk teeken te onderscheiden,
 
Venus en Jupiter wedijvren beiden
 
Om 't felst te steken in de duisternis.
 
 
 
De Melkweg sluimert in zijn vredig waas
 
Boven de wereld en haar donkre woeling,
 
Is deze nacht niet schoon naar Gods bedoeling,
 
Aarde, dom eiland van vergeefsch geraas?

Sneeuw

 
Van doorlichte luister
 
Bijna bovenaardsch,
 
Warrelt ge wereldwaartsch
 
Door het dichte duister.
 
 
 
Als een kanten sluier
 
Aan Gods hand ontgleden,
 
Warrelt ge naar beneden,
 
 
 
Nog doorglansd met licht
 
Van Zijn aangezicht.
[pagina 374]
[p. 374]

Verlatenheid

 
Mijn handen, door geen ouderdom bevrijd
 
Van het verlangen lievende te spelen,
 
Mijn handen, zoo begeerend nog te streelen,
 
Waar berg ik u in uw verlatenheid?
 
 
 
Mijn handen, eens zoo gretig uitgespreid
 
In kinderlijk vertrouwen, om te ontvangen,
 
Maar teruggestooten maanden, jaren lang, en
 
Nóg tot een ledig sluiten niet bereid,
 
 
 
Mijn handen, door uw dunne aders glijdt
 
Het rinsche bloed van onbedorven lusten,
 
Hoe zult gij nu reeds, onverstorven, rusten
 
In lange nachten van verlatenheid?

Het oordeel

 
Oordeel mijn liefde, Heer, niet mij naar mijne daden,
 
Mijn liefde is als een vuur, dat al mijn leden zengt,
 
Mijn laatste kracht verteert, mijn wil tenonder brengt,
 
Mij daadloos elke daad om droomen doet versmaden.
 
 
 
Wees mij genadig, Heer, en drijf mij, armen kemel,
 
Door 't kleine oog der naald, want ik versta zeer wel
 
Dat Gij der heil'gen vreugd wilt loonen met den hemel,
 
Maar straf der minnaars pijn niet óók nog met de hel!

Doopsel

 
Niet ik heb U, maar Gij hebt mij verkoren,
 
Ik weet mijn hemel door Uw bloed gekocht
 
En mij geschonken toen ik, pas geboren,
 
Met Uw verlossend doopsel werd bevocht.
[pagina 375]
[p. 375]
 
Niet ik heb U, maar Gij mij trouw gezworen,
 
Ik was onmondig toen 't verlossend bad
 
Mij de gelofte deed van toebehooren,
 
Die Gij op aarde eraan verbonden hadt.
 
 
 
Dus heb ik nooit een strijd voorgoed verloren,
 
Maar vond ik steeds, gehavend en gewond,
 
Veilig behoud in Uwen sterken toren,
 
Het leengoed van dit bovenaardsch verbond.


illustratie
(Charles Eyck)



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken