| |
| |
| |
In Memoriam Jan Willem Schulte Nordholt
Jan Willem Schulte Nordholt en Guido Gezelle
Tijdens een samenkomst van de Wassenaarse Rotary Club op woensdagmorgen 16 augustus jongstleden werd Jan Willem Schulte Nordholt niet wel. Hij liet zich naar huis vervoeren, waar hij na enkele uren stierf. Een plotselinge dood, maar niet onverwacht.
Op 21 maart 1981 besloot de Algemene Vergadering van het Guido Gezellegenootschap Jan Willem Schulte Nordholt te verzoeken tot ons Genootschap toe te treden, en op 10 oktober van hetzelfde jaar sprak hij voor ons over ‘De sterrenhemel van Guido Gezelle’. Nog één keer was hij in ons midden, tijdens de vergadering van 30 april 1983. Toen had hij al een eerste hartinfarct gehad: hij was een gewaarschuwd man. Maar hij had de passie van de mededeelzaamheid. Nauwelijks hersteld van zijn aanval hield hij in het voorjaar van 1983 in Den Haag op mijn verzoek een rede over het probleem van de identiteit in de negerliteratuur in de Verenigde Staten. In de laatste jaren van zijn leven was hij koortsachtig bezig om zijn werk in talrijke boekpublikaties af te ronden: de dood zat hem op de hielen. In 1993 en 1994 hield hij in Wassenaar lezingen over de secularisering van de heilsgedachte in de Europese cultuur en over gedichten en hymnen als expressie van geloof; maar het was, voor mij althans, toen duidelijk dat het hem lichamelijk veel moeite kostte.
Hoewel hij na 1983 onze vergaderingen niet meer bezocht, droeg hij het Genootschap wel in zijn hart. Op 17 augustus, de dag na zijn overlijden, verscheen in Trouw, het dagblad waaraan hij jarenlang regelmatig had meegewerkt, een ‘In memoriam’ door ene Jan Kuijk. Daarin staat: ‘Hij had meer grote vrienden in het verleden. Dichters als Albert Verwey bijvoorbeeld, maar vooral ook Guido Gezelle die hem zeer vertrouwd was. Van alle onderscheidingen die hij droeg was hij misschien wel het meest gesteld op zijn lidmaatschap van een of ander Belgisch genootschap van Gezelle-vrienden.’
Jan Willem Schulte Nordholt beschouwde zich als ‘historicus, dichter’. Zo wordt hij ons ook in de rouwbrief voorgesteld. Hij was leraar geschiedenis aan het Rijnlands Lyceum te Wassenaar van 1950 tot 1963, en ontpopte zich daar als een geboren verteller. Van 1963 tot 1983 werkte hij aan de Rijksuniversiteit te Leiden met de leerop- | |
| |
dracht ‘Geschiedenis en cultuur van Noord-Amerika’ tot 1966 als lector en daarna als hoogleraar. Zijn hoorcolleges waren befaamd door de wijze waarop hij wist te verhalen, zó dat de studenten wat hij vertelde voor ogen zagen: zij waren voorstellingen voor stampvolle zalen.
Hij was ook dichter: voor hem was geschiedenis niet alleen wetenschap, maar ook kunst. Zijn biografieën bijvoorbeeld van Abraham Lincoln en Woodrow Wilson zijn voorbeelden van het samengaan van grondig wetenschappelijk onderzoek en meeslepende vertelkunst. Hij zag ook kans, dankzij zijn veelzijdige en enorme belezenheid, verbindingen te leggen tussen de verschillende terreinen waarop hij zich bewoog. Een merkwaardig voorbeeld vindt men in de ‘Inleiding’ van Ontmoeting met Guido Gezelle (Kampen, 1980), waar hij een onverwachte verbinding legt tussen Abraham Lincoln en Guido Gezelle. Hij spreekt daar over ‘een tragiek die door geen aanschouwen en geen bezinning bevredigd kan worden’. Het is niet eenvoudig die tragiek en de daaruit voortvloeiende melancholie te verklaren. Hij schrijft dan: ‘Ik werd herinnerd, over Gezelle lezend, aan zijn oudere tijdgenoot Abraham Lincoln, ook zo'n grondeloos triest mens, ook op alle manieren door deskundigen achteraf ontleed met alle soorten explicaties: erfelijkheid, verloren geliefdes, maagkwalen en wat niet al. Doet het er eigenlijk veel toe?’ (20).
Schulte Nordholt is wel eens met het woord van Hans Andreas een ‘kijkdier’ genoemd. Hij zelf omschreef het in zijn poëtische verantwoording van zijn schrijflust, Ogentroost, op deze wijze:
Als er zoiets was als een samenhang
in alles wat ik schrijvend heb gedaan,
als er een kern in mijn verdeeld bestaan
te vinden was, in twijfel en gezang,
dan was het, denk ik, dat ik kijken kon
met zoveel dankbaarheid om wat ik zag,
dat ik van kinds af aan een lange dag
heb toebehoord en aan een grote zon.
Met kijken overbrugde ik de kloof
van licht en schaduw, beeld en spiegeling,
mijn wetenschap en mijn verwondering,
en enkel door het oog was mijn geloof,
mijn zon, mijn god. Of andersom misschien?
| |
| |
Ik heb toch ooit Prudentius vertaald:
Alles krijgt glans en kleur en licht
in 't glanzen van zijn aangezicht.
Daar hoort de Prediker bij aangehaald:
Zal ooit het oog verzadigd zijn van zien?
(Verzamelde Gedichten, Baarn, 1989, 197)
Met de getuigenis van deze hartstocht van het kijken begon Jan Willem Schulte Nordholt zijn niet-omvangrijke bijdragen aan ons Genootschap op die tiende oktober 1981, toen hij vertelde hoe hij als kind bewonderend opkeek naar de sterrenhemel 's nachts boven het ouderlijk huis bij Wezep, iets ten zuiden van zijn geboorteplaats Zwolle. En hij vroeg zich af hoe Gezelle de sterrenhemel had gezien. Dat vroeg hij zich allereerst af als cultuurhistoricus, o.a. door na te gaan, of Gezelle in het beschouwen van de sterrenhemel werd beïnvloed door de thema's van de Verlichting dan wel daarin een romanticus was. maar uiteindelijk ging het hem, de dichter, om de bepaling van Gezelles door persoonlijke ervaring gevoede creativiteit, zoals hij ook zelf als dichter werd gericht door persoonlijke ervaring.
Wat sprak hem in Gezelle zo aan? Het antwoord kan kort zijn: zijn geniaal, religieus dichterschap. Ook Schulte Nordholt was een religieus dichter. Hij verwierf daarin de grootste bekendheid als medewerker aan de nieuwe psalmberijming en als dichter en vertaler voor het Liedboek voor de Kerken ('s-Gravenhage, 1973), waaraan hij een omvangrijke bijdrage leverde (11 oorspronkelijke teksten en 67 vertalingen). Was het daarin, dat hij zich met Gezelle verwant voelde? Toen hij op 27 juni 1991 de Zilveren Anjer uit handen van Prins Bernhard kreeg, noemde deze hem de ‘Prins van het Liedboek’ en loofde hem o.a. op deze wijze:
...is het voor een geleerde en dichter aanlokkelijk om alleen op papier voort te leven, als verwijzing in een notenapparaat of als naam boven steeds dezelfde gedichten in bloemlezingen? Veel kostbaarder is het, in de adem van levende mensen te wonen, op de klank van muziek. Het gaat dan niet om de dichten, maar om het lied. Uw mens zijn en dichterschap stralen daarin door. Uw naam daarentegen verbergt zich. U bent de onzichtbare buurman in de Kerkbank die meezingt.
Merkwaardig genoeg vinden we in Schulte Nordholts bijdragen over Gezelle die kant van Gezelles dichterschap, het bijna anoniem tolk zijn van de gevoelens van de kerkgemeenschap, nergens terug. Voor hem is ‘persoonlijke betrokkenheid (...) de kern van al Gezelle's
| |
| |
werk’ (‘Inleiding’, 18). En in die betrokkenheid een heel bepaalde constellatie, samenstand van eigenschappen. Gezelle was ‘priester en dichter, man van de geest en van de zinnen’ (15). Schulte Nordholt zag als de wezenlijkste vraag naar het eigene van Gezelle, of ze elkaar uitsloten dan wel aanvulden. Als priester was Gezelle ingekaderd in de waarheid en de discipline van zijn Kerk, waardoor hij vastheid en grenzen vond. Als dichter wilde hij opgaan in de natuur, was hij emotioneel bij haar betrokken, was hij fel en hartstochtelijk in het proces van scheppen opgenomen. Door het houvast, dat zijn Kerk hem bood, bleef de natuur voor hem ‘schepping, is niet goddelijk, maar godgegeven, de openbaring van God’. Het boeiends in zijn ‘Inleiding’ tot Gezelles mystieke poëzie vind ik zijn visie op Gezelles onaangepastheid. Er was niet alleen de vrees voor de mensenwereld; zelfs in de natuur kan hij zijn laatste zekerheid niet vinden. ‘Gezelle's laatste vrees is dat de natuur niet bezield zou zijn, dat ze enkel leegte is’ (21). Want in dat geval zou het bestaan zinloos zijn en de dood absoluut. En dan citeert Schulte Nordholt uit o Eerdentroost, gebloeide blommen de strofe:
Of, is 't al blinde nacht en logen,
dat in mij waakt, en, waarheidziek,
mij laaft en lescht? Ach neen 't? Genezen
die grondelooze graagte die 'k
o God, van U gescheiden, drage;
Gezelles laatste waarheid is dan, dat God hem niet in de steek laat, omdat God overal is, met Gezelles woorden uit Quis nos separabit?:
‘Waar vinde ik Hem?’ o... ‘Vinde ik Hem!’
Zegt liever: ‘Waar ontvinde ik Hem?
Hij roert in mij! Hij waagt in mij!
Hij nacht in mij! Hij daagt in mij!
Wie zalder ons ontgâren?’
Dat is voor Schulte Nordholt ‘de mystiek ten volle: wie zal ons van elkaar scheiden, God en mij!’ (22). Twijfel en vertrouwen, en in dat vertrouwen zekerheid. Het zijn de polen, die ook in Schulte Nordholts eigen poëzie worden aangetroffen. Hij las in dit opzicht in Gezelle ook zichzelf. Het is niet voor niets, dat hij in een gesprek bij mij
| |
| |
thuis, kort voor zijn dood, zijn voorkeur vooral voor mijn artikel in Gezelle, de dichter over o Eerdentroost, gebloeide blommen liet merken, waarin ik juist die polariteit aanwees en het recht verdedigde van de lezer om, als de ruimte daarvoor aanwezig was, zichzelf in de poëzie van een ander te lezen. Hij herkende dit, want in zijn eigen opstel over hetzelfde gedicht in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 2 (1990) 2 had hij eveneens die polariteit bespeurd, die ook de zijne was. Reeds in zijn bundel van 1961, Een lichaam van aarde en licht, verscheen het sonnet Thomas waarin twijfel en geloof samen op het scherp van de snede in evenwicht staan:
Thomas
Als God bestond dan viel Hij met ons samen
hier op aarde waar wij mensen zijn,
was hij het brood van ons, was hij de wijn,
was hij de stem waarvoor we ons zouden schamen.
Was hij de groene ziel bij ons van binnen,
de vleugel die ons hart had aangeraakt.
het licht waardoor ons leven was ontwaakt,
en onze pijn en wildernis van zinnen.
Hij is een glans die langs de sterren gaat,
een adem in het ontoeganklijk licht.
Hij is zo heilig dat hij niet bestaat.
Als ik hem niet aanraak met deze hand,
hem kus met deze mond, met dit gezicht
hem in mij opneem en hij mij verbrandt.
Zijn allerlaatste bundel, Aan mijn tongval te horen (de Prom, 1994) was een afscheid, waarin hij samenvatte wat hem buiten de wetenschap zijn leven lang had bezield. In die bundel is, zoals ook in zijn andere geschriften, voor hem de taal het instrument waarmee hij zich de werkelijkheid tracht toe te eigenen, waar te maken: zie de titel van zijn verzameling essays Het woord brengt de waarheid teweeg, waarin ook zijn twee opstellen voor ons Genootschap zijn opgenomen (Kampen, 1992). Maar die werkelijkheid is weerbarstig. Vertrouwen en twijfel vinden ook in zijn laatste bundel een plaats. Twijfel, zelfs uitzichtloosheid spreekt er uit Einde, het gedicht waarin hij het sterven, ook zijn eigen aanstaande dood, uitbeeldt:
| |
| |
Einde
De woorden voeren ons verwonderd mee
als schepen naar een onbekende zee,
als waren wij als kinderen op reis
naar een in glans verscholen paradijs.
Ouder en wijzer wordend varen wij
de wereld en haar razernij voorbij,
naar een voltooiing, maar die is er niet,
niet binnen in ons, niet in het verschiet.
Ons wacht alleen maar de ontluistering,
de schemering, de godsverduistering,
wanneer een mens tot zweet en wonden wordt,
de mond verdroogt, het bloed wordt uitgestort,
de handen hulpeloos worden uitgestrekt
en door het duister worden toegedekt,
en in de hersens door een dichte mist
de laatste dromen worden uitgewist.
Maar daartegenover staat de zekerheid, gevoed door de protestantse bevindelijkheid, in het geloof dat stoelt op persoonlijke beleving, in het sonnet Ontmoeting, tijdens het Avondmaal ervaren:
Ontmoeting
Ben ik het, Heer, die Gij hier hebt genood
om aan te zitten aan hetzelfde maal,
om in te dopen in dezelfde schaal
als uw verrader, vriend en lotgenoot?
Uw liefde is zo diep, zo donkerrood,
zo bitter en zo zoet is in de taal
het oude, ondoorgrondelijke verhaal:
ben ik het Heer, die deel heb aan uw dood?
Hoe schoon verschijnt Gij mij en ziet mij aan
in zoveel wisselende beeltenissen,
in woorden die mij ervan vergewissen
hoezeer Gij met mijn leven zijt begaan.
Ik hoef U niet te gissen, niet te missen,
want Gij zijt binnen in mij opgestaan.
Hier vond het gevoel van verwantschap met Gezelle zijn basis: het ging om de persoonlijke betrokkenheid, het innerlijk: ‘God moet in
| |
| |
het hart zijn, anders is Hij nergens, niet in de natuur, niet in de bloemen, nergans’, zoals hij het formuleerde aan het slot van zijn commentaar op o Eerdentroost, gebloeide blommen.
Tenslotte. Jan Willem Schulte Nordholt was op zijn best als hij kon bewonderen. Hij genoot: van mensen, van de natuur, van alle vormen van kunst. Wie bewondert, is geboeid. Hij was altijd mateloos geboeid door wat hij tegenkwam, door wat hij zag. Hij absorbeerde de meest verscheiden dingen, maar sloot ze niet in zichzelf op. Hij bracht er structuur in aan en gaf ze door: in lessen, colleges, lezingen, verhalen, essays, in gesprekken en niet in de laatste plaats in gedichten. Hij was als wetenschapper en als dichter een ‘doorgever’ van kennis en waarden, van zijn ervaringen en inzichten. Wij, ook ik, hebben hem minder gekend als Gezellegenootschapper: hij was meer een trouwe afwezige dan aanwezige. En onze gesprekken in Wassenaar gingen nauwelijks over ons Genootschap (n'en déplaise à Jan Kuijk in Trouw!). Ze gingen over andere kunstenaars, over reizen en vooral over onze kleinkinderen: we wisselden graag onze grootvaderlijke geneugten uit. Als grootvader was hij ook weer een ‘doorgever’: hij vertelde over zijn belofte aan een kleinzoon om samen met hem naar Egypte te gaan; en geloof maar, dat die jongen daar door zijn grootvader veel van kon opsteken. Het allerlaatste wat ik van hem zag, gebeurde enkele dagen vóór zijn dood. Nadat we met onze vrouwen en zijn kleindochter Anna in een lunchroom koffie hadden gedronken, stonden Wim en Anna op. Ik zie hem nog gaan, het meisje naast hem, naar een boekhandel, waar hij met haar een boek wilde uitzoeken en aan haar schenken. Hier kwam nog een andere wezenlijke waarheid tot uiting: die van de dienstbaarheid aan de jeugd, de toekomst die zelf niet meer beleefd zal worden. Wat kan in die dienstbaarheid de oudere mens met zijn geringe macht beter doen dan de generaties na hem het vuur van zijn liefdes doorgeven?
Jan J.M. Westenbroek,
Antwerpen, 18 november 1995.
| |
Publikaties van J.W. Schulte Nordholt over Guido Gezelle
- | Ontmoeting met Guido Gezelle. Ingeleid en samengesteld door dr. J.W. Schulte Nordholt. [Reeks Ontmoetingen met mystici 4], Kampen, 1980. |
- | ‘De sterrenhemel van Guido Gezelle’, in: J. D'hollander, ed., Liber amicorum prof. Ignace de Sutter 1911-1981. Sint-Niklaas, 1981,
|
| |
| |
| 221-226. In uitgewerkte en gecorrigeerde vorm onder dezelfde titel verschenen in Gezellekroniek 16 (1982), 69-81; tevens in Jan Willem Schulte Nordholt, Het woord brengt de waarheid teweeg. Essays over literatuur en werkelijkheid. Kampen, 1992, 112-127 (hieruit wordt geciteerd). |
- | ‘O Eerdentroost, gebloeide blommen’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 2 (1990) 2, 181-186. Tevens in: Het woord brengt de waarheid teweeg, 128-134 (hieruit wordt geciteerd). |
Geciteerd werd voorts uit o.a.:
- | Jan Willem Schulte Nordholt, Verzamelde Gedichten. Baarn, 1989; |
- | Jan Willem Schulte Nordholt, Aan mijn tongval te horen. Baarn, 1994. |
Een belangrijke bron over zijn leven is:
- | Geen schepsel wordt vergeten, liber amicorum voor Jan Willem Schulte Nordholt ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Ed. J.F. Heijbroek e.a., Amsterdam/Zutphen, 1985. |
| |
Erratum
In de inhoudstafel van het speciaal nummer De klassieken, Gezelle en zijn omgeving is de paginering weggevallen en de verwijzing naar het artikel van M. D'hoker, ‘Invloed van de humaniora-vorming op Guido Gezelle: poging tot verklaring en interpretatie’.
|
|