Gezelliana. Jaargang 8
(1996)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)–
[pagina 86]
| |
2. Bijdragen in tijdschriften, handboeken en bundels.R. Beijert, ‘Gezelle, de eerste Tachtiger. Het Gezelle-beeld in de literaire kritieken van Kloos’, in: De Nieuwe Taalgids 88 (1995), nr. 5, 385-396. De auteur globaliseert de uitspraken van W. Kloos over Gezelle zoals die terug te vinden zijn in zijn kritieken in De Nieuwe Gids vanaf 1901 en besluit dat Kloos Gezelle heeft geannexeerd als Tachtiger avant-lalettre. Die lectuur wordt nadrukkelijk in verband gebracht met Kloos' eigen en polemisch gekleurde literatuuropvattingen. Om Gezelle los te koppelen van de 19de-eeuwse dichters die de criticus elders vanuit zijn poëtica bestreed, heeft Kloos het Vlaams en christelijk karakter van Gezelles poëzie geminimaliseerd en genuanceerd. Er wordt ten slotte ook gewezen op de verstrekkende invloed van Kloos' oordeel op een dominant Gezellebeeld bij de volgende generaties critici in Nederland. P. Claes, ‘Gezelle, Catullus en Sappho’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 54-55. Claes wijst op een intertekstueel verband tussen een topos in Gezelles opdracht van zijn bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden en een opdrachtgedicht van Catullus. Van daaruit stelt hij ook een nieuwe verklaring voor van een beroemde passage uit Dien avond en die rooze. P. Couttenier, ‘Bij enkele varianten in een Gezellegedicht’, in: Tekstgenese en teksteditie (Red.) M. de Smedt. Themanummer Spiegel der Letteren. Tijdschrift voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis en voor Literaturwetenschap, 37 (1995) 3-4, 278-289. | |
[pagina 87]
| |
De auteur bezorgt een kritisch kommentaar op de bestaande edities van Gezelles nagelaten gedicht Het water is een wonder ding, voorafgegaan door een overzicht van de complexe tekstgeschiedenis. Gezocht wordt naar editietechnieken die, meer dan in de bestaande edities het geval is, recht doen aan het onvoltooide karakter en de ontstaansgeschiedenis van het gedicht. In die zin wordt een zgn. synoptische presentatie van de varianten voorgesteld die de aanloop kan vormen voor tekstinterpretatie. P. Couttenier, ‘Guido Gezelle (1830-1899)’, in: Dictionnaire des Auteurs Européens (Red.) A. Benoit-Dusausoy & G. Fontaine. Paris, Hachette, 1995, 189-190. Encyclopedische nota over G. Gezelle. P. Couttenier en A. De Vos, ‘Bibliografie 1994’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 123-130.
F. Debrabandere, ‘Ga je naar de molleplooi?’, in: De Leiegouw 37 (1995) 3-4, 325-327. ‘Mollep(l)ooi’, d.i. oorspronkelijk een drinkgelag ter gelegenheid van een begrafenis, vandaar begrafenismaaltijd, heeft Gezelle uitgebreid verklaard in Loquela. Debrabandere weerlegt Gezelles verklaring van het eerste element molle (= grond, aarde) en wijst op de dialektische uitspraak mollep(l)ooi voor malenp(l)ooi, d.i. een drinkgelag voor de erfgenamen. Chr. D'haen, ‘Verdrongen beeldspraak in Gezelles “Hostieblommen” (8.1.1897)’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde 1995, afl. 1, 20-22. Analyse van een aantal varianten in de twee handschriften van ‘Hostieblommen’ (8.1.1897). Daaruit blijkt dat enkele beelden door Gezelle worden geschrapt om het gedicht homogener en conventioneler te maken en dat er een finale uitspraak verloren gaat. Verder geeft de auteur nog enkele correcties en addenda bij eerdere bijdragen van haar hand, m.n. bij ‘Visch’ (vmka 1992, 11-18) en bij ‘De levens van Gezelle’ (vmka 1994, 48-52) M. D'hoker, ‘Invloed van de humaniora-vorming op Guido Gezelle: poging tot verklaring en interpretatie’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 56-77. | |
[pagina 88]
| |
Het feit dat de klassieke letteren een prominente rol vervulden in de cultuur van het 19de-eeuwse België en Vlaanderen, hangt gedeeltelijk samen met de plaats die in het onderwijs aan de Latijnse en Griekse beschaving, taal en literatuur gegeven werd. M. D'hoker schetst de klassieke humaniora-opleiding, gesitueerd in de globale ontwikkeling van het middelbaar onderwijs in België van ca. 1830 tot 1860, in het bijzonder in de bisschoppelijke colleges van West-Vlaanderen. Hij peilt ook naar de repercussies van die klassieke vorming op de leerling en leraar Gezelle. J. Van Dyck, ‘In memoriam Albert Pelckmans, stichter van het Gezellegenootschap’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 134-139. In zijn herdenkingstoespraak wijst Van Dyck op enkele parallellen tussen A. Pelckmans en de door hem vereerde Gezelle. Hij schetst hoe zowel Pelckmans als Gezelle bezielende stichters en opbouwers waren en hoe zij zich inzetten voor volksverheffing en cultuurverrijking in Vlaanderen, steeds vanuit een christelijke visie. J. Huyghebaert, ‘De Gazette van Thielt en De Landbouwer (Roeselare) pro en contra Gezelliaans Vlaams 1858’, in: Biekorf 95 (1995), 3, 292-294. J. Huyghebaert antwoordt op een vraag die R. Vanlandschoot stelde in zijn bespreking van J. van Iseghems Kroniek van de jonge Gezelle in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 6 (1994) 2: de Gazette van Thielt voerde in augustus-september 1858 een polemiek omtrent de integratie van Westvlaamse elementen in de algemene Nederlandse schrijftaal met De Landbouwer, een Roeselaars weekblad. Aanleiding was de proclamatieplechtigheid van de literaire wedstrijd van ‘De Vlaemsche Jeugd’ te Roeselare op 8 augustus 1858, waarop David Verbeke, gewezen lid van het Nationaal Congres, een pleidooi hield voor de Vlaamse taal. Verder wordt de link gelegd met (een polemiek) van A. Rodenbach in 1878-79. R. Lagrain, ‘Guido Gezelles lofdicht voor een Brugse abdis ii’, in: Duet. Driemaandelijks tijdschrift (Vriendenblad van de abdijen St.-Godelieve, Brugge en St.-Pieter, Aarschot) 15 (1995) 1, 4-11. In vd 8, 346 (de ‘zwarte lijst’ van onterecht aan Gezelle toegeschreven gedichten) neemt J. Boets een gedicht op met inc. Maagden wier gewijde talen, een tekst die eerder door Veen en Baur werd gebundeld en waaraan laatstgenoemde ‘Op het feest eener kloosterzuster’ toevoegde. In | |
[pagina 89]
| |
tegenstelling tot Boets, die meent dat het gedicht om formele en inhoudelijke redenen onmogelijk van Gezelles hand kan zijn, acht Lagrain de toeschrijving aan Gezelle zeker niet uitgesloten. R. Lagrain, ‘Het laatste paar jaren van Gezelles ouders te Brugge’, in: Biekorf 95 (1995) 4, 369-382. De auteur bezorgt nauwkeurige gegevens over de materiële en slechte financiële situatie waarin Pieter Jan, vader van Guido Gezelle zich bevond vanaf het moment waarop hij eind 1868 zijn woning in de Rolweg verliet om te verhuizen naar de Schouwvagerstraat tot zijn vertrek uit Brugge begin 1871. Dit gebeurt op basis van nieuw bronnenmateriaal afkomstig uit de familiepapieren, inz. notariële documenten, zoals de schatting van 12 oktober 1868 van de waarde van P. Gezelles hof in de Rolweg en de openbare verkoping van zijn bomen en planten d.d. 20 december 1870. De documenten, in bijlage afgedrukt, ondersteunen de verhalen over de geldnood in het gezin Gezelle. R. Lagrain, ‘Over J. Van Westerveldt, Gezelles pastoor te St.-Anna’. in: Biekorf 95 (1995) 1, 37-58. Met enkele preciezere gegevens over Gezelles doopakte als uitgangspunt, gaat de auteur in op de figuur van Joannes Van Westerveldt, van | |
[pagina 90]
| |
1827 tot 1854 pastoor van de Brugse St.-Annaparochie. Lagrain schetst een bewogen episode uit de biografie van Van Westerveldt, met name de moelijkheden van de pastoor met het bisdom die hebben geleid tot de schorsing (suspensie) uit zijn ambt in mei-juni 1854 en zijn ontslag op 20 september van dit jaar. Dit doet de auteur vermoeden dat Guido Gezelle in de gegeven omstandigheden op 11 juni 1854 zijn eremis niet op St.-Anna heeft gecelebreerd; in dit verband noteert hij enkele aanvullingen en kritische opmerkingen bij Van Iseghems Kroniek van de jonge Gezelle. Afgesloten met bijkomende gegevens over het grafmonument van Van Westerveldt. P. Lateur, ‘“Go away Horace”? Gezelle en Horatius’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 35-53. P. Lateur karakteriseert Gezelles houding tegenover de Latijnse dichters, en dan vooral Horatius. Die blijkt een mengeling te zijn van bewondering en afstand. De Horatiaanse echo's in Gezelles werk wijzen op een selectieve lectuur in functie van een christelijk perspectief. Een ronduit positieve houding neemt Gezelle wel aan tegenover Horatius als dichter. Dit komt vooral tot uiting in enkele poëticale gedichten. J. Opsomer, ‘Gezelle, Plato en “platonisme”’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 3-34. J. Opsomer analyseert Gezelles romantische visie op de Griekse oudheid (en diens idealiserend Homerus-beeld dat in de Gezelleliteratuur eenvoudigweg bevestigd werd) en de manier waarop Gezelle de ‘heidense Ouden’ als model in zijn eigen project integreert. Hij concentreert daarbij zijn aandacht op het aandeel van het Platonisme in het wereldbeeld van Gezelle, zijn esthetica, zijn vriendschapsopvatting en enkele metaforen uit zijn poëzie. Vooral een lectuur van Plato's Symposium leidt tot interessante resultaten. D. Sacré, ‘Neolatijnse poëzie in België in de negentiende eeuw: een terreinverkenning’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 98-121. D. Sacré toont op overtuigende wijze de continuïteit aan tussen de antieke traditie en de Neolatijnse literatuur, inz. de moderne Latijnse poëzie in het 19de-eeuwse België. Hij biedt een eerste overzicht van het fenomeen aan: de belangrijkste auteurs, de beoefende genres, thema's en versvormen. | |
[pagina 91]
| |
D. Velghe, ‘Domien Cracco: de ratione docendi’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 7 (1995) 1-2, 78-97. In deze bijdrage wordt ingegegaan op een stellingname van de priester-leraar Domien Cracco (1790-1860), zowel Vlaams als Latijns dichter en vertaler. Het gaat hier vooral om een discussie omtrent pedagogische programma's en om zijn opvallend pleidooi voor een groot aandeel van de literaire vorming in de opleiding en voor de studie van het Grieks. | |
3. Proefschriften en licentiaatsverhandelingenA. De Vos, Gezelles ‘Gouden Eeuw’. De Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur in het werk van Guido Gezelle. Antwerpen, 1995, 2 vols. in typoscript. De lectuur van Gezelles poëzie wordt tot op heden vaak ondernomen vanuit een romantische literatuuropvatting, waarbij het begrip originaliteit als sleutelwoord fungeert. Vroege Gezelle-propagandisten verdedigden dit concept op krachtige wijze, en schetsten zo de contouren van een Gezellebeeld dat zeer lang de richting van het onderzoek zou bepalen. Dat betekent o.a. dat interacties tussen Gezelles teksten en de hem omringende contemporaine of oudere literatuur werden beschouwd als een randfenomeen, en dat de vraag naar de functie en de precieze aard van de intertextuele relaties die de Gezelliaanse fenotekst aangaat met zijn architeksten nauwelijks werd gesteld. | |
[pagina 92]
| |
ten uit de periode 1850-1869 geconfronteerd met genologisch verwante 17de-eeuwse teksten. De intertextuele relaties die daarbij werden aangetroffen, zijn divers, maar worden zelden gekenmerkt door een moderne (kritische of destructieve) houding: de ‘vreemde’ elementen gaan vrijwel onmerkbaar in de Gezelletekst op. | |
4. Varia- In zijn rubriek ‘In Liefde bloeyende’ (nrc Handelsblad, 26.6.95) kijkt Gerrit Komrij terug op een moment uit zijn schooltijd toen hij de opdracht kreeg Gezelles O krinklende winklende waterding uit het hoofd te leren. Dit geeft aanleiding tot grappige en ernstige beschouwingen over het nut van het voordragen van gedichten en de (beperkte) zin van woord- en tekstverklaring.
- C. Dehaen signaleert in De Leiegouw 37 (1995), 3-4, 260-261 dat het tweede woonhuis dat Gezelle te Kortrijk (1878-1879) bewoonde (Reepkaai 7) in oktober 1995 is gesloopt.
- J. de Mûelenaere gaat in op enkele botanica in verband met de Vlierboom en Gezelles gedicht Sambucus Nigra L. (‘Jan David en de Vlienderboom ii. Van Heilige(n)Bomen en Dichters’, in: Avond 25 (1995), 6, 37-46).
- In de reeks vsw-cahiers (Bibliotheek van de Westvlaamse letteren) verschenen nummers over resp. Frans Jozef Blieck (nr. 173, door Chr. Germonpré), Jan De Cuyper (nr. 174, door N. Maddens) en Pieter Jan Renier (nr. 175, door P.J. Verstraete).
- St. van den Bossche behandelt in een artikel over ‘Het gezongen gedicht. De hernieuwde relatie tussen poëzie en luisterlied’ (Vlaanderen 44, nr. 5, nov.-dec. 1995, 379-384, o.a. het werk van Gezelle als inspiratiebron voor kleinkunstenaars en componisten.
P. Couttenier & A. De Vos |
|