Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 18 (1854)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 18
Afbeelding van De Gids. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.73 MB)

ebook (4.18 MB)

XML (3.87 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 18

(1854)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 496]
[p. 496]

Bibliographisch album.

Specimen theologicum, continens annotationem in locos nonnullos Evangelii Joannei, ad vindicandam hujus evangelii authentiam (inest excursus de capite XXI). Scripsit C.P. Tiele. Amst., 1853. viii, 158 pag.
Disputatio de locis evangelii Johannis, in quibus ipse auctor verba Jesu interpretatus est. Scripsit E. Laurillard. L.B., 1853. x, 86 pag.
Disquisitio de discipulo, quem in quarto evangelio dilexisse Jesus dicitur. Scripsit J. Breunissen Troost. L.B., 1853. x, 132 pag.

In den zomer des voorgaanden jaars ontving ik in het specimen, welks titel ik hierboven verkort heb uitgeschreven, een bewijs, dat een vriend van vroeger jaren nog aan mij dacht. De hr. C.P. Tiele heeft, nog als student aan het seminarium der remonstranten te Amsterdam, het voorbeeld, voor jaren door de hh. C.W. v.d. Pot en J.J. v. Vollenhoven gegeven, gevolgd, door aan het einde van zijn' studietijd, in 't publiek, onder voorzitting van prof. des Amorie v.d. Hoeven, een proefschrift met bijgevoegde theses te verdedigen, alles konform met hetgeen bij eene akademische promotie plaats heeft, uitgenomen dat deze den doktors-titel oplevert, over welken de hoogleeraar aan genoemd seminarium geene beschikking heeft. Ik wil mij hier niet verdiepen in de beschouwing eener dusdanige manifestatie, die voor uiteenloopende beoordeeling vatbaar is: genoeg, mijn vriend zond mij een exemplaar van zijn stuk, 'twelk ik met dankbaarheid ontving, ofschoon ik haar in geen vriendschappelijk geschrijf lucht gaf, omdat ik hiertoe alleen met moeite en als gedwongen kan komen. Zeker was hij mijner niet indachtig, om van mij in ‘de Gids’ een oordeel over zijne Jchanneïsche studiën te vragen, maar is hij nog dezelfde als vroeger, dan

[pagina 497]
[p. 497]

duidt hij mij niet ten kwade, dat ik, immers meer nog door aankondiging dan door beoordeeling, zijn werk hier ter sprake breng; ja, hij ziet daarin een blijk, dat ik het niet ongelezen in de boekenkast geplaatst heb, en hij hoort daarin een' groet uit de verte van mij, die zijner steeds met toegenegenheid gedenk.

Het lag voor de hand, dat ik zijn proefschrift in deze bladen aankondigde. De redaktie van dit tijdschrift immers zond mij de bij haar ontvangene disputatio van den hr. Laurillard ter behandeling. Terstond kwam ik op de gedachte haar met het specimen te vereenigen; de verwantschap der onderwerpen en het karakter van beide - vruchten van onderwijs in de godgeleerdheid - bragten mij als van zelf hiertoe. Weldra kreeg ik ook kennis van het bestaan der disquisitio van den hr. Troost en meende, dat ook deze bij mijne aankondiging behoorde. Zoo heb ik nu de eer dit driemanschap onzen lezers voor te stellen.

't Is waar, hun arbeid is die der jongelingsjaren, maar wat de jeugd aan ondervinding mist, wint zij aan frischheid. Daarenboven mogen wij niet vergeten, dat de grijze v. Hengel als promotor de oogen heeft laten gaan over de disputatio, en dat prof. Scholten dezelfde diensten bewezen heeft aan de disquisito. Ik merk dit ook op, omdat ik niet onregtvaardig wil wezen jegens mijn' vriend, den schrijver van het specimen. Ik weet, dat prof. v.d. Hoeven bij soortgelijke werkzaamheden zijne discipelen geheel hun' eigen' weg laat gaan, al dragen de vruchten dier werkzaamheden, gelijk natuurlijk is, de bewijzen, dat zij van zijne discipelen afkomstig zijn, 'twelk ook het specimen zou kunnen staven. Maar waarlijk, de disputatio draagt meer dan mij lief is het zegel van prof. v. Hengel, de disquisitio dat van prof. Scholten. Meent niet, dat ik de leidsche doctoren van een pronken met de vederen hunner onderwijzers wil beschuldigen. Ik vertrouw, dat zij, is mijn vermoeden waar, als huns ondanks meer moeten schijnen dan zijn. Meent ook niet, dat ik hunne promotores beschuldigen wil: het schijnt mij voor dezen moeijelijk, ja bijna onmogelijk den juisten middelweg in het behulpzaam zijn hunner discipelen te bewandelen. Als eerst het onderwerp gezamelijk gekozen en besproken is, als dan de bronnen zijn aangewezen, als vervolgens het manuskript onder de vlugge pen des hooggeleerden korrektors doorgaat en eindelijk de drukproeven met hare breede witte randen zoo vriendelijk tot een professoraal ‘deleatur’, ‘addatur’ of ‘mutetur’ uitnoodigen, dan moet er gemakkelijk te veel uit hoofd en pen des hoogleeraars in het geschrift van den doctorandus vloeijen. Vanwaar, vraag ik vrijmoedig, dat grondig, naauwkeurig, eenig exegetiseren in de dissertatie van den hr. Laurillard? En vindt gij niet bij den hr. Troost eene zoo duidelijke dialektische rangschikking der stoffe, een zoo benijdenswaardig overmeesteren van uwe toestemming door gemakkelijkheid en scherpzinnigheid bij het wegruimen van bezwaren, dat gij onwillekeurig aan ‘de leer der hervormde kerk’ denkt? Bovendien vermeldt de laatste, bl. 2, dat hij

[pagina 498]
[p. 498]

gedurende twee jaren de exegetische lessen van prof. Scholten over het bewuste evangelie heeft bijgewoond. Daarom alleen zou ik wenschen, dat hij een ander onderwerp ter behandeling had gekozen. En waarlijk, ik wenschte ook om mijns zelfs wille, dat ik de beide hoogleeraren niet zoo duidelijk in de leidsche dissertatiën herkende, want nu loop ik groot gevaar, dat ik partij kies niet tegen rekruten, gelijk ik zelf er een ben, maar tegen veteranen, die voor mij glimlach noch schouderophalen behoeven over te hebben. 't Veiligst is, dat ik schrijf als in de onderstelling van eene zeer innige geestverwantschap tusschen prof. v. Hengel en dr. Laurillard, zoowel als tusschen prof. Scholten en dr. Troost; 't veiligst is te hopen, dat de promotores in het werk hunner leerlingen ten behoeve van referent of recensent nog fouten overgelaten hebben.

Maar wat spreek ik alsof ik alleen moest kritiseren? Ik heb beloofd meer te zullen aankondigen of verslag geven, waarom zich niemand verbaze, als hij na het lezen van mijn geschrijf deze of die fout niet aangewezen ziet. Verwacht meer van mij een weêrgeven van den algemeenen indruk, dien de drie stukken op mij maakten, dan eene recensie, die op een' zonden-register gelijkt.

Neen! een zonden-register kan ik niet geven, als ik maar denk aan het genot, dat inzonderheid de hr. Troost mij verschaft heeft. Zijn onderwerp is naauwkeurig bepaald: de discipel, dien de Heer lief had. Wèl is het waar, dat de overeenstemming van bijna allen Johannes als zoodanig heeft aangewezen; wél behoeven de droomerijen van eenen LützelbergerGa naar voetnoot1, die dezen eernaam aan Andreas wil schenken, geene wederlegging meer; maar 't spreekt van zelf, dat de wetenschappelijke bevestiging van 'tgeen ons gevoel zegt hooge waarde bezit; weten wij met zekerheid, dat de uitverkoren discipel niemand anders dan de zoon van Zebedeüs is, en zien wij, wat bij zulk een onderzoek van zelf voor het licht komt, hoe schoon dit gevoelen met de verhalen der synoptici en met den geest des vierden evangelies overeenstemt, dan verkrijgen wij tallooze bewijzen voor de echtheid der heilige boeken, die anders een onverklaarbaar zamenweefsel van in elkander passende bedriegerijen zouden zijn. Van zelf moest de hr. Troost in aanraking komen met de kampioenen van den dag, en bekwam alzoo zijne disquisitio de kleur des tijds. 't Is jammer, dat hij zelf ons in zijne inleiding niet bij het belang en de geschiedenis der kwestie bepaalt. Dan hadden wij ook kennis kunnen maken met den arbeid van Sommelius en Schmid over dit onderwerpGa naar voetnoot2. Maar in de inleidingen zijn de drie schrijvers niet sterk. Die

[pagina 499]
[p. 499]

van den hr. Tiele is zeer onbepaald; de hr. Laurillard heeft niets vooraf te zeggen. Ook door hem had ik gaarne zien aanwijzen, welke de omvang en de belangrijkheid van zijne onderzoekingen wezen zouden.

Nog meer zal het u blijken, genegen lezer, met hoeveel regt de hr. Troost zijne aandacht wijdde aan den discipel, van wien wij lezen, dat de Heer hem liefhad, als ik u den gang van zijn onderzoek mededeel. Het is verdeeld in twee deelen, van welke het eerste gewijd is aan eene ‘ontwikkeling van hetgeen in het vierde evangelie verhaald wordt aangaande den meer genoemden discipel.’ In het tweede wordt hetgeen die ontwikkeling heeft opgeleverd ‘aan een kritisch onderzoek onderworpen.’ Nu is het eerste deel weêr in tweeën gesplitst; vooreerst leert gij den ‘persoon,’ daarna zijn ‘characterismus’ kennen. Wat den ‘persoon’ aanbelangt, gij ontvangt het bewijs, dat discipel dien de Heer liefhad ‘één der apostelen’ was (§ 1), maar ‘niet één van die apostelen, die met name in het vierde evangelie voorkomen’ (§ 2). Vervolgens leert gij ‘dat hij Johannes zelf moet geweest zijn wegens het stilzwijgen van den vierden evangelist over dezen in Klein-Azië zoo beroemden apostel’ (§ 3), daarenboven ‘wegens het weglaten van den bijnaam de dooper, dien de synoptici aan den anderen Johannes geven’ (§ 4), eindelijk ‘uit het laatste hoofdstuk des evangelies’ (§ 5). Zoo is u dan alle twijfel aangaande den persoon des discipels ontnomen, waarop gij in het tweede hfdst. verneemt, ‘dat hij visscher’ (§ 1) en ‘dat hij niet onbemiddeld was’ (§ 2). Voorts zijt gij getuige van ‘zijne eerste kennismaking met den Heer’ (§ 3) en hoort de bewijzen, ‘dat hij zijnen naam met regt mogt dragen’ (§ 4). Zijne ‘vriendschap met Petrus’ (§ 5) en ‘zijne bekendheid ten huize van den hoogepriester’ (§ 6) voltooijen het beeld des geliefden discipels, voor zoover dat in het vierde evangelie geschetst wordt, behalve dat ons nog (§ 7) uit hfdst. 21 bewezen wordt, dat ‘hij getuige en beschrijver was van hetgeen in dat evangelie verhaald wordt.’ - Na het opsommen dezer resultaten, vraagt gij, of wij er vrede meê kunnen hebben, of de synoptici ze niet wederspreken, of het evangelie van Johannes in zijn geheel ze wel bevestigt. De hr. Troost laat u niet zonder antwoord; het tweede deel zijner disquisitio zal het u geven. In het eerste hoofdstuk daarvan ziet gij u uit de synoptici bewezen, ‘dat Johannes een visscher was’ (§ 1) en ‘wel niet onbemiddeld’ (§ 2); ook zij bevestigen het verhaal der ‘eerste kennismaking met Jezus’ (§ 3); zij getuigen, ‘dat hij boven de anderen bij Jezus bemind was’ (§ 4), staven ‘zijne vriendschap met Petrus’ (§ 5) en hun stilzwijgen belet ‘zijne bekendheid bij den hoogepriester’ niet (§ 6). In het tweede hoofdstuk moet Johannes zelf uit zijn evangelie ‘die bekendheid’ bewijzen (§ 1), het geheele karakter van zijn geschrift overtuigt ‘dat hij de geliefde discipel des Heeren is’ (§ 2) en zoo gij nog ééne zaak voor de kritiek onopgelost ziet, namelijk dit zijn ‘oor- en ooggetuige zijn,’

[pagina 500]
[p. 500]

waarvan § 7, hfdst. 2, Dl. 1, gesproken is, gij vindt ten slotte uitvoerig bewezen ‘dat hij dit was’ (§ 3).

Indien gij met aandacht deze mijne opgave gelezen hebt, dan is het u gebleken, hoe keurig de vorm van het werk des hr. Troost mag heeten. Alles sluit naauwkeurig in elkander. Hoe gaarne ga ik aan de hand van zulk een' schrijver. Hij houdt orde in het redeneren, hij maakt zich niet schuldig aan een gedurig vergeten van de zaak, die hij nu eigenlijk behandelt, hij gaat regtuit naar zijn doel; en, moet hij ons ook somtijds op zijwegen voeren, dan laat hij ons toch nooit den regten weg vergeten. ‘Waar zijn wij?’ behoeft gij hem niet te vragen. Tot wat verwaaring van denkbeelden heeft het praten in 't honderd ook al geleid! Och, hadden allen de gave des hr. Troost, om toch bij het optrekken van een gebouw den eenen steen op den anderen te plaatsen, iets afgeronds, één geheel te geven! Zoo ver gaat de naauwkeurigheid van den schrijver, dat hij zelfs éénmaal aanteekent, wat in aanmerking zou moeten komen bij zijn kritisch onderzoek (bl. 43), of namelijk de verschillende kenmerken van den geliefden discipel met elkander overeenkomen, ‘twelk echter als aan geen’ twijfel onderhevig buiten verdere behandeling blijft. Na zoo veel lof zal toch de vraag niet ongeoorloofd zijn: waarom deze dissertatie alleen historisch, exegetisch en kritisch is? Waarom ook niet psychologisch? De schrijver wijst mij op veel van dien aard, dat in het tweede deel voorkomt. Met dankbaarheid heb ik het gelezen. Maar ik had den hr. Troost zoo gaarne zien doordringen in de beteekenis van dat ‘dien Jezus lief had.’ Winer spreekt in zijn R.W.B. reeds van eene ‘Misdeutung’ van dien naam; ik had zoo gaarne uit de kennis, die wij van Johannes hebben, zien opgemaakt waarom hij dien eernaam droeg; en - ware het niet al te veel gevraagd - ik had het stuk ook in dit opzigt nog vollediger gewild, dat de schrijver gedaan had, wat hij zegt uit gebrek aan krachten te hebben nagelaten, namelijk: dat hij de gansche kerkelijke oudheid in aanmerking hadde genomen. Maar ik mag niet ondankbaar zijn.

Met minder lof moet ik spreken van het zamenstel der beide andere dissertaties. De hr. Laurillard behandelt die plaatsen van het evangelie, waar Johannes zelf de woorden van Jezus verklaard heeft. Voorzeker, een hoogst belangrijk onderzoek! Bij hem komen toch achtereenvolgens in aanmerking II, vs. 21, 22; VI, vs. 6, 64b, 71; VII, vs. 39; XI, vs. 13; XII, vs. 33; XIII, vs. 11; XVIII, vs. 9; XXI, vs. 19a. Hij heeft dus geene rangschikking der zaken, die tot zijn onderwerp behooren, noodig; de orde, die hij bewaren moet, wordt door het evangelie zelf aan de hand gegeven. Doch nu wekt het mijne verwondering (en de uwe zeker ook, waarde lezer!), dat hij onophoudelijk van zijn onderwerp afdwaalt en zich op zijpaden bevindt, waar gij geheel en al vergeet wat hij nu eigenlijk als titel van zijne disputatio heeft opgegeven. 't Gaat toch al te ver, als in

[pagina 501]
[p. 501]

de aanteekening bij VI, vs. 6 van de 12 pag. 9 zijn toegewijd aan het betoogen van de echtheid niet dier woorden, maar der geheele perikope 1-26. Ja, 't is waar, hiertoe behoort vs. 6, maar 't was immers genoeg geweest als de schrijver had aangetoond, dat dit vers op zich zelf niet verdacht kan wezen, gelijk hij in weinige woorden pag. 31 doet. Ongelukkig staat ook in hfdst. 21 één vers, dat tot het onderwerp van deze disputatio behoort, en nu moet de geheele kwestie over dat onderwerp op de baan komen, waartoe weêr 3 bladzijden besteed worden en toch moet dit oppervlakkig blijven. Immers wat er voorgaat over de authentie van dit vers zelf ware genoeg geweest. En de schrijver had niet behoeven te vreezen, dat hem stoffe zou ontbroken hebben. Ik wil niet spreken over hetgeen ik meer bij sommige plaatsen verlangd had, maar in 't algemeen mis ik iets, dat noodzakelijk hier eene plaats had moeten vinden. 't Is enkel exegese die ik aantref en deze alleen laat mij halverwege vragend staan. O, de behandeling der verklaring van Johannes van het ‘breekt dezen tempel af’ is keurig, het bewijs is klemmend, dat hij den Meester verkeerd verstaan heeft; ik wil hetzelfde aannemen van XII vs. 33 en XXI vs. 19: maar ik wilde, dat de Schr. eene poging had aangewend om zulk een verkeerd begrip te rijmen met het vertrouwen, dat ik in Johannes zoo gaarne wil blijven stellen. Ik had zoo gaarne den exegeet ook als dogmatikus leeren kennen en hem voor die kennismaking zijne onnoodige isagogische digressies kwijt gescholden.

Ook het specimen van den hr. Tiele lijdt zeer aan een' gebrekkigen vorm; misschien valt dit mij zoo duidelijk in het oog, omdat de hr. Troost zich in dit opzigt bovenmate gunstig onderscheidt. ‘Maar ik heb ook losse aanteekeningen willen geven,’ zal mijn vriend zeggen. Ja, dit heeft hij, lezers! Hij heeft het evangelie van Johannes met aandacht gelezen en daaruit die plaatsen ter behandeling aangeteekend, waarin hij den ooggetuige herkende. Vervolgens heeft hij deze behandeld, alleen aanvullende, waanneer de anderen voor hem ze reeds hadden aangevoerd, behalve de twee hoofdplaatsen I vs. 14 en XIX vs. 35, die hij eene geheel nieuwe bewerking waardig keurde. Ook heeft prof. Scholten hem eenige verzen aangewezen, die hij met dankbaarheid gebruikt heeft. Dit alles geeft zijn stuk een zeer bont aanzien, te meer nog daar hij in een appendix Johannes XXI behandelt. Waarom in een appendix? En waarom ten minste dit bijna uitsluitend taalkundig vers voor vers? Helderheid, die bij den hr. Troost zoo groot is, mist gij op vele plaatsen bij den hr. Tiele geheel en al.

Het bewijs ligt voor de hand. Een duitsch recensent, die anders zijn specimen prijst, heeft, volgens de vertaling zijner recensie, gelijk die in den ‘Konst en Letterbode’ voorkomt, zoo gelezen, dat hij den Schrijver voor een' verdediger der echtheid van het laatste hoofdstuk des evangelies houdt, dat hij alles behalve is. De vertaler dier recensie in genoemd weekblad wijt het daaraan, dat de recensent niet scherp

[pagina 502]
[p. 502]
gelezen heeft, maar ik zou zeggen, dat de schuld ook wel eenigzins aan den hr. Tiele ligt. Zijne resultaten komen niet helder uit, zijne redeneringen vloeijen niet gemakkelijk voort. Daarom laat zijn stuk zich moeijelijk lezen. Dit is zelfs zoo erg, dat ik zijne eerste aanteekening verscheidene malen moest herlezen, eer ik den draad regt vatten kon en reeds bijna besloten had, om van de aankondiging af te zien, omdat ik vreesde weinig goeds van het geschenk mijns vriends te kunnen zeggen. In 't vervolg echter geraakte ik meer aan het opdelven zijner resultaten gewoon en vond hier en daar duidelijke bewijzen dat hij ook in staat is bondig te redeneren, ja bemerkte zooveel goeds en eigenaardigs, dat ik er mij een genoegen van maak dit mede te deelen. Vooraf echter zij den hr. Tiele nog gevraagd, of hij wel gedacht heeft aan het onderscheid tusschen authentie en axiopistie?Ga naar voetnoot1 wel hangen ze naauw te zamen, maar hij had toch niet zonder iets hierover in het midden te brengen ze met elkander mogen verwisselen, en dat doet hij in zijne annotatie op hfdst. II vs. 2, welk vers hij tegen Bauer verdedigt door de opmerking dat de discipelen van Jezus ter bruiloft konden genoodigd zijn als vrienden of betrekkingen van den gastheer. Dezelfde verwarring van authentie en axiopistie vind ik op II, vs 15, 21 en 22; V, vs. 13; XI, vs. 35. Waarom in de inleiding niet eene plaats ingeruimd voor eene naauwkeurige bepaling van authentie? De schrijver van het specimen staat op geen' vasten grond; ook mist hij nog eene vaste hand; er is zooveel vlottends en wankelends in zijne annotatio. Zoo dikwijls moet de lezer vragen: wat wil de schrijver? En waarom komt dit juist hier voor? Misschien is het gebrekkige in dit stuk wel te wijten aan of te begrijpen uit de weinige sympathie die mijn vriend gehad heeft voor de mathematische studiën, toen hij nog propaedeuticus was. Hij zelf maakt zijn exkuus aan prof. Matthes over zijn' ijver, die soms minder dan betamelijk moest heeten. Maar in dat zelfde exkuus laat hij de professoren Beijerman, Veth en Bosscha deelen; en in de wetenschappen, die dezen onderwezen, is hij toch niet achterlijk gebleven. Getuige zijn specimen zelf. Hem staat de kennis van het oud hollandsch, van het hebreeuwsch, van het arabisch en van het syrisch ten dienste, maar vooral toont hij zich sterk in het grieksch. Het taalkundig element in zijn stuk getuigt van onverdroten ijver en van niet geringe kennis. De aanteekeningen op het 21ste hoofdstuk zijn meest van dien aard. Tot voorbeelden kan ik ook wijzen op de behandeling van het woord ἀπεσταλμένος (9,vs.7) in vergelijking met het Hebreeuwsche illustratie. En dat de hr. T. de kritiek van den tekst naauwkeurig beoefent, kan men duidelijk zien uit de
[pagina 503]
[p. 503]

kritische operatie, die hij bij VII, vs. 52 in het werk stelt. Daarenboven heeft hij vele aardige, waarlijk vernuftige opmerkingen. Ik zou dit kunnen bewijzen door het een en ander hier af te schrijven, zooals b.v. de annotatio op I, vs. 29, 30 en 31, vooral ook die op vs. 43. Het zij intusschen den lezer genoeg om hem bekend te maken met de bekwaamheid mijns vriends in het handhaven der echtheid van Johannes' evangelie, als ik hem doe zien, hoe hij de beschuldigiging van Strauss wederlegt, dat de vierde evangelist zijnen medediscipel Petrus zou hebben willen doen dalen in de achting zijner lezers. Hij stelt de anthitheses van Strauss en van zich zelven in dezer voege tegenover elkander: wij deelen er eenige mede.

Antitheses Straussianae.
Antitheses nostrae.

Evangelista quartus Petrum quidem inter primarios Jesu ponit discipulos, toties quoties synoptici eum loquentem agentemve inducit, de cognomine honorifico ei a Domino tributo, de testimonio ejus, Mt. 16, 16 narratis simillimo mentionem facit, [apud 4um porro Petrus etiam quo citius ad Dominum veniret se in mare projicit (21, 7)], in coena ultima et in horto Petrus crebrius agit et loquitur, quam apud synoptt. et denique a quarto Jesum usque in palatium Pontificis maximi secutus et post resurrectionem sepulcrum adiisse narratur - at vel sic tamen talia in laudem Petri narrata ab auctore nostro in Joannis gratiam obumabrantur minuunturve. Negari nequit in 4o evangelio de Joanne crebrius mentionem fieri quam apud synoptt. eumque ibi semper Petrum comitari - at vel sic tamen Petrus crebrius quam Joannes loquens agensve inducitur [inserantur ex parallela antithesi quae de Petro Joanneo Straussius], Petrus nominatur, Joannis nomen sub cognomine celatur, ita ut eum difficile agnoscas, Petri frater primus omnium Jesum adit nominaturque, et saepe quaedam de hoc Andrea narrantur, Joannis frater ne nominatur quidem, quater vel quinquies de discipulo dilecto mentionem factam invenies, saepissime et ferme cuivis narrationi adest Petrus, agit, loquitur.
   
In coena postrema Petrus quidem peculiorem ostendit curam ut appareat quis sit Jesu proditor - at vel sic tamen id modo per dilectum illum discipulum facere potest. 13, 23. In coena postrema discipulus dilectus Jesu dextrae accumbens, hunc de proditore interrogat - at vel sic tamen id modo facit instigante Petro.
   
Petrus quidem ad Jesu sepulcrum currit, ut apud synopticos - at vel sic tamen id facit comitante Joanne. Joannes quidem Domini adit sepulerum - at vel sic tamen modo tamquam Petri comes.

[pagina 504]
[p. 504]

Ach, wat blijken de redenen der aanvallers op onze evangeliën, als wij ze goed beschouwen, dikwerf nietig en gezocht! Trouwens gezocht zijn vaak ook de argumenten der apologeten. Hierop wil ik straks terugkomen, omdat deze aanmerking mij ook toepasselijk schijnt op het werk van den hr. Troost. Mijn' vriend Tiele wil ik nog vragen: of hij niet uit voorliefde voor Johannes wat laag neêrziet op ‘die synoptische traditie’? Of zijne geestige beschouwing van het verhaal (hfdst. IV, vs. 46 vv.) niet even goed op een' fikschen romanschrijver toepasselijk is, die dan ook een ooggetuige zou wezen? Of hij zich als homileet niet moet schamen over het slot van nota 1 op bl. 63? Foei! foei! Een homileet, die de exegese verkracht! Of hij hier en daar wel niet wat onbeduidend is, zoo als bij XIX, vs. 18? Of hij wel altijd bedacht heeft, dat Jezus en zijne tijdgenooten geen grieksch spraken? Maar voor zoo vele vragen heb ik nog ééne lofspraak: daarvoor, dat hij geene moeite heeft ontzien, geen' tijd heeft gespaard, gelijk vooral ook kan blijken uit zijne uiteenzetting van de kwestie over het verhoor bij Annas.

De hr. Laurillard, die nog in zijn voorberigt over tijdsgebrek klaagt, verdient evenzeer den lof, dat hij veel, naauwkeurig en met vrucht onderzocht heeft. Zelfs sta ik verbaasd over den exegetischen apparatus, waarover hij te beschikken had, daar deze voor een jong mensch als hij, waarlijk bijzonder rijk is. Ik wil wel erkennen, dat ik mijne oogen vaak voelde schemeren bij de opeenstapeling van plaatsen, die maar om eene nietigheid bijeenverzameld worden. Mag ik vragen, of hier het ne quid nimis niet te pas komt? Ook kunnen niet alle als bewijsplaatsen gelden. Wat moet ik zeggen, als gij weet alle dingen van Petrus door eene vergelijking met Joh. II, vs. 24 en 25, voor Johanneïsch verklaard wordt? Laat Tubingen zulk soort van bewijzen gebruiken, maar in de hand onzer apologeten deugen zij niet, daar zij, de authentie verdedigende, de axiopistie ondermijnen. Of schijnt het bij het citeren van zulke bewijsplaatsen niet alsof Johannes in zijne spreekmanier zich zelven gelijk moest blijven, al was het bij het opgeven van 'tgeen Petrus zeide. Onderstel dat Petrus regt tegen zijn' zin gesproken heeft, dan nog moet hij, wil hij zijn voor wie wij hem houden, diens woorden getrouw mededeelen. - Zoo gij ondertusschen, waarde lezer! bewijzen wilt voor de bekwaamheid van den schrijver, dan wijs ik u op de behandeling van II, 21, 22; VII, 39 en XVIII, 9. Ziehier eene proeve:

Joh. VII, 39.

Τοῦτο δἑ ειπε περὶ τοῦ πνεὸματος, οὗ ἔμελλον λαμβάνειν οἱ πιστεύοντες εἰς αὐτόν οὄπω γὰρ ἦν πνεῦμα, ὅτι Ἰησοῦς οὐδέπω ἐδοξὰσϑη.

[pagina 505]
[p. 505]

Consideremus, interpretationis Evangelistae nondum habita ratione, ipsa Jesu verba v. 38: Ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, καϑὼς εἶπεν ἡ γραϕή, ποταμοὶ ἐκ τῆς κοιλίας αὐτοῦ ῥεύσουσιν ὕδατος σῶντος. Sensus eorum esse videtur: Qui revera mecum per fidem conjunctus sit, ex ejus tamquam visceribus continuo emanabunt flumina ὕδατος σῶντος: non tantum ὕδωρ in eo erit, sed copios issima ὕδατος affluentia, quae et ipsum hominem salutifera sua vi perfundat, et aliorum corda permeetGa naar voetnoot1. Quaestio igitur est, quid in N.T. formula ὕδωρ ζῶν indicare soleat. Cernitur in ea imago ζωῆς αιωνίουGa naar voetnoot2, non vero πνεύματος ἁγίου, quod in N.T. passim comparari cum igne recte monuit Lückius, provocans ad Act. IIGa naar voetnoot3. Olshausenius quidem ex Act. X, 45 et Tit. III, 6 probare conatur, his in libris aquam etiam Spiritus Sancti esse imaginemGa naar voetnoot4; equidem vero putaverim, duobus illis locis non aquam obversatam esse menti auctorum, sed oleumGa naar voetnoot5. Nihilominus recte, ut opinor, se habet Johannis annotatio: Τοῦτο δὲ ειπε περὶ τοῦ πνεύματος, quorum verborum vim procul dubio nimis quam par est restringunt, qui sic ea accipiunt, ac si Johannes putasset τὸ ὕδωρ τὸ ζῶν revera significare τὸ πνεῦμαGa naar voetnoot6. Ἡ ζωὴ αἰώνιος et τὸ ἅγιον πνεῦμα inter se conveniunt, ut effectus et causa, unde sequitur, eum, qui illud enuntiet, hoc quoque spectare posseGa naar voetnoot7.

Jam transeamus ad cetera quae orationi adjecit Euangelista: Οὕπω γὰρ ἦν πνεῦμα, ὅτι Ἰησοῦς οῦδέπω ἐδοξὰσϑη. Ita quiden Johannes, ut etiam non fugit ErasmumGa naar voetnoot8, negare non videtur, fuisse

[pagina 506]
[p. 506]

Spiritum (objective), sed Spiritum jam hominibus datum esseGa naar voetnoot1. Ex verbis tamen illis οὔπω γὰρ cet., uti ex praecedenti ἔμελλον, satis apparet, eum ob oculos habuisse certum aliquem eventum, qui Christi, postquam Deus ei gloriam bene meritam impertivissetGa naar voetnoot2, sectatoribus esset destinatus. Qualis autem hic eventus fuisse censendus est, nisi effusio donorum Spiritus Divini in festo Pentecostes? Quaestio igitur est, spectaveritne illud Jesus, quum diceret ποταμοὶ cet. Legimus v. 37: Ἐάν τις διψα ερχέσϑω πρὸς ἐμὲ καὶ πινέτω, i.e. missa Allegoria: Si quis excelsioris animi desideriis satisfactum velit, fide me amplectaturGa naar voetnoot3, et vitae aeternae fiet particeps. Nos sane si Jesum ita dicentem audiremus, mentem ejus plane intelligere potuissemus, etiamsi nihildum de effusione donorum Spiritus Divini in festo Pentecostes notum nobis esset. Quid, quod si illa nunquam evenisset verba Jesu omnem suam vim retinerent? Nec, v. 38, verba: 'O πιστεὸων cet. eo referri posse, arctissimus docet nexus, quo hic versus cum praecedenti conjunctus est, ut jam elucet e supra disputatis. Res ipsa loquitur, Spiritus Sancti actionem clare pleneque demum prodire potuisse post Jesu abitum hac ex vita. Quamdiu enim cum discipulis versabatur, humilia terrestriaque spirabant, et Magistri praesentia freti ac securi cohibebantur, quominus ipsi sibi constantes animo ad altiora tenderent. Ideo Jesus τὸν Παράκλητον i.e. alterum adjutorem, ad illos venturum negavit, nisi ipse prius abiissetGa naar voetnoot4. Sed hinc colligere non licet, omnem Spiritus Divini actionem restringendam esse ad tempus, quod abitum Jesu exceperit; imo vero ne hoc faciamus, ipsa Jesu verba obstare videntur. Ceterum haec ita comparata non sunt, ut Johanni affingamus opinionem, se annotatione sua genuinum verborum Jesu reddere sensum; sed annotatio illa hoc modo explicanda videtur: Sic de re praesenti Jesus verbis usus est, largam donorum Spiritus Sancti effusionem adumbrantibusGa naar voetnoot5.

[pagina 507]
[p. 507]

Deze proeve moge volstaan om het gunstige in mijn verslag der disputatio te bewijzen. Ik onthoud mij van alle aanmerking op hetgeen ook in dit gedeelte twijfelachtig is, want waar zou het henen als ik alles wilde aanteekenen wat mij, naar ik meen, gegronde stof tot vragen geeft in deze drie proefschriften?

Den hr. Laurillard zou ik dan b.v. wijzen op zijne mijns achtens ongegronde meening, dat Jezus Judas (VI, 71) διάβολος zou genoemd hebben, alleen quod ipsum non latebant mala semina in animo ejus abscendita, niet quod in eo jam videbat futurum proditorem. Die naam was op grond van het eerste toch wat al te sterk. Den hr. Troost zou ik willen vragen, of zijne bewering pag. 54 nota 3 niet valsch is? Hij zegt namelijk: als Petrus den voorrang gehad had boven zijne medediscipelen, zou hij niet met de anderen den wensch der zonen van Zebedeüs ten kwade hebben geduid, van welken wij Mt. XX, vs. 20 vv. lezen! Hoe nu? Zou een kind, dat bij de ouders voorgetrokken werd, niet boos kunnen worden, als zijn minder begunstigde broeder het waagde een voorregt van de ouders te vragen? Doch zoo kom ik als van zelf op een punt, dat elk der drie geldt, minst nog den hr. Laurillard: het gezochte, dat er in hunne aan- en opmerkingen is. De hr. Troost neme het intusschen ten goede op, dat ik den lezers van zijn werk geene proeve meer geef, nadat ik hen reeds door mijne inhoudsopgave met zijnen bondigen redeneertrant bekend gemaakt heb, terwijl ik nu nog verzeker, dat de deelen aan het geheel beantwoorden.

Op dat gezochte wil ik dan nog de schrijvers der proefschriften opmerkzaam maken. Van ieder slechts ééne proeve.

De hr. Laurillard vraagt pag. 21: waarom Jezus aan Philippus zijne onbevattelijkheid niet verweet, toen hij er nog aan dacht om op natuurlijke wijze de duizenden te voeden? En hij antwoordt: misschien omdat Andreas hem in de rede viel of omdat de uitslag hem weldra beter leeren zou.

De hr. Tiele merkt op, dat een bedrieger zou gezegd hebben, dat hij zelf de engelen gezien had en niet dat dit Maria ten deel viel (pag. 114).

De hr. Troost is vooral veel te ijverig in het zoeken, als hij in het karakter des evangelies bewijzen ziet, dat Johannes bijzonder bij den Heer geliefd was. B.v., dat hij de gemoedsaandoeningen des Heeren opmerkt! Weent Jezus dan niet bij Lukas? En is Lukas dan die, dien de Heer liefhad? En wat hij aanwijst van het opmerken der liefde voor Jezus bij anderen - zou het niet met evenveel regt op de overige evangelisten toepasselijk zijn? Waarom (ik vraag het ook den hr. Tiele) niet veel meer gebruik gemaakt van Joh. XIV, vs. 17?

O. 't is niet te verwonderen, dat degenen, die voor de echtheid en geloofwaardigheid der evangelische verhalen inwendige bewijzen op-

[pagina 508]
[p. 508]

sporen, er toe komen om iets te zien waar niets is, maar ik wenschte zoo gaarne dat wij in dezen ons toch niet gelijk stelden met onze aanvallers. Hoe menigmalen zijn de Tubingers op dergelijke gezochte opmerkingen achterhaald: wij moesten ons best doen om eer te weinig dan te veel te geven. Er zijn in de drie proefschriften sterke bewijzen te over voor de waarheid der kerkelijke traditie, dat Johannes de schrijver des vierden evangelics is - wij behoeven tot geene zwakke steungronden onze toevlugt te nemen. Het komt in deze zaak toch niet op tellen, maar op wegen aan.

Het gezochte is zeker de schaduwzijde der inwendige kritiek. Ik wil er haar niet te lastig om vallen, ik schat haar hoog en wensch haar geluk met zoo ijverige beoefenaars als de hh. Tiele, Laurillard en Troost. Maar ik kan toch mijne stem hier niet inhouden om een woord te spreken voor de uitwendige kritiek (niet die van den tekst bedoel ik). De hr. Tiele beroept zich op het gezag van Neander om dat van Tertullianus te verminderen. Ik geef toe, dat wij niet maar promiscue de getuigenissen der eerste eeuwen in ons voordeel mogen aanhalen; ik erken, dat wij de dogmatische vooroordeelen der kerkvaders niet mogen bedekken; ik geef den bestrijders der evangeliën menig eitaat ten geschenke, al bouwden ook mijne voorvaderen daarop hun vertrouwen; ik wensch niets liever dan onpartijdige beoordeeling van de testimonia der eerste eeuwen. Maar het schijnt mij even verkeerd laag neêr te zien op al wat wij uit deze bron ter versterking onzer overtuiging kunnen putten. Onderzoekingen gelijk die van den geleerden Stemler in het 6e Deel der ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke theologie’ moesten door meerderen gevolgd worden. Uit- en inwendige kritiek moesten meer hand aan hand gaan. Eenzijdigheid in dezen is altoos verkeerd.

Ik vraag verschooning voor het verkeerde en gebrekkige, dat in deze aankondiging voorkomt. Ik dank de schrijvers der door mij behandelde stukken voor veel, dat ik van hen geleerd heb, en betuig hun, dat ik niet over, van en tegen hen geschreven heb met de gedachte, dat ik het beter zou gemaakt hebben dan zij. Neen, die gedachte was zeer verre van mij! Hun zij tijd, kracht en lust toegebeden, om der godgeleerdheid als wetenschap nog vele uren toe te wijden en mede te werken tot bevestiging van het gezag der schrift, inzonderheid ook tot handhaving van de eereplaats, die Johannes onder de geloovigen bekleedt. O, 't is niet te verwonderen, dat er voor zijn evangelie te vuur en te zwaard gestreden wordt! Is het niet het geestelijk evangelie, waarin de Zoon des menschen, dien de synoptici ons schilderen, ons voor oogen staat in zijne volle waardigheid als de Zoon van God? De diepe blik van dezen evangelist gaat verder dan tot het kindeke in de kribbe, dringt door tot ‘in den beginne’ en wijst ons op ‘het Woord, dat vleesch werd.’ Hij schetst

[pagina 509]
[p. 509]

met levendige trekken het beeld des Eenigen in al zijne goddelijke verhevenheid en beminnelijkheid, en deelt meer dan de anderen van zijne diepste gesprekken mede. Johannes - en daarom alleen hebben wij hem lief - heeft ons de afscheidsgesprekken des Meesters bewaard, die wij voor geen goud zouden willen missen. Hij schreef een getuigenis van den Christus vol geest, vol leven, vol innigheid. En dat willen zij ons ontrooven?!.... Neen! zij mogen het niet hebben; zoo lang het te verdedigen is, mogten wij alle krachten en schatten der geleerdheid vereenigen om het ons te behouden tot steun in het leven, tot troost in het sterven!

 

Akkrum, Februarij 1854.

A. Loosjes.

De verhouding van den Landbouw tot den bodem en de bevolking, de toestand van de landbouwende klasse in Nederland en de verbeteringen daarin mogelijk en wenschelijk, onderzocht, door U.G. Schilthuis, Jz. Lid der Gedeputeerde Staten en van de Kamer van Koophandel en Fabrijken, Commissaris der Landhuishoudkundige school te Groningen. Door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem met de Gouden Medaille bekroond, in den jare 1852. Te Haarlem bij de Erven Loosjes, 1853, ƒ 2.40.

Het bovenstaande werk strekt ter beantwoording van de prijsvraag:

‘In welke verhouding staat de uitgebreidheid van den Vaderlandschen Landbouw vooreerst tot den beschikbaren bodem, en vervolgens tot de bevolking van Nederland? 2o. Hoedanig is, in de verschillende gedeelten van Nederland, de toestand van de landbouwende klasse, bijzonder wat betreft de op overeenkomsten en gebruiken bestaande betrekking tusschen pachters en grondeigenaars? 3o. Welke verbeteringen zouden er, zonder het inroepen van eenig protectie-stelsel, wenschelijk en mogelijk zijn, met dat gevolg, dat de middelen van bestaan werden uitgebreid, en alzoo het nationale vermogen vergroot?’

De belangrijkheid dezer drie vragen deed ons, aan wie de beoor-

[pagina 510]
[p. 510]

deeling der beantwoording thans door de Redactie van de Gids is opgedragen, deze reeds dadelijk bij het verschijnen met gretigheid ter hand nemen en met aandacht doorlezen. De eerste indruk, wij moeten het bekennen, was voordeeliger dan die, ná een tweede gezet onderzoek, ten gevolge der bovengemelde moeijelijke hoewel vereerende opdragt, overblijft. Verre van ons echter de gedachte dat, bij het uiten van dit oordeel, wij alleen het werk van den schrijver op het oog hebben. Nagaande wat door dezen in een kort tijdsbestek is te zamengebragt, hoe weinig dienstigs voor zijn oogmerk hij in openbaar gemaakte stukken voorbereid vond, hoe juist en geleidelijk door hem in het algemeen de beantwoording is opgevat, dan wijten wij de later geringere ingenomenheid minder den werkzamen en kundigen man, dan wel der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, welke te veel in eens gevraagd heeft. Zij had, naar ons bescheiden oordeel, der wetenschap eene grootere dienst bewezen, door elk der drie onderdeelen van de vraag als eene afzonderlijke prijsvraag uit te schrijven, ten einde omtrent onderwerpen, welke geheel uit elkander loopen, meer stellige, volledige en oorspronkelijke antwoorden van verschillende specialiteiten te kunnen ontvangen.

De eerste vraag is immers slechts door statistische becijferingen te beantwoorden, de tweede vordert eenen diepen regtskundigen en staathuishoudkundigen blik en de derde opent een ruim veld voor staat- en landhuishoudkundige bespiegelingen. Is het niet te veel, een voldoend antwoord van een en denzelfden persoon te verwachten? Zal niet, wanneer één der onderdeelen vrucht van eigen studie is, dit ten nadeele van het onderwerp zijn verkort, om, voor de beide overige onderdeelen, met werk van minder gehalte tot een geheel vereenigd, eene volledige beantwoording te kunnen vormen?

Door splitsing had de Maatschappij hare eischen hooger kunnen spannen, en had de beantwoorder van elke vraag zijne taak met zelfvoldoening ten einde kunnen brengen en een goed geheel leveren.

De schrijver zegt zelf in zijn voorberigt, tot het op zich nemen der beantwoording gekomen te zijn door de overtuiging, dat het behoefte was geworden, om te weten in welke verhouding de uitgebreidheid van den Nederlandsche Landbouw staat tot den bodem en de bevolking, vooral wat betreft de productie tot de behoefte. Hem trok dus de eerste vraag aan en de beantwoording der beide overige vragen draagt dan ook blijken aan een op zich zelf staand geheel te zijn toegevoegd om aan de geheele prijsvraag te voldoen.

Dat de Maatschappij in haar programma het verlangen uitdrukte dat de schrijvers hunne antwoorden zouden bekorten, door alles daarvan af te laten wat niet volstrekt tot de hoofdzaak die zij vraagt behoort, is ons een bewijs dat zij wel het veel omvattende

[pagina 511]
[p. 511]

der prijsvraag gevoelde, echter niet in aanmerking nam, dat de zakelijke redactie der uitkomsten van onderzoek op een pas ontgonnen veld, de voor het eerst te zamengebragte bouwstoffen, ten nadeele der wetenschap, doet verkorten en onduidelijk of minder naauwkeurig maakt.

Wanneer wij bij het einde dezer algemeene beschouwing gaarne den schrijver de in het slot van zijn voorberigt aangehaalde woorden van den Zweedschen koning toeroepen: ‘Ga voort den landman door de hulpmiddelen van kennis en wetenschap verder te ondersteunen,’ dan voelen wij ons gedrongen met bescheidenheid aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen den wensch uit te drukken, bij verdere prijsvragen van dien aard het onderwerp meer te beperken. Daardoor alleen kunnen de door haar uitgelokte antwoorden dat stellige en volledige verkrijgen, hetwelk vereischt wordt om nut aan te brengen en de belangstellenden in den landbouw voor te lichten.

Wij gaan thans tot eene meer zakelijke behandeling van den inhoud over.

De inleiding had door den schrijver ten nutte kunnen worden gemaakt, om den lezer op het standpunt te brengen, door hem gekozen ter beantwoording van de vraag, en had dan aan den naam beantwoord. Thans is zij eene voorafspraak, in welke het verband tusschen de onderwerpen te wenschen overlaat en waarvan een gedeelte aan het einde der verhandeling eene betere plaats had gevonden.

In de eerste der drie afdeelingen, welke den schrijver door de prijsvraag aangewezen zijn, behandelt hij in 52 bladzijden en 8 tabellen de eerstgestelde vraag: ‘In welke verhouding staat de uitgebreidheid aan den Vaderlandschen Landbouw vooreerst tot den beschikbaren bodem en vervolgens tot de bevolking van Nederland.’

Dit gedeelte, hetwelk, zoo als wij reeds aanmerkten, de aanleiding tot het opvatten der taak gaf, draagt blijken de uitkomsten van een onderzoek te bevatten, dat met voorliefde ondernomen, trots alle moeijclijkheden met inspanning is voortgezet. Hoe onvolmaakt het later ook kan voorkomen, is dit gedeelte, in omvang het kleinste der drie, het belangrijkste van het werk en verzekert er, als eersteling in zijne soort, blijvende waarde aan.

De wetenschap der maatschappelijke daadzaken in getallen uitgedrukt, of korter de Statistiek, wordt door de toepassing, die de schrijver hier onderneemt, populair gemaakt, Het nut dezer wetenschap, zoo dikwerf miskend of schoorvoetend en onverschillig in hare onderzoeking geschraagd, komt hier te praktisch uit, om ons niet langer dan bij de twee volgende afdeelingen bij deze stil te doen staan.

Immers een bekroond werk, dat door dit gedeelte tot vele aanhalingen aanleiding zal geven, dient in de Gids, volgens hare bestem-

[pagina 512]
[p. 512]

ming, meer naauwkeurig ten dezen onderzocht, meer omstandiger besproken te worden.

‘La statistique est le budjet des choses et sans budjet point de salut,’ zeide te regt de groote Napoleon; zal echter een budjet of begrooting waarde hebben, dan moeten alle posten duidelijk omschreven en begrensd, alle getallen-opgaven wel gezift en getoetst zijn; daarna cerst is uit de kennis van het verkregen geheel te beoordeelen, of een benaderend beeld van den toestand en de ontwikkeling van het behandelde maatschappelijke feit is voortgebragt. Korter, de numerieke uitdrukking der uitkomsten van de staatkundige arithmetica moet de proef kunnen bestaan.

Van dit beginsel uitgaande, bepalen wij ons het eerst bij de bijlage A, voerende tot opschrift: Opgave van de uitgestrektheid des Rijks naar de uitkomsten van het kadaster in 1832, en de verandering die daarin tot 1848 door ontginning, droogmakerij en inpoldering plaats had. In Nederlandsche bunders. Wij laten daar, of geen meer authentiek gegeven tot het zamenstellen van dezen grondslag der beschouwingen over de grootte en verdeeling des Rijks ware te verkrijgen geweest, dan door de overname uit een vertaald leerboek der aardrijkskunde van 1834; wij moeten slechts te kennen geven dat ons eenig wantrouwen wordt ingeboezemd, wanneer wij in het Statistisch Jaarboekje, uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken, 1e Jaargang (1851) bladz. 14, het hertogdom Limburg 7303 bunders grooter dan hier, daarentegen Noord-Brabant en Zeeland zonder verschil vinden opgegeven. Juist is de uitgestrektheid dezer drie provinciën door het grenstractaat van 8 Augustus 1843 eenigzins gewijzigd.

Twee meer belangrijke opmerkingen wenschen wij omtrent deze bijlage, welke den schrijver tot grondslag dient, mede te deelen.

De eerste is dat hier, zoowel als in het Statistisch Jaarboekje, van de uitgestrektheid naar de uitkomsten van het Kadaster gesproken wordt. Door het Kadaster heeft men deze uitgestrektheid nimmer trachten te bepalen, wel de bepaling gemakkelijk gemaakt voor het vervolg. Het Kadaster had slechts ten doel eene evenredige grondbelasting mogelijk te maken. Onbelastbare gronden, hetzij die (Art. 575 Burgerlijk Wetboek) aan niemand, aan den staat of aan bijzondere personen of vereenigingen toebehoorden, was men dus niet verpligt op te meten. Ongelukkig genoeg is men er niet op bedacht geweest om gelijktijdig aan de kadastrale werkzaamheden eene eenvormige, algemeen wetenschappelijke rigting te geven. Door het Kadaster is bij voorbeeld wel de uitgestrektheid van vele onbelastbare eigendommen bepaald, echter slechts massaal en voor zoo verre dezelve binnen de grenzen der gemeente besloten lagen, ten cinde de berekening der inhoudsgrootte van de perceelen aan die der geheele gemeente te

[pagina 513]
[p. 513]

kunnen toetsen. Dit was voor het beoogde doel voldoende. Blijkens de verordeningen op het kadaster zijn in den regel niet opgemeten uitgestrektheden grooter dan 400 bunders en aan geene grondbelasting onderworpen, zoo als meren, riviermondingen en alles wat door den vloed der zee overstroomd wordt. Wanneer dus de schrijver van uitgestrektheid des Rijks naar de uitkomsten des kadasters spreekt, dan is hij nog minder juist dan in het Statistisch Jaarboekje en andere meer officiëele gegevens het geval is, waar van de kadrastrale uitgestrektheid der onderscheidene provincien van het Rijk wordt gewag gemaakt. Meer juist kon men de kadastrale uitgestrektheid der onderscheidene gemeenten hebben opgegeven.

Zoo is uit de openbaar gewordene en ook door den schrijver aangehaalde kadastrale uitkomsten van Noord-Holland te zien, dat het Haarlemmermeer tot in 1832 niet is opgemeten, daarentegen, als onbelastbaar, wel bij de gemeente Texel 4272-, bij Vlieland 3527- en bij Terschelling 5646 bunders. In die van Gelderland vindt men aan de gemeenten langs de Waal het oppervlak dezer breede rivier als onbelastbaar toegevoegd. Nu behoort, naar onze wijze van beschouwen, het, overigens thans reeds drooggemaakte, Haarlemmermeer, alle andere meren, de Zeeuwsche Stroomen, ja de geheele Zuiderzee, voor het oogmerk dat ons hier bezig houdt, met meer regt onder de uitgestrektheid van het Rijk opgenomen te worden, dan de woeste droogten om de eilanden in de Noordzee en de niet verder te beperken rivieren in het binnenland.

Op de wijze, die thans gevolgd is, brengt men ons in rekening, het gedeelte der onbelastbare gronden, dat grootendeels nooit in kultuur is te brengen en het minst ten voordeele der bevolking is aan te wenden, daarentegen is niet onder de uitgestrektheid des Rijks opgenomen al datgene, hetwelk de natuur den nijveren Nederlander ter dadelijke aanvaarding aanbiedt en, gelijk het overige, onbelastbaar algemeen eigendom of eigendom van den Staat is.

Nu is door den schrijver in zijne opvatting niet nagegaan wat in de kadastrale opmeting is begrepen en wat niet. Hij schijnt ook geene aanleiding gevonden te hebben om te onderzoeken, hoeveel van het opgemetene onbelastbare als blijvend aan den Landbouw onttrokken moet worden beschouwd. Een gevolg van een en ander is, dat wanneer later door hem op de opgaven in de besprokene bijlage wordt voortgebouwd, hij de geheele uitgestrektheid des Rijks op het cijfer van 3,256,731 bunders bijbehoudt en de belastbare onbebouwde landen ter grootte van 897,442 bunders vermeerdert met een derde der 130,845 bunders belastbare en onbelastbare waters, onder welke hij het Haarlemmermeer begrijpt en welk derde hij reeds dooggemaakt of voor droogmaking geschikt aanneemt, om op deze wijze tot eene begrooting der te ontginnen, droog te maken of in te polderen

[pagina 514]
[p. 514]

gronden te komen. Deze waters nu zijn volgens de bekende kadastrale uitkomsten van Noord- en Zuid-Holland, voor die provinciën alleen reeds aan belastbare vaarten, kanalen, visscherijen en wateringen 38463 bunders, van welke, naar ons inzien, de schrijver geen regt had tot 1848, 5385 bunders als drooggemaakt of ingepolderd af te trekken en slechts 33,078 in rekening te brengen. Van de onbelastbare eigendommen in deze beide provinciën, tot welke splitsing ons de gegevens ontbreken, heeft de schrijver, door het totaal van 36879 bunders op 27,200 in 1848 terug te brengen, in Noord-Holland slechts 663 bunders aan onbelastbare waters overgehouden. Wij achten dit voldoende om aan te toonen dat er verwarring bestaat, welke invloed op alle verdere afleidingen moet uitoefenen. Hiermede van dit onderwerp afstappende, zeggen wij met eenig vertrouwen, ons Rijk heeft eene grootere nitgestrektheid dan 3,256,731 bunders, meer dan 820,000 bunders te ontginnen, droog te maken of in te polderen en vooral, het Haarlemmermeer nog mede gerekend, meer oppervlak aan water dan 130,845 bunders of een vijfentwintigste van het geheel.

De tweede opmerking betreffende de bijlage A is in minder woorden uit te drukken. Blijkens het hoofd zijn daarin de veranderingen opgenomen, die tot 1848 plaats hadden. In de 11de kolom echter vindt men, ingevolge het opschrift, slechts de ontgonnen, drooggemaakte en ingedijkte gronden van 1840 tot 1848. Nu is óf het hoofd, óf dit laatste opschrift onjuist, en in het eerste geval, dat door den schrijver op bl. 14 is aangenomen, mist men aldaar met ons gewis ongaarne eenige aanwijzing, hoe het getal van 37211 bunders is verkregen, hetwelk van 1832 tot 1840 aan den Nederlandschen Landbouw wordt toegevoegd. De bijvoeging dat de hoeveelheid in die jaren niet zoo belangrijk dan in de volgende was, doet immers eene benadering veronderstellen?

Niet onopgemerkt mogen wij laten dat de schrijver, op bl. 14 de in 1832 tot den landbouw gebezigde gronden volgens de in de bijlage A medegedeelde uitkomsten van het kadaster te zamen nemende, met geen enkel woord gewag maakt, dat dit kadaster alle scheidingsen afwateringssloten, omwallingen, ompootingen, uit- en overwegen, enz. onder de grootte der perceelen rekent, en met het oog op zijn doel, namelijk de grondbelasting, ook niet tot den landbouw gebezigde gronden onder deze opneemt. In ons land mag het niet onnoodig geacht worden hierop, vooral wat het eerste betreft, de aandacht te vestigen.

Wij stippen in het voorbijgaan aan, dat, door eene vergissing bij de overbrenging der cijfers, de uitkomst hier 2,103,595 in plaats van 2,103,415 bunders moet zijn. Wij verlaten dit onderwerp echter met meer belangrijke aanmerkingen op hetgeen de schrijver doet

[pagina 515]
[p. 515]

volgen. Hier wordt door hem in de eerste plaats over het hoofd gezien, dat in de bijlage A reeds van de uitgestrektheid der onbebouwde gronden 51,469 bunders, als van 1840 tot 1848 in kultuur gebragt, is afgetrokken en komt dit bedrag nog eens onder de 120,000 bunders voor, waarmede de uitgestrektheid der opgegevene onbebouwde gronden wordt verminderd. Maar in de tweede plaats die 120,000 van 1832 tot 1852, volgens den schrijver, in kultuur gebragte bunders worden nu verder door hem uit het oog verloren en reeds op de volgende bladzijde wordt dit door des schrijvers opgave bevestigd, dat wij als vrij zeker kunnen aannemen, thans (dus juist zoo als in 1832) 2,103,415 tot den landbouw te bezigen.

Reeds door het medegedeelde hopen wij duidelijk aangetoond te hebben, hoe, na een gezet onderzoek der eerste afdeeling, ons oordeel minder gunstig worden kon. Hulde doende aan de moeite door den schrijver aan zijn onderwerp besteed en aan de belangrijkheid van eenige der geleverde gegevens, moeten wij als ons gevoelen uiten: de schrijver heeft slechts ter beantwoording der vraag: ‘In welke verhouding staat de vaderlandsche Landbouw tot den beschikbaren bodem?’ eene schets geleverd, welker uitkomsten voor als nog geene wetenschappelijke waarde hebben.

Zeer oordeelkundig achten wij des schrijvers splitsen der beantwoording van het tweede onderdeel der eerste vraag: In welke verhouding staat de uitgebreidheid van den Vaderlandschen Landbouw tot de bevolking van Nederland? in twee deelen.

In het eerste wordt door eenige staten aangetoond, hoedanig de verhouding van den Nederlandschen landbouw tot het getal der bevolking is. Deze staten zijn voor het beoogde doel voldoende, en de door ons opgemerkte verschillen met andere opgaven oefenen geenen belangrijken invloed op de uitkomsten uit. Slechts geeft op bl. 20 de berekende verhouding der thans tot den landbouw gebezigde gronden met het getal bewoners van ons land in 1796, toen grenzen en uitgebreidheid van kultuur aanmerkelijk verschilden, een al te onjuist beeld om ter vergelijking met de jaren 1830 en 1849 te kunnen strekken. Natuurlijk worden bovendien de gevolgtrekkingen op bl. 21 en 22, door het vroeger door ons aangemerkte, voor herziening vatbaar.

In het tweede deel der beantwoording van het laatste onderdeel der eerste vraag tracht de schrijver slechts eenig licht te verspreiden over de vraag: ‘in welke verhouding de productie van den Vaderlandschen Landbouw staat tot de behoefte der bevolking van Nederland?’ ten einde hiermede het slot der eerste afdeeling te leveren.

Het is de vrucht van eenen moeitevollen arbeid, welke hier met bescheidenheid, als proeve, aan den in den toestand van Nederland belangstellenden lezer wordt aangeboden, en wie zou den schrijver niet

[pagina 516]
[p. 516]

dank weten voor een eerste poging, om dit onderwerp, waaromtrent tot nog toe de gevoclens en opgaven zoo ver uiteenliepen, eenigzins stelselmatig toe te lichten. Men acht zich zelfs verpligt aan de maatschappij, die door het uitschrijven der prijsvraag tot het bekend worden dezer poging aanleiding gaf.

Voor dit gedeelte vindt de schrijver in de statistiek van den handel en de scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden, welke van af het jaar 1846 verkrijgbaar is gesteld, eene bron, die alleen hem kon in staat stellen zijne taak met eenig goed gevolg te ondernemen.

Vroeger onbekende opgaven omtrent het handelsverkeer worden door deze statistiek bekend gemaakt en het valt slechts te betreuren, dat in de eerste jaren dezelve de blijken moet dragen, hoe vroeger wel aan de belangen der schatkist, echter niet aan eene wetenschappelijke rigting der te verkrijgen uitkomsten werd gedacht. Hierdoor is b.v., zoo als door den schrijver op bl. 24 wordt aangemerkt, de in- en uitvoer van jenever niet afzonderlijk, maar onder gedistilleerd opgegeven en kan de in- en uitvoer van dit belangrijk Vaderlandsch product niet nader worden nagegaan.

De schrijver begint met ons uit deze handelsstatistiek uitgewerkte staten mede te deelen omtrent den in- en uitvoer van den Vaderlandschen Landbouw over de jaren 1846 tot 1850, zoowel wat waarde als hoeveelheid aangaat, en wel in gemiddelden over de eerste jaren, daarentegen over de jaren 1849 en 1850 afzonderlijk, waardoor het gemakkelijk overzigt niet bevorderd wordt. Hij splitst de producten telkens in twee afzonderlijke staten, in de eene de hoofdproducten opnemende, in de andere de artikelen van minder belang en die welke reeds eenige bewerking hebben ondergaan. De in- en uitvoer van het hout, aanvankelijk weggelaten, wordt door den schrijver in eenen afzonderlijken staat vermeld, hetgeen al wederom het overzigt bemoeijelijkt.

Wij hebben tegen deze staten, vooral echter tegen de wijze op welke ze door den schrijver gebruikt worden, bedenkingen, welke wij zullen mededeelen.

Gewis, hierin zijn wij het met den schrijver eens, is de beste, welligt eenig mogelijke weg om tot de bepaling der verhouding van productie en consumptie in een land te komen, de door hem ingeslagene. De hoeveelheid van elk artikel bij het begin van een tijdperk voorhanden, de meerdere in- of uitvoer gedurende dat tijdperk, de hoeveelheid bij het einde aanwezig, moeten gezamenlijk tot een juist beeld der verhouding van voortbrenging en behoefte brengen. Slechts is van vele artikelen, die tot de behoeften van een volk behooren, het aanwezige te moeijelijk te bepalen en zijn niet alle behoeften bij den in- en uitvoer zoo volledig vermeld, dat men de volstrekte juistheid kan bereiken.

[pagina 517]
[p. 517]

De zwarigheid bestaat echter in het oordeelkundig kiezen der producten uit de handelsstatistiek, wanneer men het algemeene standpunt verlaat en zich tot éénen tak van nijverheid, zoo als hier den landbouw, bepaalt. Veel gemakkelijker is het een enkel artikel op zich zelf na te gaan, maar ook dan nog moet bij dit onderzoek geen der overige artikelen, van welken oorsprong ook, worden uit het oog verloren, die op hetzelve betrekking hebben, of het kunnen vervangen. Zoo mag b.v. behoefte aan brandhout niet buiten verband met die aan turf en steenkolen worden beschouwd, of bij het nagaan van vleeschverbruik, dat van visch worden over het hoofd gezien. En nog is het hier bedoelde onderzoek in de meeste gevallen zeer moeijelijk wegens eene andere omstandigheid. Nieuwe ontdekkingen op het veld der nijverheid brengen telkens vroeger niet gekende vermengingen en verwisselingen van grondstoffen te weeg en deze worden veelal zoo lang mogelijk geheim gehouden, zonder te gewagen van dikwerf ten dezen op groote schaal gepleegd bedrog.

Door nu alleen de producten van den Nederlandschen grond, of beter hetgeen van deze aan in- en uitvoer deel neemt, te zamen te nemen en hieruit de verhouding van de productie van onzen landbouw tot de behoefte der bevolking te bepalen, neemt de schrijver als standvastig aan, de wijze waarop aan de behoefte wordt voldaan van Nederlandsche producten, die niet door den landbouw geleverd worden en van landbouwproducten, welke Nederland niet voortbrengt. Juist de aanvoer dezer laatsten is wisselvalliger dan de inlandsche productie, en de hoeveelheid der eerste oefent invloed uit op hetgeen, waarin de landbouw moet voorzien. De behoeften, aan welke de Nederlandsche landbouw niet voldoen kan, dan door meerdere productie van andere, die deze kunnen vervangen, mogen dus evenmin buiten rekening gelaten worden, dan diegene, welke die landbouw geheel of ten deele levert. Eerst dan heeft de gevondene verhouding wetenschappelijke waarde.

Thans ontstaat door de opvatting des schrijvers eene zonderlinge zamenstelling. Suiker en siroop worden weggelaten, omdat de aardappelen-ziekte voor het oogenblik de eenige inlandsche grondstof heeft weggenomen. Rijst, koffij en andere koloniale producten komen in het geheel niet in aanmerking, ofschoon van het eerste product alleen thans gemiddeld jaarlijks 5 millioenen guldens waarde meer in- dan uitgevoerd wordt. Een aanmerkelijk meerdere uitvoer van vlas (niet van manufacturen uit deze grondstof) wordt vermeld, zonder opgave van het dubbele bedrag van het jaarlijks ingevoerd wordende goedkooper ruw en bewerkt katoen. De in- en uitvoer van boomvruchten, het klinkt vreemd, kan de schrijver niet opgeven, omdat (bladz. 43) deze in de handelsstatistiek vermeld staan onder versche en gedroogde vruchten, waartoe ook vijgen be-

[pagina 518]
[p. 518]

hooren (hetgeen trouwens eene vergissing is, daar vijgen in het tarief afzonderlijk worden vermeld). Juist aan het ooft hadden wij gewenscht eene bijzondere aandacht geschonken te zien, daar bij eenen tegenwoordig aanzienlijken uitvoer naar England, dit product nog belangrijker als volksvoeding is te achten.

Bovendien worden door den schrijver onbeteekenende producten opgenomen, andere zoo als mest, beenderen en knoken, beenzwart, kaarsen, lijm en stearine, welke wij niet wagen met den schrijver van onbeduidende waarde te noemen, weggelaten.

Ook zijn door hem niet opgenomen alle artikelen, bij welke de waarde van de ruwe grondstof, ofschoon aan den vaderlandschen landbouw ontleend, slechts een gering gedeelte van de geheele waarde uitmaakt, zonder hierbij in elk geval op het totaal bedrag der waarde van de gebezigde grondstof te letten, en is tegelijk de lijn van afscheiding, ten dezen opzigte, tamelijk willekeurig getrokken.

Door een en ander wordt de blijvende indruk der eijfers merkelijk benadeeld, welke de schrijver ons op bladz. 45 als waarde van het meer uit- dan ingevoerde aan landbouw-producten mededeelt, namelijk over de jaren 1846-1848 gemiddeld ƒ 9,228,572, over 1849 ƒ 16,834,947, en over 1850 ƒ 18,512,208.

Wij stellen hiertegen over, dat gemiddeld over 1846-1850, volgens dezelfde bron waaruit de schrijver geput heeft, de algemeene invoer den uitvoer met ƒ 54,180,330 of omtrent ⅕ van den invoer overtrof, en dat cijfer in 1851 tot ƒ 61,248,418 klom, ook ongeveer ⅕ der invoerwaarde. Reeds hierdoor springt de eenzijdigheid van des schrijvers voorstelling in het oog. Overigens zochten wij slechts aan te toonen, dat van de handelsstatistiek, als geheel beschouwd, door den schrijver niet dat gebruik is gemaakt, hetgeen ter juiste beantwoording van de vraag kon leiden: ‘In welke verhouding staat de productie van den vaderlandschen landbouw tot de behoefte der bevolking?’ Het meest hechten wij ten dezen aan de stelling: de behoefte van de bevolking vordert producten, welke de Nederlandsche landbouw niet voortbrengt, echter door andere vervangen kan; de producten, welke deze landbouw voortbrengt, mogen dus niet buiten verband met die van elders verstrekt, welke inlandsche vervangen, in rekening worden gebragt, om over het al of niet voldoende der landbouwproductie te oordeelen.

Na het bovenstaande is het ons aangenaam te kunnen zeggen, dat omtrent de productie en het verbruik der inlandsche hoofdvoedingsmiddelen, elk op zich zelf en afzonderlijk beschouwd, uit de den schrijver dienste staande gegevens, vooral wat den akkerbouw betreft, weinig meer te trekken en een oordeelkundiger overzigt te geven was, dan ons wordt aangeboden.

Wij laten daar, of het afzonderlijk behandelen van de veeteelt wel

[pagina 519]
[p. 519]

juist overeenkomstig de bepaling is, op bladz. 7 van den landbouw gegeven, en of de schrijver dus wel op bladz. 45 mogt zeggen: ‘Hiermede de vergelijking van de verhouding der uitgebreidheid van den vaderlandschen landbouw tot de consumptie voor de bevolking ten einde gebragt hebbende, zullen wij nu overgaan tot de beschouwing van de veeteelt.’

Meer hechten wij ook hier aan de opmerking, dat de schrijver iets te veel aan het verlangen heeft toegegeven, om de productie van onzen landbouw, ten opzigte der behoefte van de bevolking, voordeelig te doen uitkomen en ook thans het verband, waarin het verbruik tot dat in andere of van elders ingevoerde artikelen staat, meestal heeft uit het oog verloren. Geheel in den geest van den schrijver ware immers geweest, om b.v. bij het te kort in de productie van rogge, op de naar elders in groote hoeveelheid uitgevoerde haver en paardenboonen te wijzen, welke beide betere voedingsstof dan de aardappelen bevatten. Voor de haver had het voorbeeld van Schotland aangehaald kunnen worden, en het voedend vermogen der boonen in het algemeen, had op meer afdoende wetenschappelijke gronden kunnen aangetoond worden, dan zulks later op bladz. 44 en 45 geschiedt.

Wij bekennen dat hier en bij zoovele andere ter spraak gebragte onderwerpen, de beoordeelaar op een veel gemakkelijker standpunt is dan de schrijver, welke het eerst waagde een vraagstuk op te vatten, tot welks oplossing de gegevens aanvankelijk schaarsch, van dag tot dag menigvuldiger en juister worden. In het korte tijdsbestek, sedert de schrijver zijnen arbeid ten einde bragt, zagen reeds vele toepassingen van vroeger onbekende statistieke opgaven het licht en de eisch wordt onwillekeurig hooger gespannen, wanneer men deze leest en met de reeds verkregene uitkomsten in andere landen niet onbekend is. Zoo bevat de statistiek in den handel en de scheepvaart des Rijks over 1852 vele wetenswaardige bijzonderheden over de accijnsen, onder anderen eenen staat over het verbruik van tarwe en rogge, van het jaar 1834 tot en met 1852, per hoofd der bevolking naar de veraccijnsingen. In dezen vindt men het bewijs voor hetgeen de schrijver omtrent den invloed der aardappelenziekte veronderstelt. Maar ook zou door dezen staat de redenering van den schrijver over het verbruik van tarwe en rogge gewijzigd en gewis vollediger geworden zijn. Men ziet b.v. uit dezen staat, dat het verbruik van rogge en tarwe tezamengevoegd, tamelijk gelijk blijft, dat der tarwe afzonderlijk echter vermindert, terwijl het verbruik der rogge in dezelfde mate toeneemt.

Ook is men door deze opgaven thans in staat gesteld, de productie van tarwe en rogge, in verhouding tot de consumptie, in elk der provinciën afzonderlijk te beoordeelen en krijgt men een overzigt over het groot verschil der voedingswijze in elk derzelve.

[pagina 520]
[p. 520]

Ditzelfde wordt, bij de meerdere tegenwoordige bekendheid met de hoegrootheid van den veestapel, door de opgaven van eenen anderen staat voor de productie van slagtvee, in verhouding tot het vleeschverbruik, volgens den geheven accijns verkregen. Deze verhouding, in de provinciën afzonderlijk beschouwd, leidt ook tot beoordeeling van den invloed van het vischverbruik en doet dit verbruik, in ons land zeer aanmerkelijk, niet over het hoofd zien.

De statistieke gegevens, door de heffing der accijnsen verkregen, wij mogen ook hier ter plaatse er wel op drukken, maken echter in geenen deele de nadeelen goed aan derzelver heffing verbonden, al bestonden deze slechts in het beletten van het invoeren dier werktuigen, door welke de landbouwer, zijne boonen of granen brekende of malende, derzelver voedend vermogen voor het vee kan vermeerderen. Zelfs onbelast graan, zoo als de schrijver teregt later op bladz. 138 aanhaalt, wordt thans ongemalen gevoederd, om het transport naar den molen en het maalloon uit te winnen, en op deze wijze meer dan noodig aan veevoeder verbruikt.

Neemt de schrijver, - en gewis niet te hoog, op bladz. 32 en 34, bij het bij amodiatie heffen der belasting op het gemaal, 1/10 meer verbruik van tarwe en 1/20 meer van rogge aan, dan ware ook later meer bepaaldelijk aan te halen geweest, hoeveel lasten ongeveer door de afschaffing dezer accijnsbelasting, op welke zoo veelvuldig wordt aangedrongen, meer van beide graansoorten ter voeding zal worden gebruikt. Al springt op deze wijze minder in het oog, dat onze landbouw in eene voldoende graanproductie spoedig zal kunnen voorzien, dan wordt het ten minste duidelijk, dat door die afschaffing de voedingswijze zal verbeteren.

Het doet ons ook leed, in twijfel te moeten trekken, of op verre na bij ons wel 1/20 der rogge op rijen wordt geteeld. Ons zijn tot nog toe in vele provinciën te weinig landbouwers, vooral op de zandof gewone roggelanden bekend, die hierin voorgaan, om zelfs dit betrekkelijk klein gedeelte, niettegenstaande het meer algemeene gebruik in de Groninger veenkoloniën, met den schrijver te mogen aannemen.

Van den veestapel ontbreken nog aan den schrijver de later bekend geworden gegevens, om eenen staat te kunnen leveren, welke de groote waarde leert schatten, aan levende have in ons land aanwezig. Wij betreuren dit voor zijn werk te meer, daar een overzigt over de productie van den inlandschen graanbouw door hem gegeven zijnde, minder volledigheid aan de belangrijkere binnenlandsche productie van vee, boter en kaas ten deel valt. Voor deze, voor de producten van de veeteelt, bepaalt de schrijver zich alleen tot het nagaan van den meerderen in- of uitvoer, en maakt zelfs geen gebruik van de reeds bekende gegevens omtrent hoeveelheid en waarde, welke de veraccijn-

[pagina 521]
[p. 521]

sing van het slagtvee hem aan de hand gaf, noch treedt in eene nadere beschouwing der uitgestrektheid van de hooi- en weilanden, tot de veeteelt gebezigd.

Juist voor den uitvoer van vee naar Engeland, zoo merkt teregt de schrijver op, en wij voegen er bij, ook voor groenten en vruchten, verzekert de meerdere nabijheid ons een blijvend voordeel boven de mededingende natiën. Wij worden dus aangespoord, ons meer bepaald op de vermeerdering van den veestapel, op de uitbreiding van den tuinbouw, toe te leggen.

Eenigzins valt ons daardoor op, dat, nadat de aardappelenziekte reeds in deze afdeeling bij de granen zoo dikwerf ter sprake is gekomen, bij de veeteelt geen woord van het gevaar der longziekte voor den veestapel wordt gerept.

Gaarne hadden wij ook aangewezen gezien, hoe voordeelig de uitbreiding van onzen veestapel voorziet in de klimmende behoefte aan vroeger, zoo vaak verwaarloosde mestspeciën, zoodat de veeteelt, die ons volgens des schrijvers berekening thans jaarlijks eenen meerderen uit- dan invoer van negentien en een half millioen gulden waarde, waaronder meer bepaald veertien millioen aan boter en kaas, oplevert, tegelijk de hand reikt aan den akkerbouw, om in het te kort aan granen te voorzien.

Met deze aanduidingen verlaten wij de eerste afdeeling van des schrijvers werk. Hij duide ons ten goede, dat de belangrijkheid van het onderwerp ons zoo lang bij hetzelve ophield, ons tot zoovele aanmerkingen bragt en ten slotte ons niet in het vertrouwen doet deelen, door hem in de laatste regelen uitgedrukt. Volgaarne stemmen wij echter toe, dat het doel, hetwelk de schrijver zich bladz. 22 stelde, namelijk eenig meerder licht over het onderwerp te verspreiden, door hem, op eene nuttige wijze voor velen, is bereikt.

In de tweede afdeeling gaat de schrijver tot de beantwoording van het gedeelte der prijsvraag over: ‘Hoedanig is, in de verschillende gedeelten van Nederland, de toestand van de landbouwende klasse, bijzonder wat betreft de op overeenkomsten en gebruiken bestaande betrekking tusschen pachters en grondeigenaars?’

De schrijver vat deze vraag geheel verschillend met den duidelijken inhoud op, geeft ons eerst van bladz. 53 tot 107 eene omschrijving van bestaande overeenkomsten en usantiën tusschen landgebruikers en bezitters, en daarna van bladz. 107 tot 115, eene schets van den toestand der landbouwende klasse, zoowel wat hare materiëele welvaart als maatschappelijk leven betreft, stipt echter slechts op enkele plaatsen den invloed der, uit overeenkomsten en gebruiken bestaande betrekking tusschen deze klasse en die der grondeigenaren aan, welke het hoofdonderwerp der vraag vormt. Wij moeten er vrede mede hebben, daar ook de Maatschappij der Wetenschappen er vrede

[pagina 522]
[p. 522]

mede gehad heeft, maar kunnen echter niet nalaten te verklaren, dat ons reeds eene eerste teleurstelling te beurt viel, toen wij zagen, hoe luttel weinig wij over den invloed der genoemde betrekking mogten vernemen.

Telkens zien wij in landbouwkundige tijdschriften, ook dezer dagen nog, op de ten deze bestaande leemte opmerkzaam gemaakt; en blijven vragen over de pachtstelsels aan de orde van den dag, zoo is dit gewis het doorslaande bewijs, dat de schrijver in gebreke is gebleven, te leveren wat verlangd wordt.

En nu de behandeling van het onderwerp, zoo als het door den schrijver opgevat is. Wij moeten herhalen wat ons reeds vroeger uit de pen vloeide. De schrijver voelde zich aangetrokken door het eerste gedeelte der prijsvraag, en vooral de beantwoording van dit tweede gedeelte draagt de blijken, dat het noodgedrongen is afgewerkt, om tot eene beantwoording van de geheele prijsvraag te komen.

De door den schrijver geleverde omschrijving der overeenkomsten en gebruiken, hoewel, vollediger dan gevraagd wordt, ook de gemeenschappen, tienden, erfpachten en vooral uitvoerig de beklemmingen bevattende, en ofschoon ons met vele belangrijke bijzonderheden bekend makende, vormt zoo weinig een stelselmatig geheel, leidt zoo weinig tot eene bepaalde uitkomst, dat eene herhaalde lezing, het doet ons leed dit te moeten neêrschrijven, slechts eenen verwarden indruk kan en moet nalaten. Wij ontvangen bouwstoffen, veelal niet voldoende, uitvoerig medegedeeld en naauwkeurig genoeg aangeduid, om van plaatselijk nut te kunnen zijn, of om aan nieuwe overeenkomsten tot voorbeeld te strekken, en deze bouwstoffen zijn nog te weinig bewerkt en niet stelselmatig genoeg geordend, om op dezelve door te bouwen, ten einde des schrijvers beantwoording te kunnen aanvullen volgens onze opvatting der prijsvraag.

Bij de omschrijving van het tiendregt stieten wij op eene onjuiste opgave, welke ons nuttig voorkomt hier ter plaatse in het bijzonder aan te halen. Bladz. 57 zegt de schrijver, dat bij de invoering van het kadaster de korting van ⅕ van de opbrengst der tienden bepaald is, om ook den tiendheffer tot de vermeerderde belasting te doen bijdragen. De zaak heeft zich eenigzins anders toegedragen: Bij keizerlijk decreet van 21 October 1811 wordt bepaald: ‘Les propriétaires de fonds assujettis aux payement des dîmes sont autorisés à retenir sur les dites dîmes un cinquiême, pour répresenter la contribution foncière, acquittée par ces propriétaires pour le fonds frappé de redevance.’ Dit decreet werd bevestigd bij Besluit van den Souvereinen Vorst van 23 December 1813 (Staatsblad 16). Lang daarna, zoo als bekend is, had de wijziging der grondbelasting, volgens de uitkomsten van het kadaster plaats, en bragt deze slechts eene andere verdeeling, geene algemeene verhooging teweeg.

[pagina 523]
[p. 523]

Verder zullen wij ons niet langer bij deze afdeeling ophouden. Wij vreezen, te veel van het geduld der lezers van de Gids te vorderen, door mededeeling der aanteekeningen, welke wij, om ons oordeel te vestigen, al lezende maakten, - wij vreezen nog meer den werkzamen schrijver, die in een kort tijdsbestek zooveel reeds wist zamen te brengen, door deze aanteekeningen te sterk de zwarigheden te doen inzien, welke, al ware ook zijne vlijt ons gegeven, bij gebrek aan meer volledige algemeene gegevens, ons voor het tegenwoordige van elke poging ter geheele beantwoording van dit onderdeel der vraag zou hebben teruggehouden, en ons hadden bepaald tot het leveren eener schets van hetgeen gevorderd wordt, vergezeld van een uitgewerkt meer algemeen toepasselijk voorbeeld over eenen ons onbekenden landstreek, dan ons hier, als het ware onwillekeurig, van de in vele opzigten in eenen exceptionelen toestand verkeerende provincie Groningen gegeven wordt.

Ons oordeel over de beantwoording van het laatste onderdeel der prijsvraag, in eene derde afdeeling door den schrijver in 70 bladzijden gegeven, is voordeeliger. Wij vinden hier wel geene nieuwe denkbeelden of eene meer wetenschappelijke ontwikkeling van bekende, echter een welgeordend overzigt van alle voorstellen, welke van verschillende zijden, op vergaderingen, in dagbladen en in tijdschriften, door deskundigen ter sprake zijn gebragt en ter beantwoording der gestelde vraag kunnen dienen:

‘Welke verbeteringen zouden er, zonder het inroepen van eenig protectie-stelsel wenschelijk en mogelijk zijn, met dat gevolg, dat de middelen van bestaan worden uitgebreid, en alzoo het nationale vermogen vergroot?’

De schrijver behandelt deze verbeteringen in volgorde, naarmate zij kunnen uitgaan van:

1o.Het algemeen en bijzonder bestuur.
2o.De maatschappijen, genootschappen en vereenigingen.
3o.De grootere landeigenaars, vooral dáár, waar gebruikers huurders zijn en
4o.De landbouwers zelven,

hierbij niet de onderlinge zamenwerking uit het oog verliezende.

Wij laten enkele aanmerkingen in dezelfde orde volgen.

Wanneer wij den schrijver toestemmen, dat het doen verzamelen en publiek maken eener statistiek van den landbouw van de regering moet uitgaan, en met hem als bewezen aannemen, dat ten dezen nog weinig bruikbaars bij de regering bestaat, dan hadden wij gaarne opgenoemd gevonden, welke hoofdonderwerpen de opgaven tot een volledige statistiek van den landbouw moeten bevatten. Op eene uitgebreide schaal is zoodanige statistiek in Frankrijk en België voorhanden, en een goed voorbeeld ware eene dienst geweest, bewezen

[pagina 524]
[p. 524]

aan hen, die zich gaarne gereed maken de regering behulpzaam te zijn.

Dat aan de vrije ruiling van landerijen bij gelijke waarde, zulke groote kosten verbonden zijn, dat deze gelijk staan met die van eenen verkoop, zoude men uit het, op bladz. 137, onder litt. w. vermelde, in verband met de nadere ontwikkeling op bladz. 140, kunnen opmaken. Wij vermeenen dus te moeten aanhalen, dat het registratie-regt bij ruiling slechts de helft van dat bij verkoop dedraagt en hierdoor de kosten met 2,76 ten honderd verminderd worden. Gaarne hadden wij terzelfde plaatse op het verminderen der kosten van geldige schriftelijke pachtovereenkomsten aangedrongen gezien. Door gebruik van ongezegeld papier worden deze kosten thans veelal ontdoken en tot mondelinge verhuringen teruggebragt. De toestand der pachters wordt hierdoor minder zeker en wordt veelal bij regtsvorderingen de eigenaar in het voordeel gesteld.

Zoo als het doel der landbouw-koloniën op bladz. 144 en 145 door den schrijver als wenschelijk wordt geschetst, beantwoorden de bestaande der Maatschappij van Weldadigheid niet geheel aan zijn verlangen. Wij beschouwen deze als de eenige in ons land aanwezige, om landontginning regtstreeks te bevorderen. De landbouwkolonie Nederlandsch-Mettray bij Zutphen, geheel een opvoedingsgesticht voor verwaarloosde kinderen, in eene vruchtbare landstreek en uit den aard der zaak op eene veel kleinere schaal dan genoemde koloniën, heeft meer bepaald alleen de door den schrijver teregt gevraagde rigting ten doel, om jongelieden tot den landbouw op te leiden, trekt echter deze tot nog toe meer uit de stedelingen dan uit de landbewoners. Wij gelooven, dat hierin moeijelijk verandering zal zijn te brengen en dat deze ook niet wenschelijk is. De steden leveren oneindig minder hulpbronnen op, om verwaarloosde kinderen teregt te brengen dan het land, en de verwaarloozing in de steden kweekt eene soort van menschen aan, dat aldaar gevaarlijker is voor de zedelijkheid en de maatschappelijke orde dan buiten, waar minder verleiding aanwezig is. De stichting te Montfoort, door den schrijver verder opgenoemd, is nog minder dan Nederlandsch Mettray onder de eigenlijke landbouwkoloniën op te nemen. De landbouwkoloniën, in de nabijheid van Hoenderloo, en die opgerigt van wege Z.M. den Koning te Apeldoorn, van welke de schrijver ook nog gewag maakt, bestaan gewis slechts in project, daar wij, dezen zomer die streken bezoekende, niets van zoodanige inrigtingen vernamen. Geheel Hoenderloo nadert eenigzins aan het denkbeeld eener kolonie in de gewone opvatting van het woord; ook eenige verwaarloosde kinderen zijn er bij landbouwers in de kost besteed. Dit is echter alles. Te Apeldoorn zagen wij eene koninklijke school, op welke men tracht aan het lager onderwijs eene algemeen practische rigting te geven,

[pagina 525]
[p. 525]

en tot dat einde eene verzameling van landbouw- en andere werktuigen gebruikt. Van eene kolonie vernamen wij niets.

Op bladz. 171 en volgende het verbeteren van den grond behandelende, maakt de schrijver het ons moeijelijk hem te volgen, door het gebruiken van plaatselijke benamingen en maten, elders niet bekend of eene andere beteekenis hebbende. Men verstaat b.v. elders vrij algemeen onder grondwoelen het losmaken van den ondergrond, en gebruikt daartoe den grondwoeler of ondergrondsploeg; de schrijver bedoelt echter onder grondwoelen het uitgraven van den ondergrond, ter verbetering der bovenlagen. Deze wijze van verbetering is overigens vrij algemeen in gebruik en vordert slechts omzigtigheid in de toepassing. Bevat de ondergrond klei, zoo als in des schrijvers voorbeelden, vermengd met phosphorzure en andere kalkzouten, dan is dezelve op zand- en humusrijke of veengronden een der beste bemestingsmiddelen; zand daarentegen wordt met voordeel op kleigronden bovengebragt en is, met dezelfde vermenging, aldaar even voordeelig. Onder plaatselijke benamingen, welke gebruik ons minder geschikt voorkomt, noemen wij bladz. 172, knik, rooddoor en derg., op bladz. 177, batten en wringen.

De schrijver eindigt zijn werk met eenen terugblik op zijnen arbeid en de uitkomsten, die deze oplevert. Hij vestigt de aandacht op den vooruitgang van den landbouw, die hij ons telkens deed blijken en die bemoedigende vooruitzigten voor de toekomst opent. Hij wijst, die het mogten betwijfelen, op daadzaken, door hem medegedeeld, laat zich hier echter op bladz. 185 te ver door zijn onderwerp medeslepen, door uit eenen, volgens zijne opgaven driedubbelen invoer van hout, sedert de scheiding van België, dus bij verlies van timmerhout voortbrengende gewesten, en eene groote uitbreiding van onzen scheepsbouw in de laatste jaren, tot meer dan evenredige aanbouw en verbetering van huizen en verdere gebouwen te besluiten, en daarin eene bevestiging van toenemenden bloei van den landbouw te vinden. Wij vragen den schrijver, of onder den gemiddelden houtinvoer van 1824 tot 1827, in het vereenigd koningrijk ad ƒ 3,117,392, even gelijk in die van 1850 in het tegenwoordige koningrijk ad ƒ 8,834,860, ook verf-, brand- en fijn werkhout enz. begrepen waren; of toenmaals de uitvoerwaarde wel zoo als in 1850 ƒ, 1,622,451 bedroeg, en bovendien bekennen wij, te onbekend met de houtproductie in België en met de behoefte van den scheepsbouw hier te lande te zijn, om zonder nadere inlichting dezen bewijsgrond aan te nemen.

Ten slotte wagen wij het, den schrijver te verzekeren, dat gewis aan zijnen wensch zal worden voldaan, om, langs den weg, door zijnen veelomvattenden arbeid geopend, de belangstelling in den landbouw te zien vermeerderen. Juist de onderwerpen, door hem

[pagina 526]
[p. 526]

behandeld, trekken dadelijk de aandacht van velen, die tot nog toe vreemd op het landbouwkundig terrein en toch begeerig zijn, zich nader op hetzelve te doen inlichten. Dit gaf ons eene aanleiding te meer, om, na met inspanning en zoo naauwgezet het ons gegeven was, den inhoud te hebben onderzocht, onbewimpeld onze bedenkingen mede te deelen omtrent de hoofdpunten, in welke wij met den schrijver verschillen en, naarmate het onderwerp zulks medebragt, deze tot in bijzonderheden te verduidelijken. Wij hielden als minder belangrijk terug aanmerkingen van ondergeschikten aard, vooral die, welker onderwerp van vroeger door ons geopperde bedenkingen afhankelijk konden geacht worden.

Ook wij mogen, zoo als de schrijver, zeggen: aan belangstelling heeft het ons niet ontbroken. Hij zie in de wijze, waarop wij onze taak volbragt hebben, vooral geene zucht om te berispen, dit is onze ernstige wensch. Wij gaven reeds bij den aanvang te kennen, de Heer Schildhuis ondernam de beantwoording eener prijsvraag, te veelomvattend om door hem alleen reeds dadelijk tot een voltooid geheel gebragt te worden. Hij ondernam eene beantwoording, waartoe aan de meesten, ook ons zelven, de moed zou ontbroken hebben, en zijnen arbeid viel de bekrooning der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen ten deel. Deze meende dus, bij het ten tweedenmale ingekomen éénig antwoord, hare eischen niet hooger te mogen stellen, en zij schonk ons daardoor het werk, dat ons thans bezig hield. Het kan alleen door krachtsinspanning van meerderen, en wel, naar ons oordeel, in zijne drie onderdeelen elk afzonderlijk behandeld, tot datgene gebragt worden, in welks gemis de Maatschappij door hare prijsvraag trachtte te voorzien. Wij hebben, aan het verzoek der Redactie van de Gids voldoende, onzerzijds eene bijdrage tot den voorbereidenden arbeid willen leveren, en bieden deze met bescheidenheid den belangstellenden lezer aan.

[pagina 527]
[p. 527]

Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën voor 1852. Uitgegeven door het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën. Amsterdam, Johannes Müller. 1853.

Het tijdschrift, door de leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën uitgegeven, heeft naar inhoud en vorm veelvuldige wijzigingen ondergaan. De Latijnsche en Hollandsche afdeelingen zijn vroeger vereenigd geweest, later afzonderlijk onder een anderen titel uitgegeven; in 1852 verscheen een bundel Hollandsche bijdragen, niet door Latijnsche vergezeld. Het zou echter te wenschen zijn, dat de uitgave der Latijnsche afdeeling niet gestaakt werd. De laatste afdeelingen waren niet zóó, dat een spoedig overlijden wenschelijk kan geacht worden. Het heeft toch eenig gemak en genoegen als den philologen binnenslands eene gelegenheid wordt aangeboden om de vruchten hunner studien te kunnen uitgeven, en wanneer zij zich daartoe niet tot eene vreemde redactie behoeven te wenden. Maar het gering aantal bladzijden, in deze aflevering der bijdragen bevat, wekt verwondering, vooral als men den titel en den inhoud vergelijkt. Moge het al waar zijn, dat de vele en veelsoortige bezigheden, den onderwijzers opgelegd, hen verhinderen zich zóó aan een gedeelte hunner wetenschap toe te wijden, dat zij stof vergaderen ter mededeeling; mogen zij daarvoor eene verontschuldiging vinden ook in de moeijelijkheid van het bekomen der noodzakelijkste boekwerken; hebben zij welligt in het stilzwijgen der Hoogleeraren, die in zooveel gunstiger omstandigheden geplaatst zijn, een wal, waarachter zij zich kunnen verschansen; dit alles treedt op den achtergrond, waar het den practischen werkkring geldt; en men verwondert zich dat de vele onderwijzers zoo weinig mededeelden in deze bijdragen tot de kennis en den bloei der Ned. Gymnasiën. Men zou geneigd zijn tot het besluit te komen dat die kennis bijna volledig, die bloei voor geene meerdere ontwikkeling vatbaar was. De aflevering toch, waarvan wij thans verslag geven, bevat hoofdzakelijk aankondigingen van Hoogduitsche werken, die tot het onderwijs in eenige betrekking staan. Dr. Burger beveelt de opvoedkunde van Schleiermacher aan; eenige deeltjes van de verzameling Gr. en Lat. schrijvers, door Haupt en Sauppe uitgegeven, worden door Dr. Francken en Noordewier beoordeeld. Dr. Francken kondigt de aanspraak, door Prof. Cobet in 1852 uitgesproken, aan, en Dr. Burger het Xde boek van Quintil.,

[pagina 528]
[p. 528]

uitgegeven door Bonnet, waarbij eenige wenken gevoegd worden omtrent het gebruik daarvan. Dezelfde vermeldt insgelijks de door hem zelven uitgegevene Rudimenta der Hebr. taal. Op dit alles volgen Nekrologiën; eindelijk berigten; ten laatste statisticke opgaven. De kroon op het geheele bundeltje zetten de adressen aan de Hooge Regering opgezonden.

Men zal mij niet euvel duiden als ik van beoordeelingen niet weder eene beoordeeling schrijf; maar ik kan niet nalaten aan de schrijvers de vraag te doen, cui bono? Deze werken eenvoudig aan te bevelen aan uwe ambtgenooten of hunne aandacht er op te vestigen, is misschien wel eene overtollige dienstvaardigheid. Gij moet wel zeer afgesloten wonen, als zulke werkjes niet onder uwe oogen komen; gij moet vrij onverschillig zijn om er geene kennis van te nemen. En toch het blijkt reeds op de eerste inzage, dat deze recensiën niet werden geschreven met het doel om eene doorwrochte kritiek te leveren, of het regt verstand der beoordeelde stukken te bevorderen. Wij zouden die stukken missen kunnen. Het zijn bijdragen tot - bladvulling.

Veel ongunstiger nog is ons oordeel over de necrologiën. Die, welke de Heer Hekmeijer van den bekenden Hamelberg heeft opgesteld, laat zich met belangstelling lezen; men kan er zich den werkzamen man uit voorstellen, die in den hem aangewezen kring uitstekend arbeidde, wien men buitengewonen ijver, bijzondere bekwaamheden niet ontzeggen kan, - maar de beide andere overschrijden de grenzen van het flaauwe en onbeduidende zoo ontzettend ver, dat het een treurigen indruk maakt iets dergelijks te lezen. Schrijver dezes voelde eene koude rilling bij de gedachte, dat hij na zijn dood nog op zulk eene wijze zou worden overgoten met laauw water. Iemand kan zijne betrekking voorbeeldig hebben waargenomen, zeer nuttig geweest zijn in zijn' kring, als echtgenoot en vader voor de zijnen onvergetelijk blijven, en toch zal misschien zijne levensschets geene bladzijde vullen kunnen. Wat heeft er iemand aan te lezen, waar en wanneer N.N. geboren is, wanneer hij de school en de Academie ging bezoeken? Wat beduiden ‘lust en geschiktheid voor studie,’ ‘uitmuntende aanleg,’ ‘met zorg bewerkte dissertatie,’ ‘achting van weldenkenden,’ ‘liefde zijner leerlingen’ - op het papier? Wat raakt het ons wanneer en hoe dikwerf X. trouwde, hoeveel kinderen hij heeft gehad, nagelaten of verloren? Eilieve, zult gij Y's verlies vuriger beweenen, nu gij hier lezen kunt, dat hij veel en gaarne te huis zat, en ‘de aangename taak vervulde, van zich geheel aan de opvoeding zijner kinderen te wijden’? Wordt zijn gemis levendiger door het algemeen gevoeld, nu men hier vermeld vindt, dat hij de plaats van Secretaris van het Departement - der Maatschappij tot N.v. 't Alg. of van onderling of van een anderen kring, waar onder sigaar of pijp en wijn wordt beraadslaagd - heeft ledig gelaten? Behoeven titels van lang vergeten boekjes te worden opgehaald, die reeds bij hunne ge-

[pagina 529]
[p. 529]

boorte den stempel droegen van eenen vroegen dood? Neen, de achting, aan een' braven afgestorvene verschuldigd, vordert dat men van hem spreekt alleen in den kring zijner vrienden en betrekkingen; tenzij hij iemand geweest zij, van wien eene uitvoeriger levensbeschrijving kan verlangd en gevraagd worden. Werken als het vita Ruhnkenii, het leven van Heyne, Passow van Johnson en de autobiographie van Jacobs en Gibbon rekenen wij tot eene lectuur, even aangenaam als nuttig; zij verheffen ons boven den kring onzer dagelijksche en alledaagsche kennissen, leiden ons in een leven in, dat van het onze vrij wat verschilt, en laten ons dikwerf een diepen blik slaan in het menschelijke hart. Maar zulke werken aan te halen bij de vermelding dezer doodsberigten ware heiligschennis. Men kan naauwelijks den argwaan onderdrukken, dat zij geschreven zijn als eene persiflage van zulke levensschetsen; als eene navolging van de levensbeschrijving van Hein Knap in Onderzoek en Phantasie.

De berigten en de opgave van den staat der Latijnsche Scholen en Gymnasiën op 1 Nov. 1852 vindt hier eene geschikte plaats. Deze kunnen niet gemist worden. Waarom juist 1 Nov. gekozen?

In dit nommer wordt door Dr. Francken voortgezet een berigt aangaande het classieke onderwijs in België, in een vorig nommer aangevangen. Hier wordt hoofdzakelijk gehandeld over het ‘Conseil de perfectionnement’ en het ‘Concours général.’ Natuurlijk behooren deze stukken juist tot den kring van dit werk. Een beoordeelend verslag van de wetgeving op het onderwijs en de inrigtingen in andere landen kan niet anders dan nuttig voor ons wezen; het moet zelfs noodzakelijk zijn, tenzij men wil beweren, dat wij aan de spits der beschaving staan, en dat geen volk ons evenaart in ontwikkeling. Vreemd moge dit gevoelen schijnen, ja zelfs ongerijmd, maar, vrees ik, het schuilt toch bij velen op den grond huns harten en weêrhoudt ons dikwerf om ons voordeel te doen met datgene, wat elders beter is. Bij genoemd Concours wordt aan de hoogste classen der Athenaea (welke met onze grootere Gymnasiën vele overeenkomst hebben) een onderwerp ter behandeling voorgesteld, hetwelk later beoordeeld en bekroond wordt. In 1852 was opgegeven: ‘Oratio Q. Fabii ad populum Romanum, quum suam ci cunctationem exprobraret tribunus plebis M. Metellus,’ a.u. 535, a.l. 217. Dr. F. heeft zeer goed gewezen op het nut, dat deze opgave kan hebben, maar ook de zwarigheden zeer juist aangeduid, die er onafscheidelijk aan verbonden zijn. Deze laatste schenen ons zoo gewigtig, dat wij deze opstellen van het Coucours zouden uitsluiten. Immers bewijzen zulke opstellen veel, als zij goed uitvallen, en door iemand geschreven werden, die daarop niet was gedresseerd. Dit laatste echter is noodzakelijk, wanneer men in het vervolg moet concurreren, en dus zal het gevolg daarvan ongetwijfeld zijn, dat men aan dergelijke stijloefeningen veel tijd toewijdt, en dat het streven

[pagina 530]
[p. 530]

der jongelingen minder zal zijn, om vele grondige kundigheden te verwerven, dan te schitteren met het weinige dat zij weten. Nu is het zeker eene uitmuntende gave voor een' winkelier, om zijn goed zoo uit te stallen, dat de voorbijgangers tot koopen worden gedwongen en dat zijn nieuwe, fraaije, niet al te rijk gestoffeerde winkel dien van zijn' buurman, waar men een' voorraad van het beste en keurigste aantreft, ver achter zich laat; maar ik twijfel, of het wel eene wenschelijke rigting is, die daarmede aan het onderwijs wordt gegeven. De schooltijd is de eigenaardige tijd om kennis en wetenschap te vergaderen, zoo veel en zoo grondig maar immer mogelijk is. Het volgende practische leven geeft beter gelegenheid om zich te oefenen, hoe men de verworven kundigheden heeft te gebruiken, dan wel om zich die kundigheden te verwerven, die school of akademie geeft. - Het geheele Concours heeft dat voordeel, dat het een band geeft tusschen de verschillende inrigtingen, en den ijver der jongelingen opwekt; dit nadeel, dat het publiek verleid wordt om verkeerd te oordeelen, dat het den jongeling ligtelijk te groote gedachten van zich zelven geeft; misschien ook eene te groote productiviteit in de hand werkt; eindelijk, dat, dewijl geene inrigting de minste wil zijn, er vreemde praktijken zullen worden aangewend en stellig van de leerlingen te veel zal gevergd worden. Het moge moeijelijk zijn de juiste maat aan te geven (vgl. bl. 7, aant.), maar in dat ingespannen werken gedurende de jongelingsjaren ligt een groot bezwaar; het geeft in 't vervolg geen resultaat. Men zie het aan de kweekelingen van gevierde kostscholen, ook van de Militaire Academie. Langdurige inspanning vordert langdurige ontspanning.

Verder heeft de schr. op nog andere bezwaren gewezen, en deze zijn van dat gewigt, dat deze instelling, uit Frankrijk naar België overgeplant, wel nimmer ten onzent zal worden ingevoerd. Wij schrijven hier eenige woorden af, die ons schijnen eene treffende waarheid te behelzen, bl. 15: ‘Het onderwijs in het algemeen mag niet stationnair worden, omdat de veranderingen in de maatschappij en in de wetenschap niet alleen eene vermeerdering van vakken van onderwijs, maar ook eene gewijzigde methode in de bestaande kunnen vereischen, zelfs inrigtingen, die vroeger doeltreffend waren, nutteloos maken.’ Deze woorden strekken tot eene lofspraak op het ‘Conseil de perfectionnement,’ waarover de schrijver vervolgens nog eenige juiste opmerkingen maakt.

Al is men nu niet onvoorwaardelijk ingenomen met deze Fransch-Belgische inrigting; - dit valt echter in 't oog, dat de regering de zaak als gewigtig beschouwt en er zich aan gelegen laat zijn. Dit is reeds iets. Het vestigt het vertrouwen van het algemeen, het wekt de onderwijzers op, als zij zien, dat hun ijver wordt gewaardeerd, hunne nalatigheid wordt opgemerkt en gestraft. Men noeme mij een land in Europa, waar het onderwijs zoo geheel berust op individueele po-

[pagina 531]
[p. 531]

gingen, zoozeer verwaarloosd is door de regering, als ten onzent. De zaak is te bekend om er breedvoeriger over te handelen. Maar is dit reeds treurig, nog veel treuriger, dat elke wijziging, in den laatsten tijd gemaakt, elk besluit, dat werd genomen, juist bewees, dat de regering geen begrip had van hetgeen gevorderd werd, geen wil om het bestaande te verbeteren, maar zich verbeeldde iets te zullen doen, wat zij bleek niet te kunnen. De verschillende besluiten over het staatsexamen en al wat daarmede in verband staat, zijn daar, om het ieder in 't oog te doen vallen. Welligt komt het daaruit voort, dat onze regering te veel zelve wil doen, te weinig deskundigen raadpleegt, of zich in de keus der laatsten vergist. Die het diepst buigen en het fraaiste praten zijn niet altijd de meest bekwame menschen. - Een ambtenaar te 's Hage kan, bij den besten wil en de meeste bekwaamheden, geene school organiseren; hij moge de hoofdpunten aangeven, het doel, dat men bereiken wil, de rigting, die hij wil gevolgd zien; maar hij moet aan iemand, die het onderwijs en de leerlingen kent, inlichting vragen of liever aan zulk een' de inrigting der school overlaten. Dat is de eenvondigste, de gemakkelijkste weg, de weg, die het zekerst tot het doel leidt. Maar juist daarom ware het wenschelijk, dat deze bijdragen meerdere stukken als het onderhavige behelsden, opgaven, hoe het elders met de zaak gesteld is; mededeelingen, hoe deze en gene inrigting hier te lande georganiseerd is; er is stof genoeg, als de een en ander nu en dan opgeeft, wat hem in zijnen werkkring merkwaardigs voorkomt en menige nutte wenk ware opgevangen en niet verloren gegaan. De reden, waarom dit niet gedaan wordt, is wel deze, vermoed ik, ‘omdat,’ zoo als Dr. Burger, bl. 1 opgeeft, ‘literatoren met verachting op paedagogische schriften nederzien en het voor nutteloos houden, die te lezen. Zij gaan uit van de onderstelling dat een ieder, die het vak grondig verstaat, ook in staat is, het anderen te onderwijzen.’ B. wijst het verkeerde daarvan aan, en wij onderschrijven zijne woorden gaarne; maar wij gaan zelfs nog een' stap verder, en beweren, dat de literatoren als paedagogen op lageren trap staan dan die onderwijzers, die tot het lager en middelbaar onderwijs behooren. De oorzaken zijn vele. - Welk een verschil reeds tusschen beider opleiding! De laatste wordt van zijne eerste jaren af aan praktisch gevormd, bezoekt verscheidene inrigtingen, onderwijs is bij hem veelal hoofdzaak, eigene studie daaraan ondergeschikt; hij leeft in en voor de knapen, zijner zorg toevertrouwd. De philoloog komt op 25 jarigen leeftijd van de Academie; ziet uit de hoogte neder op de maatschappij, waartoe hij moet afdalen; blijft zich zoo veel hij kan toewijden aan zijn geliefd studievak, zijne lesuren zijn hem het middel om zijne zucht tot de wetenschap te voldoen; met jongelieden om te gaan, dat heeft hij nooit geleerd, methode kan hij onmogelijk bezitten; gelukkig, wanneer hij aan eene uitgebreide inrigting geplaatst wordt, waar hem de ervaring van ou-

[pagina 532]
[p. 532]

deren leiden kan; of hij is genoodzaakt rond te tasten en te beproeven, en zal eerst na vele pogingen eene manier gevonden hebben, die hij verder veilig kan volgen; die pogingen nu waren wel nuttig voor hem zelven, maar eigenlijk voor de leerlingen meer of min schadelijk. En deze zijn nog niet de eenige oorzaken van zulk een aanmerkelijk verschil. Denkt u nog beider betrekking, hoe de een afhankelijk is, en daardoor gedwongen wordt bij zijn pligt te blijven, de ander zelfstandig werkt, dus ook soms beter, maar ook dikwerf veel minder goed zijne taak kan vervullen, en gij zult het, geloof ik, niet zoo geheel onwaarschijnlijk vinden dat wij beweren, dat de philologen hooger staan in wetenschappelijke ontwikkeling maar lager in de kunst van onderwijzen. De schade daarvan is echter niet zoo groot als men zich zou kunnen voorstellen. Het getal leerlingen is minder, hun leeftijd is meer gevorderd en daardoor geschikter om zelf te werken. Wordt het u minder gemakkelijk voorgesteld, gij zult, zoo gij het wilt, toch kunnen begrijpen, als gij maar meerdere moeite wilt aanwenden. Hebt gij lust in studie, zelfs een slecht leeraar zal u doen vorderen; daarvan zijn voorbeelden genoeg, hoewel het vreemd klinkt. De minder vatbare zijn het, die daaronder lijden.

Een ander punt, dat wij gaarne in deze Bijdragen behandeld zagen, omdat het ons voorkomt van het hoogste belang te zijn, en daarom vestigen wij de aandacht der docenten er op, is de vraag: In welke vakken moet er op de Gymnasiën onderwijs gegeven worden ter voorbereiding voor de Academie, en welke hoogte wenscht men daarin bereikt te zien? Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of eenige wijziging wordt daarin vereischt. Eene eeuw geleden leerde men op de Latijnsche school Latijn, en dat zeer grondig, maar weinig meer. Het Grieksch was een braak veld. Van bijvakken, een weinig Geschiedenis en Mythologie, vrij uitvoerig ook in het belang van de behandeling der Latijnsche dichters, die zeer veel bestudeerd werden. - Later kwam daar de wiskunde bij; het Grieksch werd tot eene vroeger ongekende hoogte opgevoerd; en verder Algemeene Geschiedenis, Mythologie, Grieksche en Latijnsche Antiquiteiten en Hist. Litter. en oude en nieuwe Geographie. Maar hierbij bleef die vooruitgang nog niet stil staan; integendeel, dit een en ander werd niet voldoende geacht voor den aanstaanden geleerde. De latere tijd voegde nog daarbij: voortgezette beoefening van Vaderl. Gesch. en Letterkunde, van de Nederl., Fransche, Hoogd. en Engelsche taal. - Wanneer gij deze lijst leest, dan moet een glimlach u op de lippen komen. Ware het de omnibus aliquid niet een zoo afgereden paardje, gij zoudt het nog eens van stal halen. Het heeft er iets van, alsof men het menschelijke brein beschouwde als een randsel, waarin met voortgezette oefening de soldaat viermaal zooveel pakt, als de hoeveelheid is, die het vult. Die in deze pak-theorie onbedreven is, roept

[pagina 533]
[p. 533]

vol verbazing uit: wat bevat zoo klein een bundel een ganschen schat! Het is waar, het komt er uit, maar hoe kwam het er in?

Met betuiging van mijnen diepen eerbied voor deze pak-theorie, en met het geloof aan eene zekere elasticiteit van het menschelijke verstand nog daarenboven, behoud ik voor mij de overtuiging, dat zelfs aan die elasticiteit eindelijk een einde komt, zoowel als aan de handigheid van het pakken, en dat men in de mindere stof zal moeten vinden, wat men winnen wil in aantal stukken. - En dat daarin wezenlijk gevaar ligt, valt bij eenig nadenken in het oog. Want geheel dit onderwijs moet niet enkel dienen om eenige kundigheden te verwerven, maar bovendien om het verstand aan studie te gewennen, om het voor dieper studie en grondige wetenschap vatbaar te maken.

De Grieksche en Latijnsche taal en geschiedenis, met de fabelkunde, de Antiquiteiten en Historia Literaria vormen een geheel; een geheel, dat niet volkomen is, wanneer een dezer onderdeelen daarvan wordt afgenomen. - Maar de nieuwe talen en letterkunde staan darmede in geen noodzakelijk verband, al hebben zij nog enkele punten van overeenkomst; met een enkel woord laat zich niet ontwikkelen al het voor en tegen dat de gelijktijdige beoefening van nieuwe en oude letteren heeft; zooveel valt echter in het oog, dat het lezen van eene tragoedie van Göthe of Schiller het gemoed ontvankelijker maken kan voor de schoonheden van Sophocles, en dat de studie van de meest uitstekende Engelsche schrijvers, die veelal zelve innig vertrouwd waren met de ouden, eener classieke vorming niet hinderlijk zal zijn.

Geheel op zich zelve echter, geheel vreemd aan elke philologische studie, staat de Wiskunde. Deze behoort niet tot de classieke vorming, en staat vooral voor de meesten in geene betrekking met hun volgend leven. Er bestaat zelfs reden om te vermoeden, dat de goede beoefening van talen en wiskunde strijdig is, en dat zij op elkander nadeelig werken, zoo als men weet dat sommige planten op den akker in elkanders nabijheid niet gedijen. Een bewijs daarvoor vind ik in den gewonen en bepaalden afkeer, dien letterkundigen van mathesis hebben; terwijl het evenzeer in het oog valt, dat mathematici weinig of geen denkbeeld van literatuur hebben. - Dit verschijnsel is in het oog loopend en algemeen bekend, en het laat zich niet wel anders verklaren. Bovendien is het geen bewijs van minachting voor een vak, wanneer men het ongepast vindt het voor een gedeelte bij het onderwijs te voegen, wanneer men het waardig acht op zich zelf een vak van studie uit te maken. Waren er ten onzent reaal-scholen, daar zouden wij der wiskunde den eersten rang inruimen, overtuigd als wij zijn van het hooge belang, dat eene meer algemeene en diepere kennis hebben moet voor de bijzondere personen en voor geheel de maatschappij. Maar als een bijvoegsel van de latijnsche scholen achten wij het overbodig; en wij rekenen het meer dan bespottelijk, dat gij eene wetenschap moet beoefenen, met de stilzwijgende voorwaarde:

[pagina 534]
[p. 534]

niet al te veel; slechts zoo veel, dat gij met meerder of minder gunstig gevolg uw examen kunt doen, en uwe mathematische kundigheden zoo spoedig mogelijk vergeet. - In hoeverre evenwel deze studie ook bij de beoefening der oude talen behoort aangehouden te worden, is een punt, dat kan noch mag beslist worden door Hoogleeraren in de Wiskunde. Hun oordeel is, ik zeg niet, niet onpartijdig, maar zeker niet onbevangen genoeg; zij zouden immers regters zijn in hunne eigene zaak. Integendeel, mannen van wetenschappelijke vorming, van verschillende vakken, die reeds eenigen tijd werkzaam zijn geweest in den kring der maatschappij, zijn de personen, die bij eenig nadenken kunnen komen tot een besluit, welk van de vakken, waarin zij zijn onderwezen, hun later het meest te stade is gekomen.

Maar wil men deze vakken, alle, hoe vreemdsoortig zij ook zijn, behouden bij het onderwijs op de latijnsche scholen en gymnasiën, dan zal het noodig wezen, dat men het met elkander eens zij, welke de vereischte vorderingen zijn, die in elk moeten gemaakt worden. Blijft het, zoo als het nu is, aan de bijzondere inzigten van ieder onderwijzer overgelaten, dan zal er, vrees ik, eene verscheidenheid ontstaan, die alle overeenstemming meer en meer onmogelijk maakt. Want geen enkele band wordt er meer gevonden, die de verschillende inrigtingen verbindt. Eene wet, wier kracht door besluiten en tegenbesluiten is verzwakt, is nog het eenige, dat tot rigtsnoer kan verstrekken. Maar verder geen inspecteur, geen gezag van den staat, geen verband tusschen de Hoogescholen en Gymnasiën, maar wel groot verschil tusschen deze onderling; wie dit nagaat, hem zal het niet vreemd vallen, dat wij vurig hopen, dat deze bijdragen rijker oogst mogen opleveren, en dat wij er op wezen, hoe zij naar onze meening belangrijker bijdragen tot den bloei dezer bevatten konden. Wij zien alzoo verlangend uit naar een tweeden bundel, die nog wel altijd door vele anderen zal kunnen gevolgd worden, eer de wet op het onderwijs is aangeboden, besproken en aangenomen. Want dat schijnt eene zaak te zijn, met ontzettende zwarigheden verbonden. Hoe vreemd! De Duitsche staten hebben alle een zeer goed georganiseerd onderwijs; voor hen was dat mogelijk; maar hier iets dergelijks te ondernemen, dat schijnt boven alle krachten der regering te gaan.

10 Jan. 1854.

[pagina 535]
[p. 535]

Dr. D.G.M. Schreber, Hoofddirecteur van het Orthopaedisch Instituut te Leipzig, Over nadeelige ligchaamshoudingen en kwade gewoonten der kinderen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser, 1853.

Welk een voorregt, welk een geluk het zij, regt van lijf en leden, welgeschapen te zijn, beseft hij het best, om niet te zeggen hij alleen, die eene of andere mismaaktheid omdraagt. Ligchaamsgebreken toch ontrooven niet alleen het uiterlijk schoon, oefenen niet alleen een vijandigen invloed uit op gezondheid en levensduur, neen, veelal ook op den inwendigen mensch, op het karakter en op het levensgeluk. Moet men niet bijna meer dan mensch wezen, om zijn gemoed vrij te houden van verbittering, wanneer men weet het voorwerp te zijn, hier van ligtvaardigen spot, dáár van krenkend medelijden? Wanneer men - wat zoo menigmaal gebeurt - de loopbaan, waartoe men anders lust en geschiktheid zou voelen, voor zich gesloten ziet, omdat men met een ligchaamsgebrek behebt is? Welverdiende eere dus aan allen, die ons leeren hoe men misvormingen op wetenschappelijke gronden doeltreffend bestrijdt of - weldadiger nog - door tijdige zorg voorkomt!

Ligchaamsgebreken zijn of aangeboren, of ontstaan tijdens het leven, meestal gedurende de kindschheid. In dit laatste geval zijn zij veeltijds het gevolg van nadeelige ligchaamshoudingen, waarop in den beginne geen acht gegeven werd, en welke, tot gewoonte wordende, van lieverlede duurzame wanstaltigheid te weeg brengen. Al die schadelijke ligchaamshoudingen aan te wijzen en te doen kennen, voorts de middelen op te geven, om te verhoeden, dat er blijvende misvorming uit voortvloeije, ziedaar wat Dr. Schreber zich in dit geschrift tot taak heeft gesteld. Aan het hoofd eener Orthopaedische inrigting geplaatst, door andere geschriften over Orthopaedie en Gymnastiek gunstig bekend, was Schreber juist de man om dit onderwerp grondig te bewerken; een onderwerp, dat natuurlijkerwijze de opmerkzaamheid der geneesheeren vaak tot zich trok, maar - zoo verre mij althans bekend is - nog niet met zoo veel zaakkennis, aan zoo veel duidelijkheid en beknoptheid gepaard, was behandeld.

De natuurlijke gang der ontwikkeling is in dit werkje tot leiddraad gekozen. Reeds in de allereerste levensmaanden leggen verkeerde ligchaamshoudingen menigmaal den grond tot levenslange wanstaltigheid.

[pagina 536]
[p. 536]

Daarom onderrigt S., op welke wijze men het teêre wicht moet aanvatten, dragen, kleeden of liever ten deele ongekleed moet laten, daar hij in plaats van de gewone sluitende bovenkleertjes een zacht en ruim overkleed aanprijst, dat men dan eerst weglaat, als de kleine kracht genoeg krijgt om op moeders arm te kunnen zitten. Met nadruk waarschuwt S. tegen de kwade gewoonte om zeer jonge kinderen altijd op denzelfden arm te dragen, en zelfs al gebruikt de draagster bij afwisseling beide armen, keurt hij het veelvuldig dragen bepaald af. Liever ziet hij kinderwagentjes, alsmede goed ingerigte kinderstoeltjes bezigen, en beveelt - met het volste regt - den zuigeling dagelijks op den vloer van het vertrek vrij neêr te leggen, opdat hij zijne ledematen door beweging versterke en tijdig tot zijne dienst krijge.

Eene tweede bron van misvorming is de voorbarige moeite, welke men zich geeft om de kinderen in het loopen te onderwijzen. Alle daartoe gebruikelijke kunstmiddelen zijn volgens S. verwerpelijk, omdat zij alle in meerdere mate de borst drukken.

Dat de houding gedurende den slaap een belangrijken invloed op de ligchaamsontwikkeling moet uitoefenen, zal niet bevreemden, wanneer men bedenkt, welk eene legio van uren de mensch - het kind vooral - slapende doorbrengt. ‘De ligging op den rug,’ zegt onze schrijver, ‘is de eenige, welke aan al de eischen der gezondheid voldoet. De geheele zwaarte des ligchaams rust dan op eene vlakte met eene vaste beenige onderlaag, waarbij geen der inwendige organen eenige drukking ondergaat en die geenerlei verbuiging naar ééne zijde ten gevolge heeft. De ligging op den rug alleen gedoogt een vrij ademhalen aan beide zijden, daar hier de beide borsthelften gelijke ruimte voor eene evenmatige ademhaling hebben. Het hoofd ruste op een laag, wigvormig kussen. Een te hoog kussen bemoeijelijkt de ademhaling, door eene te sterke buiging van de hals.’ Men legge derhalve 't kind, wanneer het slapen zal, op den rug en legge het - zoo noodig - des nachts eens of tweemaal om.

Met betrekking tot de zittende houding herinnert S. zeer juist, dat men jonge kinderen nooit langer achtereen in die houding moet laten verblijven, dan zij door vrij en regtop te zitten toonen daartoe kracht genoeg te hebben. Zoodra zij een steun beginnen te zoeken, is het tijd de zittende houding met de volmaakt rustende - de liggende namelijk - te verwisselen.

Let ook op de wijze van staan. Vele kleinen nemen de verkeerde gewoonte aan van op éénen voet te staan, terwijl de andere ter naauwernood den grond raakt, zoodat het geheele bovenlijf eene scheeve rigting krijgt. ‘Het zwaartepunt,’ zegt S., ‘valt dan niet in de middellijn des ligchaams; de geheele zwaarte komt te rusten op dien éénen voet en op ééne zijde der heupbeenderen. De heup wordt uit haar horizontaal evenwigt verplaatst, en aan die zijde, waarop

[pagina 537]
[p. 537]

de zwaarte van het geheele ligchaam rust, naar boven gedrongen, terwijl de andere heup daalt. Eene zijwaartskromming der ruggegraat is daarvan het noodwendig gevolg met ongelijke ontwikkeling der beide ligchaamshelften.’

Bij het gaan geve men acht op de plaatsing der voeten. Deze behooren met elkaar een hoek te vormen van 45o. Slechte plaatsing der voeten geeft bij kinderen ligt aanleiding tot misvorming der gewrichten en beenderen van den voet, enz. Bovendien veroorzaakt zij eene ingezakte en onvaste houding van het geheele bovenlijf en sleept menig nadeel van ondergeschikt belang na zich. Tegen het binnenwaarts plaatsen der voeten - ingeval dit nog niet meer is dan eene kwade gewoonte - prijst Schreber onder andere middelen dikke lederen strooken aan, welke aan den binnenrand der schoenen van de hiel af tot waar de bal des grooten teens begint in dier voege geplaatst worden, dat het binnenwaarts keeren van den voet onaangenaam voor het gevoel gemaakt wordt, of - des noods - een beugeltje met riem en gesp om het voetje buitenwaarts te trekken. Tegen eene te zeer binnenwaartsche rigting van den kindervoet - welke afwijking niet zoo menigvuldig voorkomt - wordt een beugeltje van een ander maaksel voorgeslagen.

Allezins juist is de opmerking, dat zelfs de eigenaardige wijze, waarop jongere kinderen de trappen op- en afgaan, iets kan bijdragen tot onregelmatige ligchaamsontwikkeling. Nog te kort van beenen zijnde, om telkens eene trede over te stappen, gewennen zij zich om altijd hetzelfde been vooruit te brengen en het ander achteraan te slepen. ‘Het is duidelijk, dat de spieren van het vooruitstappende been eene veel sterkere werking verrigten en dat door de sterkere drukking tegen het heupgewricht van onderen naar boven bij elke trede, de heupbeenderen aan deze zijde meer omhoog geschoven worden en tevens dat, bij de teerheid en rekbaarheid van het kinderlijk ligchaam, hierin eene - althans medewerkende - oorzaak van scheefheid te zoeken is.’

Doch de meest algemeene oorzaak van scheeven groei is gelegen in verwaarloozing van den linkerarm en der linkerhand. In stede van de kinderen te vermanen beide armen en handen zonder onderscheid of bij afwisseling te gebruiken, leert men ze, zich bij voorkeur van de regterhand te bedienen; daardoor wordt de regterligchaamshelft sterker ontwikkeld dan de linker; de spieren, welke dan den linkerarm bewegen, blijven daarentegen dun en krachteloos, zoodat de regterschouder hooger komt en de ruggegraat eene zijdelingsche kromming aanneemt; dit laatste kan niet zonder invloed blijven op den algemeenen gezondheidstoestand. Van twintig gevallen, waarin kromming der ruggegraat plaats vindt, is zij negentien malen naar de regterzijde uitgezet, en is de linkerborsthelft in meerdere of mindere mate te zamengedrukt, waardoor het ademhalingsproces noodwendig bena-

[pagina 538]
[p. 538]

deeld moet worden. Derhalve gewenne men de kinderen om niet alleen bij hunne spelen beurtelings beide handen te gebruiken, maar geve zelfs op dit punt acht, zoo vaak zij iets, dat voor hen betrekkelijk zwaar is, te tillen of te dragen hebben. Dubbele opmerkzaamheid is noodig, bijaldien ééne zijde des ligchaams, één arm of één been, door beschadiging of ziekte, gedurende eenigen tijd werkeloos moet blijven.

 

Het tweede gedeelte van Dr. Schrebers geschrift handelt over het tweede gedeelte der kindschheid, d.i. over het tijdvak van het 6e of 7e levensjaar tot het 15e of daaromtrent. Dan vooral acht hij naauwgezette waakzaamheid onmisbaar, eensdeels omdat het schoolgaan aan eigenaardige schadelijke invloeden blootstelt, anderdeels omdat het ligchaam zich gedurende dit tijdperk en bovenal op het einde daarvan, soms buitengemeen snel ontwikkelt en het gevaar van vergroeijing alzoo toeneemt.

Men blijve ook nu acht geven op de houding gedurende den slaap. Heeft men in de eerste levensjaren niet kunnen verhoeden, dat eene of andere schadelijke wijze van liggen in den slaap tot gewoonte werd, zoo is het thans hoog tijd geworden tot een afdoenden maatregel over te gaan. S. bedient zich daartoe van een riempje, dat los om iederen schouder gegespt wordt en aan het ledekant of op den kant der matras bevestigd is en voorts van een heupgordel, mede op de matras vastgehecht. Zoo wordt het slapende kind wel is waar gedwongen op den rug te blijven liggen, maar die dwang is niet zeer hinderlijk en bereikt het doel volkomen.

Bij de staande houding bespeurt men nu vaak voorwaartsbuiging van schouders en hoofd, waarmeê altijd eene in het oog loopende achterwaartsche kromming van het bovendeel van den rug gepaard gaat. Vaak is dit niet meer dan een aanwendsel, maar dikwijls ook een gevolg van snellen wasdom in de lengte, waarbij het beengestel in zijne ontwikkeling de ontwikkeling der spieren vooruitloopt en deze laatsten bij gevolg te zwak zijn om de betrekkelijk te zware beendermassa behoorlijk te besturen. Geregelde oefeningen tot versterking der spieren van hals en rug kunnen dat kwaad verhelpen. Stelten loopen, hangen met beide handen aan een dwarshout, wijders uitgestrekt liggen op, of juister gezegd, tusschen twee stoelen, zoodat alleenlijk het achterhoofd en de hielen ondersteund worden, ziedaar wat door den schrijver wordt aanbevolen. Bijaldien de kwade gewoonte van hoofd en schouders voorwaarts te buigen reeds zoo diep ingeworteld ware, dat zij aan deze en dergelijke oefeningen weerstand biedt, prijst Dr. Schreber een schouderband aan, die, aan weerszijde eene metalen veer bevattende, de schouders achterwaarts trekt. Tegen het gestadig voorwaarts buigen des hoofds, bedient hij zich van een

[pagina 539]
[p. 539]

stropdasje, dat aan de vóór-bovenzijde met uitstekende borstels bezet is. Bij terzijdebuiging van het hoofd worden de uitstekende borstels ter zijde in het stropdasje geplaatst. (Door eene strook bordpapier van vereischte gedaante en hoogte in de das te bevestigen, kan men op eenvoudiger wijs hetzelfde doel bereiken).

Geene ligchaamshouding geeft gedurende dat tijdvak menigvuldiger aanleiding tot kwade gewoonten en bijgevolg ook tot onregelmatigen groei, dan de zittende. De afwijkingen, welke daarbij of afzonderlijk, of te zamen voorkomen, en door den schrijver worden nagegaan, zijn:

1o.Scheef zitten, waarbij de eene schouder lager komt dan de andere;
2o.Leunen met de borst tegen de tafel;
3o.Zitten met sterk gebogen bovenlijf en hoofd.

Na eene naauwkeurige, voor de meeste lezers gewis zeer nuttige beschrijving, hoe het kind eigenlijk behoort te zitten, opdat zijn groei er niet door lijde, wijst S. te regt op de vrij algemeene fout, dat men kinderen laat arbeiden op stoelen en aan tafels, die voor de grootte van een volwassen mensch, niet van een kind, berekend zijn. Staande aan een lessenaar te werken wordt afgekeurd, omdat de geheele zwaarte van het ligchaam alsdan bijna altijd op éénen voet komt te rusten.

Daar het voor kinderen, terwijl hunne oplettendheid voor het onderwerp hunner studie gevorderd wordt, men mag wel zeggen onmolijk is, bovendien nog op hunne houding acht te geven, heeft de Heer Schreber een mechanisch middel ter herinnering uitgedacht, 't geen hij Regthouder noemt en waarvan hij afbeeldingen heeft ingelascht. De regthouder bestaat uit eene vertikale, knievormig gebogene ijzeren staaf, aan wier boveneinde eene kortere horizontale staaf is aangebragt, welke laatste gelijk komende met de sleutelbeenderen, deze drukt als het kind eene voorwaarts gebogene houding wil aannemen. Door middel eener schroef, aan de schrijftafel bevestigd zijnde, wordt het werktuig met eene tweede schroef op de vercischte hoogte gebragt. De Heer Smit, Orthopaedisch Instrumentmaker alhier, heeft op mijn verzoek een dergelijken regthouder vervaardigd. Onderscheidene mijner vrienden en ik zelf hebben dit werktuig beproefd, en bevonden, dat het voor gezeggelijke kinderen waarde bezit en aanbeveling verdient, maar dat het onwillige jongens of meisjes niet verhindert, om, terwijl zij schrijven of teekenen, het ligchaam in nadeelige bogten te wringen. Zoo vaak een herinneringsmiddel niet voldoet en men genoodzaakt is tot een dwangmiddel zijne toevlugt te nemen, geve men de voorkeur aan eene rugplaat, die met een paar riemen over de schouders vastgemaakt, en waaraan een onbewegelijk collier bevestigd is. Dit laatste werktuig moet dan niet onafgebroken gedragen worden, maar korter of langer achtereen, naarmate het kind zich gehoorzamer of weerspanniger betoont, zoodat het als eene straf

[pagina 540]
[p. 540]

zou kunnen gebezigd worden voor knapen en meisjes, die Schreber's Regthouder niet verkiezen te gebruiken, zoo als hij gebruikt moet worden. Ook heeft men zich weleens met goed gevolg bediend van een paar evenwijdige latten, welke van den rug des stoels horizontaal onder de armen van het kind regtdoor voorwaarts loopen.

Kan men alzoo met grond tegen Schreber's regthouder aanvoeren, dat hij niet in alle gevallen aan zijn doel beantwoordt, zoo zal men toch moeten toestemmen, dat hij voor gezeggelijke kinderen voldoende is en alsdan het voordeel aanbiedt van slechts een herinneringsmiddel, geen dwangmiddel te zijn. Bij kortzigtigheid bewijst hij inderdaad uitstekende dienst. Immers, ‘waar kortzigtigheid bestaat moet als beginsel aangenomen worden, het voorwerp juist zoo veel digter bij de oogen te brengen als noodig is om het goed te kunnen onderscheiden, maar niet omgekeerd het oog nader bij het voorwerp te brengen. Dit geschiedt het best door een los houten lessenaartje, dat naar verkiezing hooger of lager kan gesteld worden. Indien men er tevens op let, dat zich het voorwerp altijd op de uiterste grens van duidelijke onderscheiding bevindt, en dat men het lessenaartje naar gelang der welligt intredende beterschap van het oog, gedurig vlakker stelt, dan bestaat er ook meestal, voornamelijk bij kinderen, hoop, dat door deze trapswijze oefening het oog langzamerhand zijne normale gezigtswijdte zal bekomen.’

Daar de zittende houding wel is waar eene rustende is, maar toch eene zekere inspanning der rug- en nekspieren vordert, mag zij niet al te lang achtereen van kinderen gevergd worden, uit vrees dat zij het hoofd voorwaarts buigen, den rug laten inzakken of scheef gaan zitten. Daarom moet men kinderen beneden de 10 jaren nooit langer dan twee uren en boven de 10 jaren nooit langer dan 3 uren achtereen zittende bezighouden. Ieder deskundige zal dezen regel beamen, maar 't is zeer te vreezen dat de schoolhouders dien zullen blijven overtreden, zoo lang het onverstand van zoo vele ouders de grootst mogelijke massa kundigheden voor hunne telgen zal willen inkoopen tegen den geringst mogelijken prijs en vooral binnen den kortst mogelijken tijd. Dr. Schreber verdient onverdeelde toejuiching wanneer hij er op aandringt kinderen, die in fabrieken arbeiden, op de helft van iederen werktijd minstens een half uur rust te gunnen, en zoo zij zittend werkzaam zijn, te zorgen, dat de stoelen of banken rugleuningen hebben.

In gevalle de wijze van gaan - de gang, bij den aanvang van dit tweede tijdvak der kindschheid, iets te wenschen mogt laten (b.v. onjuiste plaatsing der voeten, slepende gang, enz.) wil S. opzettelijke oefeningen doen plaats hebben, liefst tweemaal daags, namelijk terstond vóór het middag- en avondeten. Nuttig is het dat de leerling gedurende die lessen de handen laag achter den rug in elkaar geslagen houde of een stok dwars door de holte der ellebogen drage. Doch

[pagina 541]
[p. 541]

waarom diergelijke oefeningen alleen dan aan te bevelen, als de gang bij den aanvang van het laatste tijdperk der kindschheid iets gebrekkigs behouden heeft? Bewaar- en voorbereidingsscholen leveren, onzes inziens, juist de geschikte en tijdige gelegenheid om alle kinderen, behalve in andere gemakkelijke ligchaamsoefeningen, zoo ook in 't marscheren te bekwamen.

Schreber's onderzoek in hoeverre de spelen en vermaken oorzaak kunnen worden van misvorming, of omgekeerd - met oordeel gekozen - de ligchamelijke ontwikkeling kunnen bevorderen, is van grooter aanbelang dan menigeen vermoedt. Immers een goed deel van den tijd des kinds mag, ja moet, ook in dit tijdvak, gewijd worden aan spel en vermaak; want spelen is bedrijvig zijn uit inwendige aandrift, spelen is vrije krachtsontwikkeling, waarbij de aard, aanleg en gaven van het kind zich openbaren; spelen is inspanning, die niet overspant en uitspanning, die geene ledigheid is. Zal een spel physisch nuttig wezen, zoo behoort het gepaard te gaan met oefening der spieren en moet de beide zijden des ligchaams even sterk inspannen. Uit dien hoofde hebben spelen, waarbij slechts één arm gebruikt wordt, op den duur eene nadeelige uitwerking. Het hinken wordt door Schreber, wegens te sterke schudding van hersenen en ruggemerg, bepaald verboden, tenzij het op zeer zachten grond gebeure. Grooten lof geeft hij aan het schaatsenrijden, doch al ware deze oefening zoo heilzaam als hij meent, zou het nut, dat zij aanbrengt, ten slotte toch gering blijven, omdat er zoo zelden gelegenheid toe is. Met meer regt, onzes inziens, wordt het stelten loopen geprezen. Dit toch kan niet slechts ten allen tijde geschieden, maar het versterkt ook den romp en de armen, en brengt bijna alle spieren in verhoogde werking. Dit laatste kan ook gezegd worden van het zwemmen, een vermaak dat hier te lande gedurende vier maanden kan genoten worden, dat - gelijk de ondervinding overtuigend leert - de gezondheid versterkt en veel bijdraagt om eene evenmatige, rijzige en toch kloeke ligchaamsgestalte te verschaffen. Geen wonder ook. Terwijl de rustige zwemmer door diepe inademingen zijne longen verruimt, en met armen en handen roeijende bewegingen volvoert, is hij tevens genoodzaakt de spieren van al de overige ligchaamsdeelen fiksch te werk te stellen en blijft hij niettemin, door de eigenaardigheid der middenstof, waarin hij zich beweegt, tegen overmatige uitwaseming beveiligd.

Na 't geen wij tot dus verre van Dr. Schreber's zienswijze leerden kennen, zal het niet verwonderen, dat hij in de Gymnastiek niet alleen een hechten steun ziet voor de physische opvoeding, maar in de tweede plaats ook een krachtig middel om verkeerde ligchaamshoudingen, eer zij eene onverwinnelijke gewoonte worden tegen te werken en blijvende misvorming te voorkomen. Wat het eerste betreft bedenke men dat het kind in onze dagen, zal het zich eenmaal intellectueel tot de hoogte zijner eeuw kunnen verheffen, wel wat anders te doen heeft

[pagina 542]
[p. 542]

dan zooveel tijd aan het nemen van beweging te besteden als voorspoedige ligchaamsontwikkeling eigenlijk vorderen zou; daarom moeten Systematische oefeningen thans aanvullen wat men - uit nood - aan de eischen des jeugdigen ligchaams te kort doet en Systematische oefeningen, volgens den schrijver drie of vier malen 's weeks - liever dagelijks ten minste eenmaal gehouden, - bevorderen de ontwikkeling der ligchaamskrachten even zoo goed en welligt beter, dan wanneer men dagelijks onderscheidene uren toestaat om zonder plan of methode beweging te nemen. Ten einde te doen zien wat de Gymnastiek alzoo vermag om scheeve of ongelijkmatige ligchaamshoudingen te verbeteren, verwijst de Heer S. op een afzonderlijk daartoe door hem geschreven boek: Kinesiatrik oder die Gymnastische Heilmethode, Leipzig 1852, en bepaalt zich hier tot den trivialen wenk, dat men zich bij de Gymnastische oefeningen wel wachte, om niet de regterzijde, die bijna altijd van nature reeds eenig overwigt heeft, nog sterker te ontwikkelen en daardoor eene reeds bestaande ongelijkheid der ligchaamschelften nog meer in 't oog loopend te maken. Het zoude, naar onze bescheidene meening, wenschelijk geweest zijn om juist in een populair geschreven werkje als dit, de nuttigheid van bepaalde gymnastische oefeningen tegen bepaalde beginnende vergroeijingen betoogd en als met den vinger aangewezen te zien. Wat het publiek zoo nu en dan in Couranten en Tijdschriften over de gymnastiek als geneesmiddel te lezen krijgt, klinkt veelal zoo overdreven, dat het geschikt is om - ten onregte - alle vertrouwen in dit opzigt weg te nemen. Wie zich juistere begrippen omtrent deze zaak vormen wil, leze de welgeschrevene en bezadigde artikels van Dr. H. van Cappelle, voorkomende in ‘Nederl Weekblad voor Geneeskundigen,’ IIIe Jaargang, bl. 411 en 421 en getiteld de Kinesitherapie.

Waar de Heer Schreber over bewegingen en houdingen bij den arbeid, als oorzaak van vergroeijing, handelt, wijdt hij te regt bijzondere opmerkzaamheid aan vrouwelijken handenarbeid.

De zorg voor het ligchaam wordt bij de opvoeding van het vrouwelijke kind doorgaans nog meer op den achtergrond geschoven dan bij die van het mannelijke, en nogtans is zij dáár nog meer onmisbaar dan hier. De ligchaamsbouw van het meisje is fijner en teerder dan die van den knaap; er is dus minder toe noodig om den groei onregelmatig te maken, en voorts - de meisjes, die thans met de pop spelen, zijn de moeders van het volgende geslacht. Nu is er voor het welzijn des menschdoms aan gezonde bloeijende moeders, minstens ruim zoo veel gelegen als aan krachtvolle vaders. Of zal het kind meestal wel den zedelijken en geestelijken aanleg - zoo als algemeen erkend wordt - van de moeder overnemen en niet den ligchamelijken? Het zou ongerijmd zijn dat te beweren. - Men kweeke derhalve (wat voorzeker als slechts de vaste wil en het regt begrip der aan te wenden middelen algemeen worden, niet boven mensche-

[pagina 543]
[p. 543]

lijk vermogen gaat), men kweeke gezonde, ook ligchamelijk krachtige moeders, en van lieverlede, van geslacht tot geslacht, zullen ook de mannen vaster van gezondheid en kloeker van ligchaamsbouw worden. In hare onvolprezene ‘Education Progressive’ herinnert Mevrouw Necker de Saussure naar waarheid, dat de opvoeding moet voorbereiden voor twee achtereenvolgende levens, voor een bestaan hier namaals en voor een leven hier op aarde. Maar de hedendaagsche opvoeding der vrouw doet, onzes inziens, veel te weinig om haar voor te bereiden voor hare bestemming hier op aarde. In dit leven heeft het meisje als vrouw en moeder eene hoogst belangrijke, moeitevolle roeping, eene roeping, waartoe, behalve de eigenaardige deugden der sekse, een welontwikkeld ligchaam en goede gezondheid ten eenemale onmisbaar zijn. Van dit standpunt achten wij gymnastisch onderwijs, zelfs badinrigtingen, enz. voor het vrouwelijke kind nog noodiger dan voor het mannelijke. Van dit standpunt prijzen wij Dr. Schreber, wanneer hij aantoont, hoe in de vrouwelijke handwerken, waaraan op de meisjesscholen onder gestadig zitten zoo vele uren besteed worden, vaak eene - althans medewerkende oorzaak is gelegen van onregelmatigen groei, van hooge schouders of scheefheid en bij gevolg ook van ondermijnde gezondheid.

Niet ten onregte herinnert S., dat het dragen van lasten voor kinderen schadelijk is, wanneer de last slechts aan ééne zijde gedragen wordt, b.v. zoo als dikwijls in de burgerhuishoudingen geschiedt, wanneer een grooter kind een kleiner op den arm draagt. Zelfs kan het dragen van zware schooltassen voor de jongens ten slotte nadeelig worden, als zij de tas altijd over denzelfden schouder dragen. Ook behoort men op te letten, dat de meisjes bij het naaijen regtop zitten; het gebruik van een langen draad is daarbij, om ligt te gissen redenen, nooit goed te keuren. Het borduren op een raam is voor meisjes, die den vollen wasdom nog niet bereikt hebben, niet raadzaam, en het strijken mag alleen worden toegestaan onder voorwaarde, dat de linkerhand even vaak daartoe gebruikt worde als de regter. Bij voorkomende gelegenheden hoog te reiken doet aan meisjes geen kwaad. De forte piano te bespelen is voor de ligchamelijke ontwikkeling bevorderlijk, omdat beide armen en handen daarbij gelijkelijk geoefend worden. Daarentegen wordt het behandelen van strijkinstrumenten voor de jongens ongunstig beoordeeld, en het blazen op fluit, klarinet, hoorn en dergelijke, met naar onze meening overdrevene voorzigtigheid als gevaarlijk verboden. Dat veelvuldig en vooral zittend werken voor den schilder-ezel op het nog onvolgroeid ligchaam een nadeeligen invloed kan uitoefenen, zal wel niemand betwisten.

Het hoofdstuk over den invloed der kleeding op de ligchaamshouding en op het ontstaan van wanstaltigheden is een der meest belangrijke van dit werkje. Grooten lust zouden wij hebben om ook hieruit menige bijzonderheid mede te deelen, maar willen aan hen,

[pagina 544]
[p. 544]

die zich het boekje aanschaffen, het genoegen niet ontnemen een aantal uitmuntende praktische wenken in een klein bestek bijeen te vinden. Uitgaande van het beginsel, dat geen kleedingstuk eenig ligchaamsdeel mag knellen, of deszelfs vrije beweging verhinderen, vooral niet tijdens den groei, wijst de schrijver aan, hoe vaak de kinderkleeding over de borst of in de armsgaten te naauw is en zet de nadeelen daarvan uiteen. Ten bewijze, hoe hij ook op schijnbare kleinigheden scherpzinnig acht geeft, strekke de volgende opmerking: wanneer de jurken der meisjes zoo laag uitgesneden zijn, dat de bovenzoom telkens van den schouder afglijdt, veroorzaakt het onaangename gevoel, daaruit ontstaande, een gestadig optrekken van dien schouder, en kan op den duur scheefheid te weeg brengen. Het dragen van een keurslijf verwerpt Dr. Schreber voor jonge meisjes met het volste regt geheel. Voor volwassene vrouwen mag het corset alleenlijk dienen om, zoo veel noodig mogt zijn, te ondersteunen, wat, behalve in den eersten bloei des levens, ongaarne allen steun mist, en ook dan moet aan al de ribben eene volmaakt vrije ruimte gelaten worden voor de ademhalingsbewegingen. Dat de artsen sedert eeuwen vruchteloos krijg voeren tegen het dragen van naauwe corsetten, schrijft Schreber daaraan toe, dat zij eene verkeerde taktiek gebruikten. In plaats van te bewijzen, dat het ongezond is zich boven de heupen in te snoeren, hadden zij zijns inziens klaar als de dag moeten aantoonen, hoe leelijk en belagchelijk het is. ‘Op alle mogelijke wijzen,’ zegt hij, ‘moet de openbare meening opgewekt worden, dat te verschijnen met zoodanige onnatuurlijke taille een bewijs is van gemaaktheid en behaagzucht.’ Volgaarne onderschrijven wij de woorden van Schreber, ‘dat het scheef groeijen niet, zoo als velen zich beelden, door het gewone keurslijf belet, maar juist bevorderd wordt.’ Wat wijders den wensch van S. betreft, dat de kinderkleeding in het algemeen geheel onafhankelijk gemaakt worde van de grillen der mode, die wensch moet geacht worden niet enkel in het belang van de gezondheid, neen, ook in het belang van de schoonheid van het kind te zijn gedaan. De bevalligheid, de eigenaardige gratie der kindschheid komt oneindig beter uit in een ruim, breed geplooid gemakkelijk zittend, derhalve hygieinisch kleed, dan in de stijve, knellende pakjes en jurkjes, die aan het kind zijne eigenlijke schoonheid, dat is zijne losheid, zijne vrolijke bewegelijkheid, zijn lief sans-gène ontrooven.

Opdat deze aankondiging het werkje zelf niet schier evenare in uitgebreidheid, gaan wij de lezenswaardige opmerkingen over het schoeisel der kinderen met stilzwijgen voorbij, maar schrijven de woorden af, waarmede Dr. Schreber eindigt. ‘De ondervinding,’ zegt hij, ‘leert, dat de meeste ligchaamsgebreken eene blijvende ontwikkeling verkrijgen, ja somtijds zelfs tot eene geheele misvorming overgaan, doordien de eerste sporen en beginsels daarvan, die somtijds moeijc-

[pagina 545]
[p. 545]

lijk waar te nemen zijn, of in 't geheel niet ontdekt of te weinig geacht worden. Want, zoo als in 't algemeen, is het voornamelijk in dit geval, eene veel ligtere taak een mogelijk en dreigend kwaad te verhoeden, dan een aanwezig en meer ontwikkeld te genezen. Willen de ouders of hunne plaatsvervangers de hierop betrekking hebbende dure verpligting, die op hen rust, zoo veel mogelijk nakomen, dan is het bovenal noodig op de ligchamelijke ontwikkeling der kinderen een waakzamer oog te houden, dan gewoonlijk geschiedt; het ligchaam, inzonderheid bij zwakkelijke, zeer snel groeijende kinderen, of die tot nadeelige houdingen en gewoonten overhellen, gedurende het geheele tijdperk van hunnen groci van tijd tot tijd aan een naauwkeurig geneeskundig onderzoek te onderwerpen, om uit het resultaat daarvan op te maken, of er bijzondere maatregelen dienen genomen te worden, en zoo ja, welke de meest gepaste zijn? Het meest van belang is het vroegtijdig ontdekken van krommingen der ruggegraat. Slechts op deze wijze is het mogelijk, wanneer het vereischt wordt, tijdig gepaste maatregelen te nemen en zich voor te laat berouw te beveiligen. Slechts op die wijze kunnen zoowel ongegronde als overdrevene vrees der ouders weggenomen, als ook de nadeelen van te groote zorgeloosheid verhoed worden.’

De ongenoemde vertaler verdient er dank voor, dat hij dit zoo beknopt en toch zoo degelijk geschrift voor vele zijner landgenooten toegankelijk gemaakt heeft. Daarom willen wij over enkele onnaauwkeurigheden in de overzetting en over sommige meer Hoogdan Nederduitsche uitdrukkingen en woordvoegingen den staf niet breken. Eene enkele aanmerking nogtans vinde hier hare plaats, omdat zij een nuttig gebruik geldt, dat ten onzent niet in zwang is. Het Hoogduitsche Wickelbett beteekent niet, gelijk de vertaling (bl. 2) opgeeft, een donsen bedje, maar eene soort van overkleed of dekentje, waarin men den jonggeborene gewikkeld houdt. In het bovendeel van dit overkleed is een klein kussen aangebragt, om eenigen steun te verleenen aan het hoofdje. Het benedendeel wordt met banden over de beenen van het kind luchtig toegestrikt, terwijl de armpjes geheel vrij blijven. Dit kleedingstuk knelt niet, belemmert de willekeurige bewegingen slechts weinig, geeft warmte en steun, en zou met voordeel de naauwe bovenkleertjes vervangen, die eene van de vele noodelooze kwellingen zijn, waarmede men hier te lande nog altijd de kinderen, bij hunne intrede in het leven, verwelkomt.

 

G.A.N.A.

[pagina 546]
[p. 546]

Mr. J. van Kuyk, Hoe mogen de belastingen zijn? Amsterdam, Gebhard en Co. 1854.

Hoewel in den laatsten tijd de questie der accijnsen in tijdschriften en brochures veelzijdig en grondig is onderzocht, en dit onderwerp thans meer dan ooit aan de orde van den dag mag genoemd worden, schijnt het geschil nog verre van beslecht te zijn en heeft de wetenschap nog niet gezegevierd over de vooroordeelen van hen, die het noodig achten deze soort van belasting in ons Vaderland te handhaven en te behouden, en hare verderfelijkheid nog niet willen inzien.

Zoo is onlangs eene brochure uitgekomen van den door vroegere werken reeds gunstig bekenden Mr. J. van Kuyk, onder den titel aan het hoofd dezer beschouwing vermeld, waarin de schrijver, zonder evenwel het accijnsstelsel zoo als het nu bestaat en toegepast wordt volkomen goed te keuren, het op verschillende gronden, gewijzigd wil behouden hebben en een soort van transactie voor de gemeenten voorstaat en voorstclt, waardoor het stelsel zoude blijven bestaan, maar alleen eenige nadeelen en grieven, die er thans aan verbonden zijn, weggenomen zouden worden.

Afkeerig als we ten allen tijde, en vooral in eene zaak als deze, van zulk een geest van transactie zijn, hebben wij het niet ondienstig geoordeeld deze brochure eenigzins naauwkeurig na te gaan, en naar aanleiding er van eenige opmerkingen omtrent de questie zelve mede te deelen.

In eene zaak van zoo algemeen belang en waarover de gemeentebesturen der meeste steden in ons Vaderland eene beslissing zullen moeten uitbrengen, is het van het uiterste gewigt, dat men wel wete wat men wil en moet doen, dat men zich niet door volksvooroordeelen of door verkeerde voorstellingen late leiden en gemakshalve tot transactie vervalle of alles in den ouden toestand late, maar dat men die veranderingen tot stand brenge, welke de wetenschap ons aanprijst als goed en nuttig voor de algemeene welvaart; men wringe de lessen der wetenschap niet naar de bestaande vooroordeelen, maar trachte omgekeerd de laatste uit te roeijen door het in praktijk brengen der eerste.

[pagina 547]
[p. 547]

Van deze denkbeelden was ook de wetgever vervuld bij het vaststellen der gemeentwet, waarin duidelijk de geest zigtbaar is om de lessen der staathuishoudkunde toe te passen, en van oude verkeerde beginselen af te wijken.

Men wilde niet langer hetgeen de wetenschap aangaande de belastingen leert tot doode letter maken, volgens het zonderlinge gevoelen van hen, die hare lessen theoretisch goedkeuren, maar in de uitvoering onmogelijk en ondienstig achten (alsof niet het grootste bewijs voor de waarheid eener theorie daarin ligt, dat zij, practisch toegepast, juist wordt bevonden); men heeft zooveel mogelijk voorgeschreven, welke regels gevolgd moesten worden bij het heffen der belastingen, zooveel mogelijk de gemeentebesturen aangespoord, om het verderfelijke accijnsstelsel te laten varen, dat door de wetenschap veroordeeld was.

Jammer maar dat aan die besturen nog zooveel ruimte wordt overgelaten, en men niet gebiedend heeft voorgeschreven om binnen eene zekere tijdruimte het stelsel geheel te verlaten, want alsdan zouden zij geene andere keuze hebben gehad, en zich niet hebben kunnen beroepen op volksantipathiën en op enkele geschriften tot verdediging der accijnsen; men zoude in een woord verpligt zijn geweest de proef te nemen of de staathuishoudkunde ten dezen opzigte dwaalt of gelijk heeft.

In het eerste geval zoude niets gemakkelijker zijn geweest, dan na verloop van den proeftijd weder tot het accijnsstelsel terug te keeren; in het tweede had men eenen stap voorwaarts gedaan en geleerd om in het vervolg ook in andere zaken de wetenschap boven het vooroordeel te stellen.

In den tegenwoordigen toestand echter vreezen wij, dat de bedoeling der gemeentewet ten dezen opzigte door de meeste groote gemeenten, waar nog accijnsen bestaan, geheel over het hoofd zal gezien worden en de pogingen tot verandering maar al te dikwijls vruchteloos zullen blijven, zoo als de ondervinding, zoowel elders als ook hier ter stede, reeds geleerd heeft.

Hiertoe vreezen wij dat de genoemde brochure van Mr. J. van Kuyk, helaas! zal medewerken.

De voorname grief, die hij tegen het accijnsstelsel in het algemeen aanvoert, bestaat in de groote perceptiekosten, die er aan verbonden zijn; de overige bekende grieven tracht hij uit den weg te ruimen, zoodat hij, na op pag. 13 een voorstel aan de hand te hebben gedaanGa naar voetnoot1 tot vermindering dier kosten voor de gemeenten, en daar-

[pagina 548]
[p. 548]

door dit nadeel grootendeels weggenomen te hebben, in den loop van zijn betoog aantoont, dat de accijnsen in ons land, mits gematigd geheven, allezins billijk en regtvaardig zijn en met onze nationaliteit overeenkomen.

Inderdaad, wanneer de grondslagen, waarop de schrijver de belastingen laat berusten, waar zijn, dan is hij volkomen in zijn betoog geslaagd en de accijnsen moeten dan werkelijk eene billijke en regtvaardige belasting genoemd worden. - Wij gelooven dit echter niet!

Over de beide eerste en den vierden grondslag willen en behoeven wij niet te spreken; zij bevatten eene waarheid, die door ieder erkend wordt en zijn het fondament, waarop alle belastingen moeten gebaseerd zijn; alleen bij den 3den en 5den, als uitsluitend bestemd ter verdediging en billijking van het accijnsstelsel, willen wij eenige oogenblikken stilstaan en ons daarop eenige aanmerkingen veroorloven.

De stelling des schrijvers, dat ieder evenredig meer in de belaslingen moet betalen, naarmate hij meer van zijn inkomen geniet, is uiterst geschikt om de accijnsen te verdedigen, maar is mijns inziens onwaar en wordt ook door den schrijver niet bewezen, maar alleen als eene waarheid aangenomen, waarop hij verder voortredeneert.

De stelling des schrijvers is: hoe meer men verteert, des te meer moet men in de belasting betalen, omdat men naar die mate ook meer geniet van de voordeelen die het land of de gemeente door die belastingen verschaft. - Wonderlijke stelling voorwaar, en volkomen in strijd met hetgeen hij zelf op blz. 1 opgeeft onder de voordeelen, die men in ruil voor de belastingen geniet; - alsof al deze en nog zoo vele andere geene zaken van algemeen belang en nut waren, alsof de armste inwoner van land of gemeente niet evenzeer direct of indirect voordeel had van hetgeen ten algemeenen nutte door het land of de gemeente wordt daargesteld!

Wat de schrijver op pag. 21 tot verdediging van zijne stelling bijbrengt, bewijst naar ons inzien niets, daar hij met voorbijgaan van alle de voordeelen, op blz. 1 genoemd, alléén de genietingen van spijs en drank, groote woning, enz., opgeeft; over de zaken, die in de directe belasting vallen, spreken wij niet; maar hoeveel hij, die rijk is en veel verteert, ook als indirecte belasting betale, altijd zal hij in evenredigheid toch minder betalen dan de behoeftige of de burger- en ambachtsman, en zal (om bij het voorbeeld des schrijvers te blijven) de rijke, die op kamers woont en weinig verteert, bijna geheel van belasting zijn ontheven, hetgeen zeker eene ongelijke en hoogst onbillijke wijze van heffing mag genoemd worden. - Of zou

[pagina 549]
[p. 549]

het niet billijker en overeenkomstig het gezond verstand zijn, dat men, in verhouding tot hetgeen men bezit, moest bijdragen tot de sommen, die in het algemeen belang moeten opgebragt worden; zou er, indien de eerste levensbehoeften niet belast waren, niet meer gelegenheid voor de mindere klassen bestaan tot besparingen, die nu ongemerkt als belasting wegvloeijen? De schrijver heeft zijne stelling willen verdedigen met de wederlegging van twee ‘groote bedenkingen’ pag. 22 sqq., maar is er mijns inziens niet in geslaagd.

Hij heeft vergeten, dat er eene menigte bedrijven zijn, die het huwelijk noodzakelijk vorderen; dat men voor overbevolking nog niet bevreesd behoeft te zijn, zoolang er nog zoowel hier als elders onbewoonde en onbehouwde streken zijn; zoolang handel en scheepvaart bloeijende blijven en daardoor goed werkvolk gezocht is; zoolang onze fabrieken goede rekening maken en hare uitbreiding en vermeerdering mogelijk isGa naar voetnoot1).

Men behoeft dus nog niet bevreesd te zijn voor de gevolgen der huwelijken, en een privilegie toe te kennen aan de ongehuwden boven de gehuwden, die bovendien reeds meer zorgen en lasten hebben.

Dit zijn dan ook geene bedenkingen, die opwegen tegen de waarheid, dat groote huisgezinnen met weinig verdiensten in verhouding meer door den accijns gedrukt worden dan vermogende; hierbij komt nog, dat voor eerstgenoemden alle gelegenheid wordt afgesneden tot besparing, welke ook door den schr. teregt op blz. 25 als wenschelijk wordt beschouwd.

De tweede bedenking komt, mij ook voor niet geheel wederlegd te zijn.

Vooreerst toch is de vermogende, die weinig verteert, niet ongelukkig; hij kan integendeel het geluk van zijn leven zoeken en vinden in lectuur, in muzijk en vele andere stille huiselijke genoegens, in studie of ook in het verzamelen van schatten alléén, en toch deelt hij bijna voor niet in al deze voordeelen, die de minvermogende en vermogende (die tevens veel verteert) hem verschaffen, door het betalen der belastingen; hij, die het dus het best missen kan, geniet al de maatschappelijke voordeelen zonder er iets toe bij te dragen. Is dit billijk, is dit regtvaardig?

Dat hij, zoo als de schrijver zegt, door besparing veel nut sticht, is zeker zeer waar; maar zou die besparing zooveel minder zijn, indien hij van zijn inkomen jaarlijks eene vaste som als belasting be-

[pagina 550]
[p. 550]

taalde? Zoo hij, die b.v. ƒ 10,000 inkomen heeft, en er maar ƒ 2000 van verteert, eene som van ƒ 200 betaalde (terwijl hij nu slechts een zeer geringe som als belasting betaalt), zoude dit op zijne besparingen zooveel invloed hebben; zoude dit verschil in evenredigheid staan tot de besparingen, die de minvermogende zou kunnen maken bij afschaffing van de accijnsen? heeft de vermogende, die weinig verteert, bij dezelfde voordeelen, nu niet een groot voorregt boven de minvermogende huishoudens? Hieruit volgt, dunkt ons, duidelijk, dat de stelling, dat ieder meer in de belastingen moet betalen naarmate hij meer van zijn vermogen geniet, onbillijk en onwaar is; dat men dus niet moet vragen: wie geniet het meest van zijn inkomen, maar wie kan met de minste opofferingen een grooter gedeelte van zijn inkomen missen tot bijdrage in de belastingen, tot verschaffing van de voordeelen van algemeen nut aan de maatschappij: hoe drukken de belastingen het billijkst en het regtvaardigst?

Wat nu den 5den grondslag betreft, zoo geven wij ook gaarne toe, dat, als men zich naar volksantipathiën schikken moest, er veel te zeggen valt voor het behoud der accijnsen.

Gelukkig echter heeft de ondervinding juist het tegendeel geleerd.

Hoeveel tegenstand en volks-antipathiën heeft de invoering der machines en de toepassing der stoomkracht op de nijverheid niet moeten overwinnen, en toch was het eene weldaad aan de maatschappij bewezen; hoeveel nuttige uitvindingen en instellingen zijn er niet gedaan en tot stand gebragt, die vruchteloos zouden zijn gebleven, zoo men zich aan het onbeschaafde en bevooroordeelde volk had gestoord, maar waarvan men later het nut en voordeel heeft ondervonden, omdat men niet aan zijnen tegenstand heeft toegegeven en met kracht de nieuwe goede zaak heeft doorgezet en uitgevoerd. Is het niet beter langzamerhand de onkundige massa van het goede te overtuigen, haar te onderwijzen en in haar eigen belang de vooroordeelen te vernietigen en daarvoor de lessen der wetenschap in de plaats te geven? zou het niet beter zijn op alle volksscholen de eerste beginselen der economie populair te doen onderwijzen en daardoor het nieuwe geslacht de gewone dwalingen te doen inzien, dan het te laten volharden in zijne onwetenheid, en veranderingen tegen te houden, alleen omdat onze vaderen er tegen zijn geweest, die door vooroordeelen verblind, hun belang niet hebben ingezien?

Ik zal niet behoeven te herhalen, dat alleen van onderwijs en beschaving van het volk vooruitgang en welvaart te wachten is; reeds dikwijls is het gezegd en zoo wij hopen is het thans tot overtuiging geworden.

Wat bewijst dan ook hetgeen wij op blz. 37 der brochure lezen?

Dat men in de 16de en 17de eeuw de accijnsen goedkeurde, zal toch wel niets afdoen; men leze b.v. Blanqui, ‘Histoire de l'Écono-

[pagina 551]
[p. 551]

mie politique en Europe,’ of welk ander boek over de geschiedenis der economie men wil, om de verkeerde begrippen te leeren kennen, die men toen van deze wetenschap had; gelukkig is men thans van de meeste dwaalbegrippen van dien tijd teruggekomen. En wat bewijst ook het voorbeeld daar bijgebragt? immers niets; alleen dat onze voorvaderen der 18de eeuw tegen hoofdelijken omslag waren, maar niet omdat het eene onbillijke belasting is, maar alleen omdat ze er niet aan gewoon waren, omdat ze er een vooroordeel tegen hadden, omdat ze er het nut niet van inzagen. Het is dus pligt (en hiertoe vermogen de gemeentebesturen veel) het volk in de gelegenheid te stellen, de lessen der economie te hooren, en hierdoor tegen zijne vooroordeelen te strijden, in plaats van zich er naar te voegen en belangrijke en nuttige veranderingen tegen te gaan.

Zoo deze twee voorname redenen tot behoud der accijnsen dus naar mijn inzien vervallen of niet bestaan, dan is het duidelijk, dat er geene noodzakelijkheid is, om een stelsel van belasting langer vol te houden, dat de schrijver zelf verderfelijk noemt (blz. 12).

De overige grieven tegen het accijnsstclsel, alle overbekend, die de schrijver tracht te weêrleggen, en de voordeelen, die hij tracht te verdedigen, zal ik niet opzettelijk behoeven na te gaan, daar ik hierdoor zou vervallen in herhalingen van hetgeen elders reeds meesterlijk is gezegd en met name door Mr. J.L. de Bruyn Kops, in zijn werkje over Indirecte Belastingen. Het behoud der accijnsen wordt dus door geen' enkelen grond geregtvaardigd en blijft volgens de meening der meesten een noodzakelijk kwaad (?), omdat men het stelsel, zoo als men zegt, niet door een beter kan vervangen.

Het eenige middel om bij afschaffing der accijns in de gemeenteuitgaven te voorzien (om ons alleen hierbij te bepalenGa naar voetnoot1), is, ze te vervangen door directe belastingen, en wel voornamelijk door hoofdelijken omslag, waarin ieder naar zijn vermogen bijdraagt. Over het doeltreffende dezer belasting zal ik niet verder behoeven uit te weiden; uit het vroeger gezegde blijkt dit reeds; de voordeelen in alle opzigten hieraan verbonden, zijn ook reeds in het aangehaalde werkje van Mr. de Bruyn Kops, breedvoerig aangetoond en ook in vele andere geschriften betoogd.

Er blijft ons slechts overig een enkel woord over de inning te spreken; wij stellen ons daartoe de vraag: Hoe zal men zich bij de heffing het best kunnen waarborgen tegen onbillijkheid en tegen ontduiking?

[pagina 552]
[p. 552]

Er staan daartoe twee wegen open: raming van ieders bezittingen óf eigene aangifte.

Het is waar, ook bij deze belasting, hoe men ze int, zal gesmokkeld kunnen worden; niet een ieder zal als eerlijk man handelen, maar dat is een nadeel, dat zij met de accijnsbelasting gemeen heeft, en het smokkelen zal naar ons inzien bij deze heffing minder plaats vinden, dan bij het accijnsstelsel; wij zullen dit later aantoonen.

Geen der beide aangegeven wegen zouden wij afzonderlijk willen inslaan; maar het komt ons voor, dat men de beste uitkomst zal verkrijgen door eene verbinding van beide.

Men zoude b.v. 1o. van ieder ingezeten boven de 8 jaar een hoofdgeld kunnen vorderen van ƒ 2 à ƒ 3; altoos met uitzondering van hen, die zoo goed als zeker voor nonvaleurs te houden zijn. 2o. Een bepaald aantal p.Cten. kunnen heffen van de hoofdsom, waarvoor ieder op de kohieren van de rijks-personele belasting van het loopend dienstjaar voorkomt en 3o. kunnen bepalen, dat iedereen aangifte zal doen van zijn jaarlijksch inkomen (onder vrijstelling van hen, die ƒ 200 of minder inkomen hebben) om elk in evenredigheid tot dat inkomen in het nog ontbrekende te doen voorzienGa naar voetnoot1.

Voor hen, die weigeren mogten aangifte te doen, zoude men moeten bepalen dat een raming plaats had door een daartoe beëedigde commissie, door het stedelijk bestuur te benoemen.

Om zooveel mogelijk zekerheid te hebben omtrent de eerlijkheid der opgaven, die men des gevorderd bij eede zou moeten bevestigen, zal het noodig zijn verscheidene commissiën te vormen uit de verschillende standen der maatschappij, en de inwoners der gemeente in verschillende klassen te verdeelen, met bepaling, dat elkeen aangifte moet doen bij de commissie tot zijnen stand behoorende, terwijl verder aan ieder het regt van reclame moet worden gewaarborgd, wanneer hij vermeent bij eene te hooge klasse te zijn gevoegd.

De reden, die ons de instelling van verschillende commissiën wenschelijk doet voorkomen, is, dat menschen uit denzelfden stand elkander het best kunnen beoordeelen, het best met elkanders levenswijze en vermogen bekend zijn en daardoor het best kunnen nagaan of de aangifte naar waarheid gedaan wordt.

Wij gelooven, dat bij deze wijze van aangifte weinig kans van ontduiking zal bestaan, daar het in den aard der meeste menschen ligt voor meervermogend te willen doorgaan dan ze werkelijk zijn, deels uit praalzucht en ijdelheid, deels ter wille van hun crediet.

Het spreckt van zelven, dat aan de commissiën geheimhouding

[pagina 553]
[p. 553]

moet opgelegd worden. Er behoeft geene vrees te bestaan, dat men weigeren zal deel uit te maken van eene dergelijke commissie, daar het hatelijke karakter er op de voorgestelde wijze geheel aan ontnomen wordt.

Het is klaarblijkelijk, dat wij hier slechts algemeene gedachten over deze belangrijke zaken hebben willen mededeelen, waaraan nog vele détails ontbreken, waarin wij hier niet treden kunnen. Zij doen niets af tot de algemeene grondtrekken hier opgegeven, welke door de afzonderlijke gemeentebesturen bij reglement moeten uitgewerkt worden.

Deze gecombineerde wijze van heffing zal, dunkt ons, den minsten tegenstand ontmoeten. Hiermede meenen wij dan ook genoeg tot aanbeveling er van gezegd te hebben.

 

Wij hebben geene eigenlijke recensie van de genoemde brochure willen schrijven; - om het belang der zaak, om het algemeen belang alléén, hebben wij gemeend deze opmerkingen te moeten openbaar maken. Mogt de schrijver ons kunnen bewijzen, dat wij in onze meening dwalen, gaarne zullen wij ons laten overtuigen, en er ons zelfs des te meer over verheugen, omdat wij alsdan zouden inzien, dat de voorgestelde verandering onnoodig en verderfelijk is, en wij ons tegenwoordig op den goeden weg bevinden tot bevordering van algemeene welvaart.

Ten slotte nog ééne aanmerking!

Wij hebben op blz. 6 en 20 gemerkt, dat de schrijver het gevoelen aankleeft van hen, die de waarde der zaken in haar wezenlijk of denkbeeldig nut zoeken, welk gevoelen, naar wij meenen, J.B. Say het eerst heeft doen ontstaan en verdedigd. Wij kunnen ons ter wederlegging hiervan bepalen tot eene verwijzing naar Fr. Bastiat, Harmonies Économiques, in het hoofdstuk over ‘de waarde,’ die naar ons inzien de ware definitie van waarde geeft en grondig bewijst.

 

Leyden, 22 Februarij 1854.

Mr. A. SCHMIDT.

[pagina 554]
[p. 554]

Geschiedkundige herinneringen aangaande de voormalige vestingen Steenwijk, Kuinre en Blokzijl, bijeenverzameld door S.F. Klijnsma, Luitenant-Kolonel Ingenieur, enz. Meppel, H.J. Gelderman. 1853.

Indien er één toestand gelukkig en benijdenswaardig mag genoemd worden, het is die van een man, die na lange jaren van zijn leven in staats- of krijgszaken te hebben doorgebragt en daarin met alle kracht en vermogen het goede te hebben voorgestaan, eindelijk tot eene eervolle rust komt, en op het stille land, te midden van een liefhebbend gezin, in gezondheid en tevredenheid, den ouderdom met langzame schreden ziet naderen. Hoe heerlijk is de schildering van zulk een toestand in Vondel's Palamedes; al is het dan ook, dat de natuurtooneelen, in die bekende lierzang geschetst, zeer weinig Grieksch hebben, en eer te huis behooren in het Holland der 17de eeuw, dan in het Hellas uit de dagen van het beleg van Troje! Hoe menigeen heeft er niet het lot benijd van dien gelukkigen landbewoner:

 
‘Die in een liefelycke streeck
 
By 't ruischen van een klare beeck,
 
Zijn lanthuis sticht en ackerwooning;’

en hoe velen riepen er niet, de zorgen en beslommeringen herdenkende, aan het dragen van een ambtsgewaad verbonden:

 
‘Maar och wat is 't een lastigh pack!’

Hij, die zonder wereldsche kommer of zorg zijne laatste levensjaren kan doorbrengen in den schoot der natuur, en die zonder zelfverwijt en met voldoening kan terugzien op een langen afgelegden levensloop, gekenmerkt door het voorstaan van deugd en waarheid, - hij is een gelukkig mensch.

Die gedachten werden bij ons opgewekt door het lezen van bovengenoemd werk, omdat wij gelooven dat de geachte schrijver daarvan een dier gelukkigen van deze wereld is. Het toeval bragt ons

[pagina 555]
[p. 555]

onder het gastvrije dak van onzen vroegeren wapenbroeder, in het aangename Wolvega, een van die dorpen, welke het voorregt hebben landelijk te zijn en niet boersch; en daar vernamen wij van hem, dat hij, nuttige werkzaamheden verbindende met het genot dier rust, die hem na zijne verdienstelijke militaire loopbaan, zoo te regt toekomt, zich bezig hield met geschied- en krijgskundige nasporingen betreffende eenige Overijsselsche steden, die vroeger vestingen waren. De vrucht dier nasporingen is het bovenvermelde werk. Onze vriendschap met den geachten schrijver belet ons in den lof van dat werk uit te weiden, evenzeer als het aan eene strenge kritiek te onderwerpen. Wat wij er van zeggen zullen, is dus minder eene beoordeeling dan eene aankondiging.

De Heer Klijnsma deelt in dit werk de vroegere geschiedenis mede van de drie voormalige vestingen: Steenwijk, Kuinre en Blokzijl; maar wat over de twee laatste plaatsen gezegd wordt, is van weinig beteekenis, zoodat de geschiedenis van Steenwijk de hoofdinhoud van het werk uitmaakt.

Die geschiedenis is niet onbelangrijk, want Steenwijk heeft eene gewigtige rol in onze Vaderlandsche geschiedenis gespeeld, en de oorlog met al zijne verschrikkelijkheden is niet vreemd gebleven aan hen, die in vroeger eeuwen Steenwijk bewoonden.

In het begin der zestiende eeuw stond die stad herhaaldelijk bloot aan de aanvallen der aanhangers van den Hertog van Gelder, tijdens de heldhaftige maar wanhopige worsteling van dien vorst tegen de steeds wassende magt van het Bourgondische huis; en in 1523 maakten de woeste benden van dien Hertog zich, door verrassing, meester van Steenwijk en gaven die stad, nagenoeg geheel, aan de vlammen prijs.

Weêr opgebouwd, verduurde Steenwijk in 1580-1581 dat vermaarde beleg, dat te regt zulk eene belangrijke plaats in onze geschiedrollen beslaat. De Heer Klijnsma heeft dat beleg uitvoerig en als deskundige beschreven; vooral zijn bij die beschrijving belangrijk de handelingen van Johan van der Corput, de held aan wien de roemrijke verdediging van Steenwijk tegen de legermagt van Rennenberg is te danken, en die door zijn voorbeeld alweêr bewijst, hoe het uitoefenen van gezag, het besturen en gebieden, veel meer afhangt van het karakter dan van den rang, of de waardigheid die men bekleedt. Want Corput, wien alleen de eer der verdediging van Steenwijk toekomt, was volstrekt niet belast met het opperbevel over die vesting; maar toch oefende hij met de daad dat opperbevel uit door den invloed, dien zijne groote bekwaamheid hem verschafte, zijne dapperheid en zijne stoute geestkracht, die hem eene oproerige menigte in toom wist te doen houden en die zich soms zelfs waagde aan het spelen van den rol van profeet.

[pagina 556]
[p. 556]

Bl. 67-68. ‘Den 4den Februarij ving men 's morgens op de markt, met de hand, drie veldhoenders. Corput verklaarde den versaagden dit vreemd verschijnsel als de vinger Gods. “God is drievuldig!” riep hij uit; “eens zond hij den versaagden Israëliten dergelijke spijs in de woestijn, dit is een teeken dat hij ook onze stad zal spijzen; maar nog drie weken zal het duren, tot straf voor het geringe vertrouwen, door de burgerij in Gods bijstand gesteld, en van derzelver kleinmoedigheid.” Deze vertraging scheen iedereen zeer lang, vooral den burgers, van welke sommigen hem zijne ongunstige voorspelling wel eenigzins ten kwade duidden. Velen toch verkeerden in het denkbeeld, dat hij meer kon dan een gewoon mensch en hielden hem verdacht van geheime kunstenarijen, waardoor hij aan de bondgenooten alles kon laten weten wat hij wilde, en welligt het ontzet reeds geruimen tijd vertraagd had. In deze meening werd men naderhand niet weinig versterkt, toen zijne voorzegging zoo juist tot vervulling kwam. Bij anderen integendeel deed deze onbeschroomde profetie den moed herleven; want de behoefte aan levensmiddelen was op verre na niet zoo dringend, als men ze wel had willen doen voorkomen.....’

Bij dergelijke voorspellingen doet zich onwillekeurig de vraag voor: geloofden de mannen, welke zich aan die voorspellingen waagden, werkelijk aan de waarheid daarvan? of bezigden zij die enkel als middel om eene onrustige of versaagde menigte in bedwang te houden of moed in te boezemen? hebben zij anderen of zich zelve misleid?

Soms zijn zulke voorspellingen niets anders, dan de vrucht van een dieper en beter inzigt in de toekomst, dat uit teekenen, door het algemeen niet bespeurd of niet opgemerkt, die toekomst doct voorzien. Toen Columbus aan zijne togtgenooten voorspelde, dat binnen drie dagen uit den schoot der zeëen eene nieuwe wereld voor hunne blikken zoude opdagen, was die voorspelling op waarnemingen gegrond, die hare vervulling waarschijnlijk maakten. Even zoo kon de nabijheid der staatsche legermagt onder Norrits het voor Corput waarschijnlijk maken, dat het ontzet van Steenwijk aanstaande was; dat het echter nog drie weken tijds zoude aanhouden, eer dit ontzet plaats had, dit was iets wat men niet konde voorzien. Noemde Corput dat tijdvak van drie weken slechts, om, ten minsten gedurende dien tijd, de burgerij van Steenwijk in bedwang te houden en tot het voortzetten der verdediging aan te sporen? Was dus die profetie, met welk een goed doel dan ook gedaan, eigenlijk niets anders dan een bedrog? - Die vraag bevestigend te beantwoorden, is moeijelijk; en veeleer moet men aannemen, dat Corput en anderen, die zich aan dergelijke profetiën waagden, dit te goeder trouw deden, en zelve geloofden aan de waarheid van wat zij zeiden. In groote,

[pagina 557]
[p. 557]

uitstekende mannen kan men beter zelfmisleiding aannemen dan bedrog. - Evenwel komen er in de geschiedenis karakters voor, die daaromtrent in twijfel laten, en het is moeijelijk, onder anderen bij Cromwell, duidelijk de grens aan te wijzen, waar de enthusiastische geestdrijver eindigt, en de doorslepen staatsman, de bedriegelijke volksleider begint.

Maar alleen met eene gelukte voorspelling is het niet mogelijk lang de gemoederen der menschen te beheerschen en hen te leiden op den weg, dien men verkiest; daartoe behoort meer; daartoe behooren groote uitstekende hoedanigheden; daartoe behoort eene heldenziel. Dit had Corput; de dapperste en volhardendste in den strijd, was hij tevens de schranderste en bekwaamste in het uitvinden dier hulpmiddelen, die de krachten des verdedigers konden verhoogen, het geweld van den aanval verzwakken. De uitvinding van eene soort van telegraaf, zeker iets onbeteekenends in vergelijking van wat in onze dagen de wetenschap heeft daargesteld, maar voor die vroegere tijden iets belangrijks, en de uitvinding van holle kogels, door middel waarvan briefwisseling werd gevoerd met de troepen van Norrits, getuigen van de schranderheid van Corput. Toen Rennenberg, om Steenwijk te doen bezwijken, een tot dien tijd bij ons onbekend aanvalsmiddel bezigde, het beschieten van de stad met gloeijende kogels, en daardoor verwoesting en schrik in haar verspreidde, was het Corput, die door zijne verstandige maatregelen de uitwerking van dit aanvalsmiddel te keer ging, zoodat het alleen de eerstemaal, toen er nog geene voorzorgen genomen waren tegen eene handeling, die men niet had voorzien, Steenwijk benadeelde, maar later geheel onschadelijk bleef; en toen wankelmoedigheid en onwil een gedeelte der bevolking tot muiterij deden overslaan en haar met onstuimig geweld op eene overgave deden aandringen, was het Corput, die door mannentaal en door forsche daden de oproerige menigte bedwong, de kwalijkgezinden tot hun pligt deed terugkeeren, en de zwakken en vreesachtigen met nieuwen moed bezielde. Daaraan, aan de tentoonspreiding van die groote hoedanigheden, moet men het overwigt toeschrijven, dat Corput op de verdedigers van Steenwijk uitoefende, en dat hem tot hun hoofd, tot hun bevelhebber maakte; hij was geboren om te gebieden; hij deed hier wat Napoleon voor Toulon deed, toen de latere keizer - nog jong, onbekend en in eene ondergeschikte betrekking - toch door zijne geestkracht en bekwaamheid het krijgsgezag in handen kreeg en de belegering dier stad bestuurde.

Dikwijls is men gewoon zich die vroegere tijden voor te stellen, als tijden van buitengewone heldenmoed en heldengrootheid, geheel onvermengd met menschelijke zwakheid. Bij die schitterende verdediging van Steenwijk, is men geneigd, om zich alles als schitterend

[pagina 558]
[p. 558]

voor te stellen; die Corput, wiens zwaard, daar, het leger van den verrader Rennenberg tegenhield, moet zeker zijn bijgestaan door eene heldenschaar, zoo als die, aan wier hoofd Leonidas streed; door eene burgerij, in moed en zelfopoffering niet onderdoende voor Leyden's burgerij van 1574; de naam van dien Corput moet, na die verdediging, door geheel Nederland hebben weêrgalmd, en roem en eer en rijkdom de welverdiende belooning zijn geweest voor de groote daden door hem volbragt!.... Zoo is men al ligt geneigd om te gelooven, wanneer men de geschiedenis slechts in groote trekken kent; maar wanneer men de feiten der geschiedenis meer naauwkeurig, meer in bijzonderheden nagaat, dan blijkt het, hoe ongegrond, hoe hersenschimmig die schitterende voorstellingen zijn. Het werk van den Heer Klijnsma bevestigt die algemeene opmerking ook alweer ten opzigte van het beleg van Steenwijk: ‘onervarenheid, afgunst en bloôhartigheid van sommige zijner krijgsmakkers en van de ingezetenen,’ zoo leest men op bl. 75, legden Corput de grootste hinderpalen in den weg; zelfs van de zijde zijner soldaten had hij meermalen onwil en openlijke tegenkanting te bestrijden; de hoofden der stedelijke regering hadden niets van den heldenmoed van Leyden's burgervader, verwaarloosden de zorg voor het onderhoud der bezetting, en peinsden op niets anders, dan om een einde aan de belegering hunner stad te maken, al was het door eene schandelijke overgave; het gebrek aan levensmiddelen, waarop men zich grondde om op die overgave aan te dringen, bestond alleen doordien vele inwoners uit baatzucht en verraad die levensmiddelen achterhielden; en toen, in weêrwil van al die bezwaren en tegenkantingen, Corput toch er in geslaagd was om Steenwijk te behouden, was het alsof hij niets had gedaan: noch belooning, noch eerbewijs, noch rangsverhooging ontving hij, en het duurde zelfs een geruimen tijd eer men de achterstallige soldij voor zijne dapperen betaalde. Griekenland en Rome beloonden hunne helden en groote mannen met de schitterendste eereblijken; bij ons hadden zij geene andere belooning, dan het bewustzijn van hunnen pligt te hebben gedaan en het welzijn te hebben behartigd van een Vaderland, waaraan zij door de vurigste liefde waren verbonden.

De kennis van die onvolkomenheden en gebreken van het voorgeslacht is nuttig voor onze tijdgenooten, om hen met meer juistheid te doen oordeelen over wat wij thans nog vermogen. Menig vurig, vaderlandlievend gemoed, waarin de heldenzin van een Corput woont, wordt soms ontmoedigd door het gebrek aan geestkracht, dat hij meent op te merken bij die hem omringen, door hunne weinige belangstelling in wat groot is en verheven; ‘in die vroege tijden,’ zegt hij, ‘was het gemakkelijk een held te zijn: men werd door helden ondersteund, men werd aangevuurd door de algemeene geestdrift,

[pagina 559]
[p. 559]

men kon met onfeilbare zekerheid op de lauwerkransen van den roem rekenen.’ Dwaling! In die vroegere tijden was het niet beter gesteld dan in onze dagen; neen, in sommige opzigten veel minder goed; want daarvan hebben wij de vaste overtuiging, dat heldenfeiten, zoo als de door Corput verrigte, thans de Nederlandsche natie niet koel zouden laten, maar algemeene deelneming en bewondering opwekken. Niet bij allen bestaat thans de wil om goed en bloed voor het Vaderland op te offeren; maar was dat beter in die dagen, toen onze handelaars zelve den vijand van wapenen voorzagen en die schaamtelooze woorden gebruikten, ‘dat zij, om winst te behalen, zelfs door de Hel zouden varen, al moesten dan ook de zeilen branden!’ Neen, dat is geen kenmerk van onzen tijd, van ons land; maar dàt is een kenmerk van bijna alle tijden, van bijna alle landen, dat de groote meerderheid lang doof blijft voor de stem van eer en pligt, en alleen gehoor geeft aan kleinmoedige flaauwheid en schandelijk eigenbelang, tot dat de taal en het voorbeeld van een groot en uitstekend man allen dwingt om die ondeugden af te leggen, en eene zwakke natie in eene natie van dapperen doet verkeeren.

Steenwijk, zoo manmoedig en gelukkig verdedigd tegen de aanhangers van Rennenberg, viel kort daarna (16-17 November 1582) door eene nachtelijke verrassing in handen der Spanjaarden; een gedeelte van de gracht, dat waadbaar was, bragt den vijand binnen de muren der stad. Men wil dat Verdugo, de Spaansche aanvoerder in het Groningsche, die waadbare plaats had leeren kennen door de list van een jong meisje, dat, schijnbaar toevallig, zijne strooijen hoed in de gracht liet vallen en daardoor, bij het uit het water halen, de geringe diepte van die gracht had ontwaard. Tien jaren later, in 1592, werd Steenwijk, na eene dappere en goede verdediging (8 Mei-24 Junij) door Prins Maurits ingenomen. Na dien tijd was die stad niet meer het tooneel van bijzondere krijgsverrigtingen, een mislukten aanslag der Spanjaarden om haar te verrassen (1597) uitgezonderd.

Uitvoerig beschrijft de Heer Klijnsma nog eene andere, meer sombere gebeurtenis, waarvan Steenwijk het tooneel is geweest: de terdoodbrenging van H.C. Fledderus, of, beter gezegd, de geregtelijke moord in 1749, aan dien burger van Steenwijk gepleegd.

In 1749, naauwelijks eene eeuw geleden, onder het bestuur van Willem IV, een der beste onzer stadhouders, kon zulk een gruwel plaats hebben. Goddank, dat wij thans leven in een tijd, waarin zoo iets niet meer mogelijk is. Bewondering, hooge bewondering koesteren wij voor de groote daden van ons voorgeslacht, voor onze volksdeugden, tijdens het bestaan der republiek; maar het maakt ons niet blind voor wat er toen verkeerds en slecht was; het doet

[pagina 560]
[p. 560]

ons niet over het hoofd zien, dat de achttiende eeuw, voor die Republiek, een tijdvak van ontaarding en verval is geweest; het doet ons niet minder gruwen voor de tirannij dier stedelijke regeringen, de tirannij van die schaamtelooze aristokraten, op wie Niebuhr's bekende woorden, ten aanzien van de bestrijders der Gracchen, zoo ten volle van toepassing zijn.

Nog is, bij ons burgerlijk en eenvoudig volk, het uitoefenen van zulk eene dwingelandij, het plegen van zulke wreedheden, oneindig stuitender geweest dan bij andere volken; wanneer wij van de dwingelandij lezen, waaronder Venetië zuchtte; wanneer wij zien, hoe in Frankrijk, onder Richelieu's bestuur, de hoofden der hoogst geplaatste mannen door de gerigtsbijl vielen; wanneer wij Engeland, tijdens den kamp tusschen roode en witte roos en tijdens de invoering der hervorming, zoodanig gekenmerkt zien door wreedheid, dat, volgens de uitdrukking van een schrijver, ‘de beul de geschiktste persoon zou zijn om de geschiedenis van dat land in die tijdperken te schrijven;’ dan treft ons dit alles nog minder; want wij weten, dat die gruwelen te weeg zijn gebragt door groote hartstogten; dat groote belangen, groote uitkomsten daaraan verbonden zijn. Het behoud eener magtige republiek, de invoering eener nieuwe staatkundige orde, het bezit van eenen troon, de zege eener godsdienst, hingen van het plegen van die onmenschlijke daden af; niet dat zij daardoor geregtvaardigd of verontschuldigd worden, - schande over hem, die zoo iets zoude willen beweren! - maar toch de wereldbelangen, die daarmede in het spel waren, omgeven die gruwelen als het ware met een geschiedkundigen luister, met een waas van poëzij, dat ze minder afzigtelijk maakt.

Maar hier, bij dien moord van Fledderus, wat zien wij hier? - een verschil over het beroepen van een predikant; twist over het daarstellen eener schutterij in Steenwijk, over het behouden of teruggeven van eene trom; een onbeduidend nachtelijk rumoer, dat in onzen tijd hoogstens tot eene zaak voor het vredegeregt zoude leiden; en dat alles eindigt met een doodvonnis, met de ter doodbrenging van een onschuldige! Er is iets ijzingwekkends in het verhaal dier gebeurtenis, en men siddert, als men bedenkt, hoe de vrijheid, het leven en de eer van een burger toen afhingen van de luim van kleine dwingelanden, die ongestraft hun gezag konden misbruiken, om aan persoonlijke haat en wraakzucht of andere schandelijke driften te voldoen, en wier juk te ondragelijker was, naarmate het meer van nabij drukte.

Van welke vreeselijke gebeurtenissen, van welke sombere drama's zijn, in die vroegere dagen, de steden onzes Vaderlands het tooneel geweest! Hoe dikwijls heeft daar de misdaad zich van het gezag der wetten bediend, om ongehinderd hare snoode bedoelingen te be-

[pagina 561]
[p. 561]

reiken; hoe menigmaal heeft het burgemeesterlijk gewaad, de regterlijke tabberd, daar, de ondeugd bedekt, en haar ten mantel gediend om hare boosheid te verbergen; hoe vaak is daar het regt met voeten vertrapt, en heeft de onschuld, handenwringend van wanhoop, in kerker of op schavot, vruchteloos naar redding uitgezien, en alleen aan God haar leed kunnen klagen!

 
‘Il entend les soupirs de l'humble qu'on outrage,’

heeft Racine van het Opperwezen gezegd. Waarlijk, dat zijn geduchte woorden, wanneer men zich gruwelen herinnert, zoo als den aan Fledderus gepleegden moord; en zou het dan zoo ongeoorloofd zijn, in de volksrampen, die Nederland met het einde der achttiende eeuw troffen, eene vergelding en bestraffing te zien van de zonden en ongeregtigheden van een vroeger geslacht?

 

Leeuwarden, 23 Feb. 1854.

W.J. KNOOP.

[pagina 562]
[p. 562]

Tuin-Almanak, of [?] de nieuwe, opregte Hollandsche Hovenier; aanwijzende wat men 's maandelijks in moes- en bloemtuin, boomgaard, boomkweekerij, oranjerie en broeijerij te verrigten hebbe. Met nieuwe opmerkingen om alles vroeg en veel te hebben, door J. Niedeken, voorheen Tuinman op het Loo. Zevende, verbeterde en vermeerderde druk, door Th.F. Uilkens, Predikant te Wehe en Zuurdijk. Gouda, G.B. van Goor, 1853. 216 blz. kl. 8o.

Een groote, veelbelovende titel!..... Maar de inhoud? Zoo als die van honderde boekjes, die reeds over hetzelfde onderwerp het licht zagen; daarom wel niet af te keuren, doch ook niet voorziende in eenige behoefte. Met andere woorden: indien de zevende druk van dien Almanak [?] niet verschenen ware, konden onze bloem- en boomkweekers toch gerust naar denzelfden slender, dien men in zoovele andere tuinbouw-boekjes vindt opgegeven, hunne koesterlingen besproeijen, stekken, zaaijen, enz., en - nu hij wel verschenen is, behoeven zij dien slender niet in 't minste te veranderen.

Zoo als de Heer Uilkens in een kort [Voor]berigt vermeldt, was de eerste voorwaarde, waarop de geachte uitgever ZEd. verzocht, het werkje van Niedeken te willen herzien en met het noodzakelijkste te vermeerderen: ‘Alles zoo beknopt mogelijk!’ Och! had de geachte uitgever er nog maar bijgevoegd: ‘en alles zoo correct mogelijk!’ Dan waren welligt zoovele Latijnsche en Hollandsche plantennamen, op bladz. 95-173 voorkomende, niet zoo deerlijk misvormd, als nu het geval is. Bladz. 97-108 zijn in dit opzigt al bijzonder ongelukkig, daar hierop bovendien iedere species-naam met eene hoofdletter wordt geschreven, terwijl dit daarentegen op de volgende bladzijden als bij uitzondering en dan nog wel daar, waar het niet te pas komt, geschied is. - Ik ben echter gaarne geneigd om aan te nemen, dat de Heer Uilkens door veelvuldige bezigheden zal zijn belet geweest, behoorlijk toezigt op de correctie te houden; te meer, daar uit de vroeger door dien Heer uitgegevene werken en zijne nog kortelings aangewende pogingen ter verbetering en uitbreiding van den tuinbouw hier te lande, voldoende bewezen is, dat ZEd. kunde en ijver genoeg bezit, om met vrucht voor zijn lievelingsvak te ar-

[pagina 563]
[p. 563]

beiden. En daarom achten wij hem ook onbevooroordeeld genoeg, om met ons in te stemmen, dat het lezend publiek wel het regt heeft, in den zevenden druk van een werk beter gerevideerde bladzijden te vinden, dan het hierin aangeboden wordt.

Niet bekend met de vroeger uitgaven, ben ik ook niet in staat, na te gaan, in welke opzigten deze druk van de vorige verschilt. Welligt heeft hij zoo vele verbeteringen ondergaan, dat deze tegen het gemis aan naauwkeurigheid, waarover zoo even gesproken is, ruimschoots opwegen.

Het geheel, voorafgegaan door eene inhoudsopgave, is in XIII gedeelten gesplitst. Het 1ste (bl. 1-5) handelt over ‘den grond’; het 2de (bl. 5-15), aanvangende met de woorden: ‘Naardien de planten uit zuurstof, koolstof, waterstof en somtijds ook uit stikstof bestaan’, enz., over ‘den mest en de bemesting’. De mest uit het dierenrijk o.a. wordt in twee groepen verdeeld: a) pisachtige zelfstandigheden, waartoe duivendrek, hoenderdrek, menschen- en dierenpis, enz. gebragt worden, en b) stevige uitwerpselen. Onder de zachte en vloeibare deelen van het dierlijk ligchaam vindt men opgesomd: vleesch, bloed, afval van darmen, vuil uit de zinkputten van slagthuizen en - visschen. Tot den mest voortkomende uit de manufacturen wordt gerekend: afval van gelooide vellen, zeepsop en schuim van suikerrafinaderijen. Tot mest uit harde of kalkachtige diersoorten behooren natuurlijk schelpen, maar ook beenderenmeel en beenderenzwart. Het 3de gedeelte (bl. 15-19) handelt over ‘het bewerken van den grond’; het 4de (bl. 19-20) over ‘het zaaijen en planten’; het 5de (bl. 21-23) over ‘het inoogsten en bewaren’; het 6de (bl. 24-55) over ‘de gewassen in den grooten bouw’, waarbij wij gaarne, zooveel mogelijk, de Latijnsche namen hadden gevoegd gezien. Bij de behandeling van ‘den aardappel’ wordt herinnerd, ‘dat Hufeland zegt, dat men nog geen voorbeeld heeft, dat aardappelen een mensch ongemak hebben toegebragt’Ga naar voetnoot1. Het 7de gedeelte (bl. 56-86) handelt over ‘de vruchtboomen’, waarin men tevens eenige wenken betrekkelijk de ziekten en ongemakken der vruchtboomen vindt, en het 8ste (bl. 86-94) over ‘de boschboomen’ (ook beiden zonder opgave der Latijnsche namen). Het 9de gedeelte (bl. 95-124) handelt over ‘heestergewassen’, waarin men tweemalen (bl. 100 en 112) Laurus Benzoin vermeld vindt, en het 10de (bl. 124-174) over ‘bloemen’, waarin ook tweemalen (bl. 151 en 167) Calceolaria arachnoidea besproken wordt. Een voornaam gemis in deze twee belangrijke ge-

[pagina 564]
[p. 564]

deelten is de juiste Hollandsche vertaling der Latijnsche plantennamen, daar wij er zoowel gewone volksbenamingen, als alleen in wetenschappelijke werken gebruikelijke, en ook geheel verkeerde onder aantreffen. Doch deze gedeelten zijn juist op die ongelukkige bladzijden gedrukt, waarover reeds vroeger gesproken is, en derhalve - zand daarover! In het 11de gedeelte (bl. 174-176) wordt over ‘het stekken’ gehandeld; in het 12de (bl. 177-207) over ‘moesgroenten’ (alweder zonder Latijnsche namen en daarom niet altijd regt begrijpelijk); in het 13de eindelijk (bl. 207-216) over ‘het vernielen van schadelijke insekten,’ waarin men o.a. ook middelen vindt vermeld tegen de mollen, muizen, spreeuwen en musschen. - Een groote, uitslaande tabel, waarin eene opgave voorkomt van hetgeen men maandelijks in den moestuin te verrigten heeft, besluit het geheel.

En de totaal-indruk? Wel! daarover is reeds een woord in het begin gezegd, en die zal ook wijders naar gelang van de individualiteit der koopers en lezers verschillen. - Slechts nog ééne vraag: Is zulk een ‘Tuin-Almanak’, volgens den titel, synoniem met of althans representant van ‘een nieuwen, opregten Hollandschen Hovenier’? Hierop hoop ik over eenigen tijd terug te komen in enkele Beschouwingen over plantenleven, plantenkunde en plantenstudie, zoo de geachte Redactie van ‘de Gids’ ter opname daarvan een plaatsje zal willen inruimen.

 

Amsterdam, 13 Maart 1854.

Dr. D.J. COSTER.

voetnoot1
Die kirchl. Tradition über d. Apostel Johannes und seine Schriften in ihrer Grundlosigkeit nachgewiesen. Leipzig, 1840.
voetnoot2
Gust. Sommelius, Ds. de discipulo quem dilexit Jesus. Lund. 1795. - J.G. Schmid, Pg. de Joanne a Jesu dilecto. Jena, 1795.
voetnoot1
Dit onderscheid is door hem erkend, als hij (pag. 129) zegt: ‘non negligenda videtur authentiae vel potius ἀξιοπιστίας species quae huic loco inest,’ enz. Maar vooral pag. 45 v.o., waar wij lezen: ‘Quod de antithesi Joannea dixit Reddingius, magis axiopistiam loci, quam originem Joanneam spectat et probat.’ Waarom dit dan zelf niet in 't oog gehonden?

voetnoot1
Nimirum vocabulum ποταμοί non solum a connexis ὕδατος σῶντος separatum, sed etiam toti Apodosi praepositum est, ut praecipuam orationis vim in eo cerni pateret.
voetnoot2
Apoc. VII, 17; XXI, 6; XXII, 1, 17. Joh. IV, 10, 14. Ad hune locum Euthymius notavit: Ἀναβλὑζοντος εἰς ζωὶν αἰώνιον, διὰ τὸ παρέχειν ζωὶν αἰώνιον.
voetnoot3
Vid. etiam Act. XVIII, 25. Rom. XII, 11. 1 Thess. V, 19.
voetnoot4
Bibl. Comm. über sämmtl. Schr. des N.T. T. II, p. 203. Majori jure fortasse adducitur formula βαπτίζειν ἐν πνεύματι ἁγίω. Cf. Rutgers v.d Loeff, Waarheid in liefde, 1841. Pars II, p. 285. Notandum tamen est' nusquam diserte memorari ὕδωρ τοῦ πνεύματος, dum saepius legimus ὕδωρ τῆς ζωῆς.
voetnoot5
Cf. Act. X, 38. 1 Joh. II, 20, 27. 2 Cor. I, 21, 22. Etiam in V.F. hoe exstat, ut Jes. LXI, 1 et fortasse Joël III, 1 sqq., ubi significatur, per effusionem Spiritus hominem fieri illustratie, quapropter hic oleum inaugurationis, potius intelligendum videtur quam aqua. Cf. 1 Reg. XIX, 16. Hoc tamen asseverare non ausim, quum, nisi fallor, de oleo effundendo non usurpetur verbum illustratie, quod in loco Joëlis allato legitur, sed illustratie sive illustratie.
voetnoot6
Sie Lückius, l.c.T. II, p. 231: Unter dem ὕδωρ ζῶν versteht er nicht die σωἠ αἰώνιος, sondern das πνεῦμα ὕγιον.
voetnoot7
Cf. Meyer ad h. 1.
voetnoot8
In Bibl. Crit. ad h. 1.
voetnoot1
Cf. Act. XIX, 2. In Cod. B. legitur οὔπω γὰρ ἦν πνεῦμα δεδομένον, cujus simile habent etiam Peschito aliaeque Versiones. Quamquam autem illud δεδομένον sine dubio glossa habenda est, rectum tamen sensum praebet Euthymius: οὔπω ἦν δεδομένον τοῖς μαϑηταῖς αὐτοῦ. Cf. Cl. v. Hengel, De betrekking van het gevoel, cet. p. 68, 69.
voetnoot2
Cf. XII, 16.
voetnoot3
Cf. Cl. Scholten, De Leer der Herv. Kerk. Ed. 2, T. II, p. 24.
voetnoot4
Cf. XVI, 7.
voetnoot5
Recte Lückius l.c.T. II, p. 231, 233: Johannes deutet den Ausspruch nicht nach dem ersten Eindrücke und Verständnisse im Augenblicke der Hörens, sondern wie er ihn im Act des Schreibens auffasste. - Er gab ihnen (den Worten Jesu) eine epexegetisch richtige, exegetisch aber ungenaue Deutung.

voetnoot1
Ook te vinden in Mr. J.L. de Bruyn Kops, over indirecte belasting, enz. Leyden en Amsterdam, 1851. Het plan neemt wel de nadeelen der percep-tiekosten weg, maar de nadeelige invloed der accijnsen blijft er overigens geheel mede bestaan: het wordt dan ook door dezen schrijver afgekeurd.
voetnoot1)
Het is bekend, dat er op het oogenblik gebrek bestaat aan matrozen voor de koopvaardijvloot en aan geschikte scheepstimmerlieden, en dat er onder de tegenwoordige scheepvaartwetten voor ons nieuwe debouchés geopend zijn, welke de uitbreiding en vermeerdering van onze nijverheid en handel in de hand werken.
voetnoot1)
Hetgeen hier volgt is evenzeer van toepassing bij het heffen der landsbelasting, wij zouden al de bestaande directe belastingen willen behouden hebben, doch gemakshalve spreken wij liever alleen van de gemeenten.
voetnoot1
Men vergelijke hiermede het voorstel tot invoering van een nieuw belastingstelsel te Leyden door A. Harteveld. Leyden, 1852.
voetnoot1
In de noot op blz. 41 had ook nog sprake kunnen zijn van het in Rusland door Prof. Bollman zoo zeer geprezene en reeds elders deugdelijk bevonden middel tegen de aardappelziekte, bestaande in de voorafgaande drooging der poters.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Gids


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Disputatio de locis evangelii Johannis, in quibus ipse auctor verba Jesu interpretatus est


auteurs

  • Adriaan Loosjes

  • Willem Jan Knoop

  • D.J. Coster

  • over C.P. Tiele

  • over Eliza Laurillard

  • over Joh. van Kuyk

  • over Sent Foppes Klijnsma


plaatsen

  • over Steenwijk

  • over Blokzijl

  • over Kuinre


datums

  • februari 1854

  • 10 januari 1854

  • 22 februari 1854

  • 23 februari 1854

  • 23 maart 1854