De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |
Bibliographisch album.Het Evangelie van Johannes, gebragt in huizen en harten; een Godsdienstig en wetenschappelijk dagboek voor beschaafde Christenen, nagelaten door G.H. van Senden, in leven Theol. Doct., Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van vele binnen- en buitenl. Genootschappen en Predikant te Zwolle. Uitgegeven door G.H. van Senden, Pred. te Leur. Tweede Deel. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1854.Had de lezing van het Eerste Deel van dezen nagelatenen arbeid des Heeren van Senden, gelijk wij bij onze aankondigingGa naar voetnoot1 verklaarden, het verlangen naar het vervolg bij ons opgewekt, en durfden wij ons daarvan reeds bij voorraad oogenblikken beloven, niet slechts van wetenschappelijk genot, maar ook van wezenlijke stichting, wij kunnen, na kennismaking met het Tweede Deel, getuigen geenszins in onze verwachting te leur gesteld te zijn. Ook hier wordt aan ons beschaafd Godsdienstig publiek eene schoone en edele lektuur aangeboden, en naar den indruk, dien wij daarvan ontvangen hebben, gaat het Tweede Deel in gehalte het Eerste nog te boven. Telkens bewondert men den schrijver, die bij eenen arbeid, oorspronkelijk slechts voor den kansel bestemd, en in het licht verschijnende, zonder dat hij zelf daaraan de laatste hand leggen kon, zoo wél wist te slagen, en daarin zoo veel schoons vermogt neder te leggen. Oorspronkelijkheid, levendigheid, kleurigheid van voorstelling vereenigen zich bij hem met eene degelijke en wetenschappelijke behandeling zijner stof, somtijds met fijne en treffende blikken, in de onderwerpen die zich aan hem aanbieden geslagen. Men versta ons wél. Wij zijn zoo diep als iemand doordrongen van de bezwaren die aan eene verklaring van het vierde Evangelie verbonden zijn, ja wij | |
[pagina 690]
| |
hebben de vaste overtuiging, dat dit Bijbelboek, meer dan eenig ander, een gebied ontsluit, dat zelfs de grootste denkende geesten nog niet in staat waren geheel te bemagtigen. Wie zoekt, vindt nog altijd in het Johanneische Evangelie iets nieuws. Maar wij bedoelen met de lofspraak, door ons aan het hier aangekondigde werk gegeven, ook geenszins, dat daarmede de rijke bron als het ware is uitgeput; - wij willen alleenlijk zeggen, dat wij hetgeen in deze bladeren ons wordt voorgelegd van uitnemende waarde achten, en den schrijver roemen durven als een' boven velen bekwamen wegwijzer bij de lezing van dit kostbaar gedeelte des Nieuwen Testaments. Wenscht men, dat wij eene proeve ten bewijs bijbrengen, ons oog valt op de vijf en dertigste Afdeeling, bl. 279 v.v., waarin over de zalving van Jezus door Maria te Bethanië, volgens Joh. XII:1-8, gehandeld wordt. Dat zich bij zulk een tafereel iets schoons uit eene pen als die van den hooggeachten schrijver laat verwachten, gevoelt elk, die met zijne geschriften, vooral met zijnen kanselarbeid, meer of min van nabij bekend is. Wij gelooven intusschen, dat het hier geleverde de verwachting der meesten wel zal overtreffen. Wij veroorloven ons van dit gedeelte enkele bladzijden, hier en daar verkort, mede te deelen, al is ook eene en andere uitdrukking daarin minder gelukkig, - meenende op deze wijze het verdienstelijke werk beter te zullen aanbevelen, dan door de krachtigste verzekeringen aangaande zijne waarde. Na eene boeijende schets van de hulde, door Maria aan Jezus gebragt in de uitstorting van den kostbaren balsem, beschrijft van Senden de afkeuring van hare daad door Judas en hare verdediging door Jezus aldus: ‘Terwijl al de aanwezigen met hooge belangstelling de daad van Maria beschouwd hebben, en zij daar nu neêrzitten in het vertrek, hetwelk vervuld werd van de reuk der zalve, - hoort men de diepe eerbiedwekkende stilte eensklaps vervangen door eene taal, die eerst mompelend, doch dan al luider en luider zich, volgens vs. 5, aldus deed kennen: Waarom is deze zalve niet verkocht voor drie honderd penningen, en den armen gegeven? - Als wij die aanmerking daar zoo eensklaps hooren, zij moge ons eerst schookken, veel waarheid heeft zij toch in zich. In de daad, er is weinig, hetwelk zoo diep verontwaardigt, als verkwisting. Als gij weet, hoeveel zweetdroppelen er moeten vallen om een sober dagloon te verdienen, - als gij de schamele woningen der behoeftigen zelve bezocht en de hutten der armoede gezien hebt met eigen oogen, waar men reikhalst en schreit om een penninkske broodgeld - en gij stuit dan op overdadige pracht van kleederen, of van huisraad, - op kostbaarheden, of op in kasten begravene schatten, die men zonder doel ophoopt van jaar tot jaar; - en gij hoort dan van maaltijden, niet bereid ten einde de mensch zijn dagelijks brood zal vinden en met den | |
[pagina 691]
| |
anderen blij genieten, - maar ten einde te beproeven, hoeveel men wel aan éénen disch, ten nadeele der gezondheid, in onmatigheid verkwisten kan; - als gij daarenboven weet, dat het beginsel van vele feestelijke partijen bijna geen ander is, dan om te toonen hoe rijk men is, en hoe veel men boven anderen in staat is te doen, - dan veracht gij, uit den grond des harten, met mij die ellendige en zondige verspillingen; dan ziet gij met mij de behoeftige menschheid aan de deure; dan hoort gij eene stem, die ook uit de graven spreekt, vragende: “Waarom is dat geld niet aan de armen gegeven?” - Intusschen die taal, hoe nadrukkelijk ook vol waarschuwende waarheid, was toch eene groote misleiding, terwijl zij zich te Bethanië deed hooren in de gemelijke berisping: Waarom is deze zalve niet verkocht voor drie honderd penningen, en den armen gegeven? Immers van wien ging zij uit? De Evangelist verhaalt, vs. 4: zoo zeide dan één van zijne discipelen, [namelijk] Judas, Simons(zoon), Iskariot; terwijl Johannes vol diepe verontwaardiging er bijvoegt: die hem verraden zoude. Ziet, dit wekt reeds vermoeden aangaande de eigenlijke drijfveer. Immers wie kan uit eene onreine bronwel eenen reinen stroom verwachten? Maar als wij verder lezen wordt ons eensklaps alles duidelijk. De Evangelist, den sluijer opheffende, zegt, vs. 6: en dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgene gegeven werd. Ziet daar het masker ten eenemale afgetrokken. Staat gij niet diep verontwaardigd met mij? De man, die in Jezus gezelschap de kleine kas draagt, neemt hier het voorkomen aan voor de armen te spreken! Ach hij heeft de armen zóó lief; hij heeft zóó veel deernis met hun lot! Dat zij daar zijn, naakten, die geen kleed, - hongerigen, die geen brood, - zieken, die geene verzorging hebben, - ziet, dat doet zijne mededoogende ziel diep aan! Niets betreurt hij meer, dan dat de geringe inhoud der beurs niet toelaat meer hulp te bewijzen! Maar die drie honderd denariën, daarmede zou men vele tranen hebben kunnen droogen, vele gewonde harten kunnen verbinden; en ziet, daar vervliegt de waarde van die som in damp en nevel! Één oogenblik van genot voor de zenuwen der reuk, kan dat opwegen in het oordeel van den bezadigde tegen zoodanig wezenlijk hulpbetoon? - Maar, laat die taal ons niet misleiden. Immers die armlievende taal was niet gemeend...... o Judas! is het niet genoeg, dat gij van de penningskens, die u waren toevertrouwd door het heilig gezelschap, hadt ontvreemd en met uwe eigene penningen vermengd? Moet gij nu ook nog het reinste, het heiligste gevoel op de pijnbank leggen en rekken, en met smaad en schande moorden? Gij kruipt laag en diep, maar de edele Maria staat hoog en blank van ziel; zij is gelijk de reine sneeuw, die den top der Alpen dekt - en gij kronkelt in uwe moerassen, om met den vuilen en vergiftigen zwadder haar te bevlekken en te bederven? U is het | |
[pagina 692]
| |
te doen, om gelegenheid te vinden ten einde u te verrijken; de laagste eigenbaat zoekt gij te verbergen, onder den Goddelijken schijn der barmhartigheid; maar deze ziel, vol van Goddelijk gevoel, offert op, en openbaart zich in ongeveinsde betooning der heiligste gewaarwording. Wie zal haar, de miskende, die zich zelve niet verdedigen kan, regtvaardigen? Wie het diep en openlijk gekrenkte fijn gevoel der vrouwe tegen die woeste aanranding beschermen? Wie zal het hoogste en heiligste van het menschelijk hart in zijne hoede nemen tegen den kouden berekenaar in cijfers, en den lagen huichelaar, die een dief is in het verborgen? Jezus zal het; Hij alleen kan het; maar bewondert met mij de wijze, waarop Hij het doet. Wij lezen, vs. 7: Jezus dan zeide: Laat of van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag mijner begrafenis. Wij hebben hier eene zachte en fijne wending. Doodskosten acht men heilig. Dat de laatste penning zelfs besteed wordt, ten einde de geliefde doode een laatste kleed en houten huis voor de grafstede ontvange, dat wordt geenszins voor verkwisting gehouden, niettegenstaande het een en ander in den grond wordt bedolven. Bij de Joden behoorde balseming tot de noodzakelijke doodskosten; en ziet, onder deze rekent Jezus de opoffering van Maria. Zij heeft, gelijk het bij den Evangelist Markus is, mijn ligchaam willen zalven ter begrafenis (Mark. XIV:8). Het ontglippe ons niet, dat Jezus, dit zeggende, eene snaar aanroert, die eensklaps de redenering van het koud verstand deed wijken, die, als met eenen tooverslag, het gevoel moest wekken; die in den nabijzijnden dood eene gebeurtenis voor den geest deed komen, welke aller hart hevig moest schokken. O! wie der aanwezigen, wie der discipelen zou niet alles willen opofferen, om Jezus lijk eene eervolle begrafenis te bereiden? En hier wordt eene vrouw veroordeeld, omdat zij in profetisch voorgevoel, den eerlang Stervende, als bij voorraad gezalfd had! Wie zou dat geld aan de armen willen besteed en Jezus lijk zonder eervolle balseming zoo maar bedolven hebben?’ Waar ons een zóó schoon geheel wordt aangeboden, zet men zich ongaarne om in de bijzonderheden leemten aan te wijzen, waarboven een werk als dit natuurlijk te minder kan verheven zijn, daar de opsteller zelf het niet heeft kunnen polijsten, en de bekwame uitgever zich dit niet dan in zeer geringe mate mogt veroorloven. Om echter zelfs den schijn van partijdigheid te vermijden, willen wij, hetgeen ons voorkomt afkeuring te verdienen, niet achterhouden. Nu en dan stuitten wij op onhollandsche of onjuiste woorden, taalvormen of zegswijzen, als toover, bl. 58; vervankelijk, bl. 61, 63, 273; Jezus verwaardigt haar aan te spreken, bl. 69; bierg (voor borg), bl. 129, en evenzoo verbierg, bl. 332; versluijerd, bl. 94; evenwel (voor evenzeer), bl. 130 en elders; ook nu was ik verzekerd mijne bede niet ledig zou wederkeeren, bl. 259; bemedelijden, bl. 291; vervlochten, bl. 327; herinnering aan (in plaats van van), bl. 328. Bovendien | |
[pagina 693]
| |
zijn uitdrukkingen, als: Die ure was toen zoo zoo gekomen, bl. 319 v.; maaltijden, bereid ten einde de mensch zijn dagelijksch brood zal vinden, bl. 289; gelijkvormiger, bl. 322; Één enkel vergrijp, ééne toevallige verandering.... zijn toereikende ten einde hij verwijderd worde, bl. 100; de kiem, die in eene goede aarde gevallen is, bl. 92; voor deze aarde te genieten hebben zij opgehouden, bl. 245; de zintuigen van den reuk, bl. 258, en dergelijke, al waren zij ook te verdedigen, toch minder gekuischt en naauwkeurig, dan voor zulk eenen arbeid voegt. Van meer belang is echter het min juiste in de behandelde bijzonderheden zelve. Van dien aard is, ten minste naar onze bescheidene meening, de voorstelling, dat er op den morgen, toen de overspelige vrouw tot Jezus gebragt werd, ‘duizenden in stille Godsdienstige aandacht aan Jezus voeten nederzaten,’ bl. 64; dat de Heer, bij die gelegenheid, met den vinger in de aarde schrijvende, ‘zich van zijnen stoet voorover neêrgebogen had,’ bl. 65, en dat de woorden, toen door Hem gesproken: die van ulieden zonder zonde is enz., te verklaren zouden zijn: zonder deze zonde. Voorts is de schrijver niet van overdrijving vrij te pleiten, wanneer hij zegt, dat, toen Jezus te Bethanië met de zusters van Lazarus en hare gasten naar het graf des gestorvenen heenging, ‘allen van droef geween de lucht deden weêrgalmen,’ bl. 253, en dat de opwekking van Lazarus iets was, ‘wat de hoogste verwachting der zusteren overtrof,’ bl. 260. Het laatste is bovendien in strijd met hetgeen hij zelf twee bladzijden vroeger gezegd had, t.w. dat Jezus' woorden tot Martha: Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? haar de boodschap uit het over-jordaansche moesten herinneren: Deze krankheid is niet tot den dood, enz., en dat deze herinnering ‘iets buitengewoons van deze oogenblikken verwachten deed, hetgeen die taal waar zou maken.’ - Te eenemale verwerpelijk, achten wij verder de redeneringen van den schrijver over Joh. XI:48, in de Staten-overzetting luidende: Indien wij hem alzoo laten (geworden), zullen allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en ons volk. ‘Een ieder,’ lezen wij bl. 270, ‘die zich de staatkundige gesteldheid van het Joodsche land in die dagen vertegenwoordigt, zal niet zonder bevreemding stilstaan bij hetgeen hier als grond van bezorgdheid in de beraadslaging des Sanhedrins wordt opgegeven. Het heeft toch geheel het voorkomen als of de Romeinen toen nog niet het Joodsche volk overwonnen, en de plaatse, de heilige stad, bemagtigd hadden. Intusschen was dit reeds jaren te voren in de daad geschied..... Hoe,’ vraagt gij, ‘zijn dan deze raadsleden bezorgd dat geschieden zou, hetgeen reeds geschied was?’ De schrijver verkeerde hier (wij veroorloven ons bij dit punt meer bepaald stil te staan) ontegenzeggelijk in eene dwaling. Het wegnemen van plaats en volk was wel degelijk iets anders, dan hetgeen er reeds had plaats gevonden, iets anders dan de onderwerping van Pales- | |
[pagina 694]
| |
tina aan het gezag der Romeinen, en wij begrijpen naauwelijks, hoe de schrijver veronderstellen kon, dat het laatste werkelijk met het hier gebezigde woord αἴρειν kon werden aangeduid. Als daarom de schrijver voortgaat, en zegt: ‘Het gebrek ligt in de verkeerde plaatsing van het woord ons in de vertaling. Het had niet tot plaatse en volk, maar tot wegnemen moeten gebragt worden: Zij zullen ons wegnemen plaatse en volk,’ - mogen wij dit geenszins toestemmen. Zelfs in geval het Grieksch deze vertaling gedoogde, zou de uitdrukking nog bij uitstek gezocht zijn, om te kennen te geven, dat ‘de Romeinen eene andere wijze van regering invoeren en aan het Sanhedrin alle magt ontnemen zouden,’ bl. 272. Doch zulk eene vertaling, al werd zij ook reeds vroeger door sommige schriftverklaarders voorgestaan, wordt door eene grammatikale uitlegging beslissend verworpen. Ἀροῦσιν ἡμῶν καὶ τὸν τόπον καὸ ἔθνος schrijft Johannes; ἀροῦσιν ᾑμῶν nu kan in geen geval beteekenen: Zij zullen ons ontnemen. Het is volstrekt onwaar, wat men beweerd heeft, dat αἴρειν in het N.T. met den Genitivus van den persoon verbonden wordt. Geheel te onregte heeft men zich voor het tegendeel beroepen op Luk. VI:29: ἀπὸ τοῦ αἴροντός σου τὸ ἱμάτιον καὶ τὸν χιτῶνα μὴ κωλύσῃς, want hier hangt σου van ἱμάτιον en χιτῶνα (en niet van αἴροντος) af, eveneens als ἡμῶν op onze plaats van de volgende substantiva. Vg. de soortgelijke uitdrukkingen: ἆρόν σου τὴν κλίνην, Matth. LX:6 ἆρον τὺν κράββατόν σου, Mark. II:9. Men heeft zich almede beroepen op Mark. II:21: αἴρ∊ι τὸ πλήρωμα αὐτοῦ τὸ καινὸ τοῦ παλαιοῦ; maar deze lezing is verwerpelijk, dwijl de tekst αἴρει ἀπ᾽ αὐτοῦ τὸ πλήρωμα, τὸ καινόν κτλ. moet luiden, waarbij de Gen. παλαιοῦ slechts van καινὸν kan afhangen. Doch al ware die lezing ook te verdedigen, er zou niet anders uit volgen, dan dat het werkwoord ᾄιρειν den Genitivus van datgene, waarvan een gedeelte wordt afgenomen, achter zich hebben kan, gelijk bijv. met γεύεσϑαι, ἐσϑίειν, λαμβάνειν, enz. het geval is; en ieder gevoelt, dat er, Joh. XI:48, van geheel iets anders sprake zijn zou. Wat van Senden te dezer plaatse vindt, kon, naar het spraakgebruik, niet alleen des N.T., maar ook der Grieksche Classici, slechts met ἀρνῦσιν ἀϕ᾽ ἡμῶν worden aangeduid. - Uit deze verkeerde opvatting is eene andere voortgevloeid, t.w., dat in het gezegde van Kajafas, XI:50, het is ons nut, enz. het woord ons, naar de bedoeling van den spreker, alleen van de ‘priesters en raadsleden’ (bl. 273) zou te verstaan zijn, en de listigheid van Kajafas dáárin zou zijn op te merken, dat hij, in hetgeen hij op die woorden laat volgen: dat één mensch sterve voor het volk, ‘behendig het Sanhedrin met het volk zou verwisselen.’ Doch dat Kajafas niet zegt sterve voor ons, maar voor het volk, is niet omdat hij bij het ons aan anderen dan aan de Joden in het algemeen dacht, - het is omdat hij met een gepast woord de Gesammtheit (sit venia verbo) | |
[pagina 695]
| |
tegen het individu wilde overstellen. - Doch wij kunnen niet alzoo voortgaan, hoewel het ons anders niet aan stof tot bedenkingen zou ontbreken. Alleen vergunnen wij ons nog de aanmerking, dat wij ook des schrijvers uitweiding over Joh. XII:39 enz., waar de Evangelist de verblinding en verharding van Jezus' tijdgenooten van God afleidt (‘Hij heeft hunne oogen verblind en hun harte verhard, enz.), niet zouden durven verdedigen. Johannes leidt haar, wil van Senden, van God af, niet omdat hij haren grond werkelijk in God vond, maar omdat hij bij het nederschrijven dier woorden zich in eenen staat bevond van ontroering, die verwekt was door het verschijnsel, hetwelk stond voor zijne oogen; omdat zijne aandoeningen en gewaarwordingen waren opgevoerd tot eene hoogte, waarop de menschelijke ziel aan sterke, aan overdrevene uitdrukking behoefte heeft’ (bl. 336). Doch wij zien volstrekt geene reden, waarom de Evangelist, zoo hij zich hier bij uitnemendheid krachtig wilde uitdrukken, de oorzaak van de verblinding der menschen aan God zou hebben toegekend. Of verscheen die verblinding daardoor in sterker en afschuwelijker licht, dan wanneer zij uit het menschelijk hart werd afgeleid? Inderdaad men doet de woorden van den Evangelist met zulk eene uitlegging geweld aan. En bovendien strookt het geheel en al met het Johanneische leerbegrip, in het Goddelijk beramen zelf den grond van zonde en ongeloof te zien. Doch dit nader aan te wijzen, ligt thans niet op onzen weg. Ook is onze aankondiging reeds uitvoerig genoeg geworden. Wij scheiden derhalve van dezen arbeid, dankbaar voor het vele schoone, dat hij ons aanbood, en in het vertrouwen van een volgend Deel met geene mindere ingenomenheid aan de belangstelling der lezers van dit tijdschrift te kunnen aanbevelen.
a. niermeyer. | |
[pagina 696]
| |
De Evangeliorum Apocryphorum origine et usu. Scripsit C. Tischendorf, Theol. Doct. et Prof. P. Ord. H. Lips. Disquisitio historica critica, quam praemio aureo dignam censuit Societas Hagana pro defendenda Religione Christiana. Hagae Comitum, apud Heredes Thierry et Mensing. 1851.
| |
[pagina 697]
| |
zijne belofte spoedig zou verwezenlijken? Zoo zouden wij zelfs meenen ook thans nog bij voortduring billijke aanspraak op diligentverklaring te hebben, want de verwachte nieuwe bearbeiding is nog niet verschenen. Dat wij deze aanspraak echter niet langer doen gelden, is alleen, omdat wij het voornemen hebben opgevat, om later, wanneer de arbeid van Tischendorf, ten aanzien van de Apocryphe literatuur des N.T., geheel voltooid vóór ons ligt, en onze gewone werkzaamheden ons dit veroorloven, de aandacht van het publiek voor eene beschouwing dezer literatuur in haren ganschen omvang in te roepen, en wij de aankondiging der ons toegezondene verhandeling niet zoolang durfden of mogten uitstellen. Dat echter onze tegenwoordige aankondiging slechts kort zijn kan, ligt in den aard der zaak. De Prijsvraag betreffende de Apocryphe Evangeliën was reeds jaren lang bij bij Haagsche genootschap uitgeschreven, eer daarop een voldoend antwoord ontvangen werd. Eerst luidde die vraag: Welke gronden zijn er voor de onechtheid der zoogenaamde Apocryphe Evangeliën? Welke is derzelver betrekkelijke waarde? En welk licht kunnen zij verspreiden over de levensgeschiedenis van Jezus? Men ziet het deze vraag aan, dat zij haren oorsprong verschuldigd is aan den strijd waartoe de aanval van Strauss op het gebied der Evangelische geschiedenis aanleiding gaf. Men wilde de onechtheid der Apocryphe Evangeliën bewezen hebben, en zoodoende een dam opwerpen tegen de vermenging van Kanoniek en Apocryf, waaraan sommige Godgeleerden zich schuldig maakten. Intusschen was de vorm der vraag niet gelukkig. Waarom een bewijs te vragen voor de onechtheid der Apocryphe Evangeliën, voor wier echtheid zich geene enkele stem verheft? Bovendien waren de beide laatste leden der vraag moeijelijk geheel uit elkander te houden. In 1847 verkreeg zij dan ook eene betere gedaante, en vroeg het genootschap: Een Historisch-Kritisch onderzoek naar den oorsprong der verschillende Apocryphe Evangeliën; naar de meerdere of mindere waarde, welke zij hebben met betrekking tot elkander en tot de Kanonieke Evangeliën; en naar het licht, hetwelk zij kunnen verspreiden over de levensgeschiedenis van Jezus. Nogtans ontbrak hier weder iets wat in den eersten vorm gevonden werd, en wat bezwaarlijk kon gemist worden: de waarde namelijk der Apocryphe Evangeliën in het algemeen, of liever in nog andere opzigten, dan uitdrukkelijk werd vermeld, bijv. voor de Kerkelijke geschiedenis of de geschiedenis der Christelijke leerstellingen, hetgeen alles onder de vroegere woorden: Welke is derzelver betrekkelijke waarde? kon begrepen worden. - Het blijkt hier weder, hoe moeijelijk het is Prijsvragen behoorlijk te formuleren, althans wanneer men de deelen en de inrigting van het onderzoek, dat men wenscht uit te lokken, bepaald meent te moeten aanduiden. In het algemeen geloof ik dat de wetenschap het best gediend | |
[pagina 698]
| |
is met eene beknopte aanduiding van het onderwerp. Men moet den schrijver zoo min mogelijk binden, vooral niet wanneer men zelf het onderzoek dat men vraagt nog niet in bijzonderheden heeft volbragt: iets wat bij de meeste Prijsvragen die uitgeschreven worden wel het geval zijn zal. In 1847 dong Tischendorf te vergeefs naar den prijs. In zijne verhandeling werd onder anderen ‘geschiedkundig onderzoek te zeer gemist,’ een gebrek nogtans, misschien hoofdzakelijk aan de vraag zelve te wijden, die toen nog slechts in den eersten vorm bestond. Doch ook hetgeen zijne verhandeling ‘ter beantwoording van het tweede en derde lid der vrage in het midden bragt, was meer schetswijze voorgedragen, dan behoorlijk ontwikkeld.’ In 1850 was de schrijver gelukkiger. En niemand, die bevoegd is om over dit onderwerp te oordeelen, zal de uitspraak van het Haagsche Genootschap wraken, dat aan 's mans arbeid het uitgeloofde eermetaal toekende. Wel zou men kunnen vragen, of er nog niet altijd veel in deze verhandeling is, ‘wat meer schetswijze voorgedragen, dan behoorlijk ontwikkeld is.’ En dit is eene bedenking, die wij voor ons ook op het geleverde geschiedkundig onderzoek toepasselijk achten. Men zou den schrijver zoo gaarne dieper en in de onderscheidene stukken, waartoe zijn onderzoek zich moest uitstrekken, zien ingrijpen, opdat de slotsommen waartoe hij komt meer overtuigend wierden geregtvaardigd. Als hij bijv. den Ebionitischen oorsprong van het Protevangelium Jacobi verdedigt, en zich tegen den Gnostischen verklaart, wenscht men dit gevoelen meer in bijzonderheden gestaafd te zien, dan werkelijk geschiedt. Desniettemin valt het niet te ontkennen, dat de schrijver de Godgeleerde wereld door dezen arbeid grootelijks aan zich heeft verpligt. Zeker zou hij zelf de laatste zijn om te beweren, dat hij den arbeid van zijne voorgangers, als Kleuker (Ueber die Apooryphen des N.T.), Arens (de Evangeliorum apocryphorum usu cet.), Borberg (Biblioth. der Neu-Test. Apokryphen), Thilo (Cod. Apocr. N.T.) en anderen geheel overbodig heeft gemaakt; maar men zou hem onregt doen, wanneer men niet beaamde, dat hij de Godgeleerde wetenschap ten aanzien der Apocryphe literatuur eene aanmerkelijke schrede vooruit heeft doen gaan. Buiten twijfel geldt dit inzonderheid van zijnen arbeid omtrent den tekst der Apocryphen. Hoeveel het altijd hoogst verdienstelijke werk van Thilo in dit opzigt op den Codex Apocryphus van Fabricius, om geene andere uitgevers dezer schriften te vermelden, vooruit hebbe, ziet men toch, met de resultaten van Tischendorfs bemoeijingen vóór zich, ligtelijk, dat Thilo's werk nog geenszins eenen tekst aanbiedt, waarmede van de studie der Apocryphen zoodanige vruchten voor de Godgeleerdheid zijn te verwachten, als zij zou kunnen afwerpen. Tischendorf heeft niet alleen van het door zijne voorgangers gebruikte critische apparaat meer partij getrokken, dan vroeger geschied was, maar ook | |
[pagina 699]
| |
onderscheidene nieuwe HSS. opgespoord en nieuwe Teksten of Recensiën wereldkundig gemaakt. Wij noemen slechts een nieuwen Griekschen en Latijnschen tekst van het Evangelium Thomav, een nieuwen Griekschen van de Gesta Pilati (het eerste gedeelte van het zoogenoemde Evangelium Nicodemi) en een Latijnschen van de Descensus Christi ad inferos (het tweede gedeelte van laatstgenoemd Evangelie); terwijl twee tot nog toe geheel onbekende, tot de Apocryphe Evangeliën-literatuur behoorende, stukken: de Mors Pilati en de Vindicta Salvatoris, ofschoon slechts in een' Latijnschen tekst, door hem voor het eerst aan het licht zijn gebragt. Met niet minder dan veertig, vroeger nog niet gebruikte, overblijfselen der oudheid heeft hij hetgeen er reeds aanwezig was kunnen vermeerderen! Wel moet niemand meenen, dat er thans in dit opzigt niets meer te wenschen overblijft. Zóó ver zal het waarschijnlijk wel nooit gebragt worden. De oorspronkelijke teksten toch der Apocryphe Evangeliën zijn op de verregaandste wijze ter prooi geweest aan de willekeur en waanwijsheid der Librarii en nieuwe Bearbeiders. ‘Tot subierunt cajus,’ zegt TischendorfGa naar voetnoot1, ‘tot et tales recensiones experta sunt, ut nihil simile acciderit in ullo librorum sacrorum, quos variantium lectionum magna vi obrutos esse constat.’ Zoodat ook de schrijver zelf, na de vermelding van zijnen kritischen arbeid, niet aarzelt te erkennenGa naar voetnoot2: ‘His studiis omnibus etsi rem gravem quae intelligentibus viris videtur maiorem in modum promotam esse confidimus, tamen nequaquam ita absolvisse nobis videmur ut iam nostris aut aliorum quorum hanc litterarum partem subtilius nosse intersit desideriis penitus sit satisfactum.’ Bij zijne uitgave der Acta Apocrypha drukte hij bovendien zijne hoop uit van later zijne kritische verzameling meer tot één geheel te kunnen vereenigen, en duidde hij den aard van zijnen tegenwoordigen arbeid nog naauwkeuriger aan. ‘Nunc quidem minime id ageam,’ schreef hijGa naar voetnoot3, ‘ut quicquid actuum apostolorum apocryphorum vel ex antiquis libris manuscriptis vel ex Fabricii altorumque lucubrationibus hauriri posset, in unum colligerem indeque corpus quoddam efficerem: quod aliquando a me instititum iri spes est: sed propositum mihi hoc erat ut critica cum cura ederem quos eius generis libellos in collectionibus meis manuscriptis luce inprimis dignos haberem, quos eosdem vel nemo ante me edidisset, vel certe nemo ita ut iam aut revera paterent in litterarum orbe, aut textu praestent diligentia critica constituto.’ Intusschen is er, gelijk wij zeiden, veel gewonnen, en de weg gebaand om tot meer zekere en bepaalde resultaten te komen. Het ligt thans niet op onzen weg de resultaten, waartoe onze | |
[pagina 700]
| |
schrijver zich geleid zag, van nabij te beschouwen. Vooral dit wenschen wij tot eene latere gelegenheid uit te stellen. Reeds nu heeft Tischendorf het een en ander wat hij in zijne bekroonde Verhandeling had voorgedragen gewijzigdGa naar voetnoot1, en de ons toegezegde nadere bearbeiding zal nog wel meerdere veranderingen aanbrengen. Het zou dus in elk geval voorbarig zijn, zijne resultaten thans reeds te beoordeelen, of de bedenkingen die daartegen bij ons gerezen zijn te vermelden. Alleenlijk willen wij daarom den lezer nog mededeelen, dat de schrijver zijne verhandeling bewerkt heeft in twee deelen, en het eerste deel heeft toegewijd aan het onderzoek naar den oorsprong der Apocryphe Evangeliën (de Evangeliorum Apocryphorum origine et caussis); het tweede aan dat van de waarde dezer schriften (de Evangeliorum Apocryphorum usu). Bij het laatste is hij te regt wat verder gegaan, dan de vraag zelve voorschreef, en heeft hij alles wat er belangrijks voor de Godgeleerde wetenschap uit de studie der Apocryphe Evangeliën valt af te leiden trachten op te zamelen. Wij kunnen reeds voorloopig de lezing van dit gedeelte aanbevelen; want het is meer dan tijd dat deze schriften onder ons wat hooger aangeslagen worden, dan tot dus verre geschied is. Er is een schat in verborgen, ook voor de uitlegging des N.T., eene zaak waarvoor men nog altijd niet genoeg partij trekt van het vele bruikbare wat er buiten het N.T. voorhanden is. - De schrijver besluit zijnen arbeid met een Appendix Critica, eenige opgaven behelzende van zijne nasporingen omtrent den tekst - welke men echter na zijnen lateren meer volledigen arbeid, natuurlijk kan ontberen. Uit de verhandeling zelve bemerkt men niet, dat zij het antwoord is op eene Prijsvraag. Meer dan dit bevreemdde ons echter het ontbreken zelfs eener opgave der Vraag vóór het werk: zoodat men haar uit de vroegere werken van het genootschap moet opsporen. Misschien heeft men bij de Latijnsche verhandeling geene Hollandsche vraag willen vermelden. Maar waarom haar dan niet overgezet?
a. niermeyer. | |
[pagina 701]
| |
Handboek voor het Mohammedaansch Regt, uitgegeven door Mr. S. Keyzer, Doct. in de Letteren en Regten, Leeraar in de Taal- Land- en Volkenkunde van Neérl. Indië aan de Koninklijke Akad. te Delft. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante, 1853.Onder de onlangs uitgegeven schriften, verdient het bovengenoemde eene bijzondere opmerkzaamheid. Het behandelt een onderwerp, hetwelk elk Nederlander, die belang stelt in de kennis van den toestand van een groot deel der bevolking van Neêrlandsch Indië, en van het bestuur onzer bezittingen aldaar, niet onverschillig kan zijn, en toch, hoe belangrijk ook, tot heden toe te weinig de aandacht onzer Landgenooten in het algemeen tot zich trok. Zeker is dit te wijten aan de moeijelijkheid van het onderzoek dier zaak, en aan het gebrek aan hulpmiddelen, geschikt om daarin eenigermate naar wensch te slagen. Wat namelijk daartoe nog voorhanden was, werd beschouwd als te onvolledig, of te veel verouderd, of was, voor zoover het nieuwere werken aangaat, voor weinigen slechts toegankelijk. In den aanvang toch der vorige eeuw was die stoffe ten deele behandeld door RelandGa naar voetnoot1, en tegen het eind van dezelve door Muradgen d'OhssonGa naar voetnoot2, Ch. HamiltonGa naar voetnoot3 en anderen uitvoeriger toegelicht. Eerst in de laatste 50 jaren werd de belangstelling voor die studie steeds grooter en levendiger. Toen bepaalden zich vele Europesche Geleerden bij dit onderwerp. In den beginne vooral de Engelschen; na de verovering van Algerie inzonderheid de Franschen. Zij gaven daartoe uit óf oorsponkelijke schriften, óf vertalingen en verhandelingen, betrekking hebbende op de geschiedenis van het Mohammedaansch RegtGa naar voetnoot4, die | |
[pagina 702]
| |
allen getuigen van den ijver, waarmede ook dit vak van studie heden beoefend wordt. Bij de laatsten geschiedde dit vooral meer met een weten- | |
[pagina 703]
| |
schappelijk doel, bij de eerstgenoemden tevens uit staatkundig belang, tot bevordering van een verstandig en doelmatig bestuur hunner Mosleemsche onderdanen in hunne overzeesche bezittingen. Het was daarom een voor Nederland verblijdend teeken, dat ook ons Bewind zich de beoefening van het Mosl. Regt eindelijk begon aan te trekken, en met het oog op de duizende Muzelmannen in onze O.I. bezittingen, tot den maatregel kwam, om ten dienste der toekomende O.I. Ambtenaren, een leerstoel voor het Mosl. Regt te stichten. Die betrekking werd aan Dr. Mr. S. Keyzer toevertrouwd. Zij was inderdaad uiterst moeijelijk, en vorderde een man, gelijk hij, van veelzijdige kennis, een man, die niet alleen ervaren was in de voornaamste talen van den Indischen Archipel, het Javaansch en Maleisch, maar ook in het Arabisch; een Geleerde eindelijk, die bovendien met de noodige regtskennis was toegerust, en geschiktheid bezat om op het hem aangewezen en nog onbetreden gebied zelf zich een weg te banen. Geene hulpmiddelen toch uit den arbeid van anderen, stonden hem hier ten dienst. Hoeveel er namelijk voor het Hanefitisch en Malekitisch regt in den laatsten tijd verrigt was, het Schāfeïtische, dat in onze O.I. Koloniën geldt, werd onaangeroerd gelaten. Hij zag zich dus genoodzaakt, de bronnen voor dit gedeelte der Moh. regtsstudie op te sporen, en zich daaruit de noodige hulpmiddelen voor zijn onderwijs te verschaffen. Aan die pogingen heeft men dit Handboek te danken. Allereerst is dit dus bestemd voor de Studenten der Delftsche Akademie, die tot O.I. Ambtenaren worden opgeleid. In plaats van hun in eens een overzigt te geven van het Moh. Regt, zoo als het in Ned. Indië gewijzigd is, meende de Heer Keyzer te regt, dat het noodig was hun vooraf het oorspronkelijk Moh. Regt te leeren kennen, om daarna hun te beter denkbeeld te geven van de veranderingen, die het allengs in die oorden heeft ondergaan. Om nu ten spoedigste in de behoefte van een Handboek te voorzien, vond hij het raadzaam, in den tegenwoordigen staat der wetenschap, uit de werken over het Schāfeïtisch regt, één der beroemdste te kiezen, en dit in onze taal te bewerken. Hij bepaalde zich tot een werk, dat zich inderdaad boven de meeste werken van dien aard onderscheidt, en waarbij hem voor sommige gedeelten hulpmiddelen ten dienste stonden, die hem bij elk ander nu zouden hebben ontbroken. Ik bedoel het geschrift van Abū Ishāq Ibrāhīm Ibn Alī Asch-schairāzī Al-Fairūzabādī, gest. in het 476e jaar der Hedjra, van onze jaartelling 1083Ga naar voetnoot1, een werk door Hadji Khalifa niet vermeld, en getiteld | |
[pagina 704]
| |
, of Kort begrip van de eerste beginselen der leer van Asch-schāfeī. Hij bezigde daartoe een HS. der Leydsche Bibliotheek, aangeduid in den Catalogus van 1716, bl. 437 onder N. 669 (907), hetwelk bevat eene bekorte bewerking van het oorspronkelijk geschrift van Abū Abdo'llah Mohammed Ibn-Idrīs Aschschāfeī, geb. te Gaza in het jaar 150 = 767, en gest. in Egypte in 204 = 819; zie Herbelot in v.
Bij de bewerking van dit Handboek is de Heer Keyzer den oorspronkelijken tekst zoo veel mogelijk op den voet gevolgd. Alleen vergunde hij zich hier en daar soms eenige bekortingen, vooral dáár waar eene menigte voorbeelden, tot opheldering van het gezegde aangevoerd, eenige weglating scheen toe te laten, b.v. bl. 300 en 408; elders veroorloofde hij zich omzettingen, om gelijksoortige zaken in eens af te handelen; zie noot 1, bl. 29. Waar het in den tekst vermelde ophelderingen behoefde, heeft hij dit in de noten toegelicht, of waar eene meer vrije vertaling vereischt werd, dit eveneens aangeduid met bijvoeging van de letterlijke overbrenging der woorden. Vervolgens heeft hij zorg gedragen bij het vertalen der kunsttermen, de Arabische woorden met Europésche letters terug te geven; en, wat voor het gebruik des werks hoogst nuttig is, niet slechts een index aan het werk toe te voegen, die in sommige opzigten, vooral in het géographische, vollediger had kunnen zijn, maar ook eene inhoudsopgave er voor te plaatsen, bevattende de opschriften der hoofdstukken en afdeelingen met toevoeging der woorden van den oorsponkelijken tekst in Arabisch schrift nevens de Nederduitsche vertaling. Bovendien heeft hij voor de vertaling des werks eene inleiding gevoegd, waarin hij handelt 1) over den oorsprong en de ontwikkeling der Regtsgeleerdheid bij de Muzelmannen, van Mohammed tot het ontstaan der 4 hoofdsecten; 2) over het ontstaan van de 4 voornaamste juridische systemen en der 4 hoofdsecten; 3) over de stichters der Regtsgeleerde Scholen, de Regtsgeleerden en hunne verschillende regten; 4) over de juridische auctoriteit en hare verschillende graden en de overige beoefenaars der Regtsgeleerdheid onder de Muzelmannen. Voor deze inleiding heeft hij zich, behalve van andere werken, vooral bediend van de boven aangehaalde Verhandeling van Mirza Kasem Beg. Eene doorloopende beoordeeling van dit belangrijke werk zal nie- | |
[pagina 705]
| |
mand ter dezer plaats verwachten, en is ook zonder raadpleging van het HS., vóór de uitgave van den Arabischen tekst, niet op eene voldoende wijs te geven. Mogt de Heer K. spoedig tot de uitgave daarvan besluiten. Dat de vertaler in het volbrengen zijner moeijelijke taak niet overal even gelukkig slaagde, zal niemand verwonderen, die de bezwaren kent, aan zulk een arbeid, vooral bij gemis der noodige hulpmiddelen, verbonden. Hij zelf zal dit meer dan iemand anders besefd, en zelf reeds veel opgemerkt hebben van hetgeen mij bij eene vlugtige inzage van zijn geschrift toescheen verbetering te behoeven. Doch voor dat wij eenige opmerkingen mededeelen, die enkele plaatsen betreffen, ga een enkel woord vooraf over den geheelen aanleg van het werk. Voor velen, vooral voor hen, die het belang der hier behandelde zaken nog niet kennen, en welligt te veel aan een behagelijk uiterlijk hechten, zal het, vrees ik, niet zeer uitlokkend zijn. Onwillekeurig rijst daarbij de vraag, heeft de schrijver door de vertaling van een Arabisch werk tot grondslag te nemen van zijn Leerboek, wel een geschikten vorm gekozen voor een Handboek van onzen tijd? Eischt men daarvoor een gemakkelijk overzigt, geleidelijke behandeling, volledigheid, beknoptheid, en een vorm, die daardoor zoo wel als door het uiterlijk aanzien den lezer ongevoelig aantrekt en boeit, al die eischen zal men in geen Arabischen Commentaar bevredigd vinden, en zoodanig werk, al mag het grootendeels voldaan hebben aan de behoeften der vroeger levende Muzelmannen, en al bevatte het, gelijk dit, in waarheid een schat van wetenswaardige zaken, kan niet beantwoorden aan de vorderingen der hedendaagsche wetenschap in Europa. Dat zulke bezwaren deze vertaling zouden drukken, ontging den Heer K. dan ook niet. In zijn voorberigt beschouwt hij het als een voorloopig werk, dat door eene betere behandeling zou vervangen worden, ‘als meerdere beoefening van het Moh. regt de kennis daarvan zoover zal hebben doen vorderen, dat het schrijven van een Handboek, dat in elk opzigt aan de eischen der wetenschap voldoet, eene mogelijkheid is geworden.’ Over de wijs, waarop in deze vertaling de Arabische letters en schrift-teekens zijn overgebragt, willen wij hier niet spreken. Zoo lang daarvoor geen algemeen geldende regel is aangenomen, en door het gebruik gewettigd, zal daarin verschil blijven bestaan. Blijft echter de schrijver met ter zijde stelling der regelen door Prof. Weijers in 1840 voorgesteld, bij zijne nu aangenomene schrijfwijs volharden, dan zouden wij hem toch raden dit over te nemen, dat hij de lange vokalen a en i, altijd door ā en ī, en de letters en , die hij nu gelijkelijk door een h wedergeeft, onderscheidde, door de eerste met h h en de laatste door h aan te duiden. Namen, als Ommaijaden (bl. 3, r. 17, en bl. 61 in de noten r. 3 v.o.), voor Omaijaden, zijn | |
[pagina 706]
| |
schrijffouten. Geenszins de woorden 't-'thaori (bl. 5, r. 3 en bl. 6, r. 2) voor 't-thaurī), of andere soortgelijke vreemdklinkende formen. In de uitspraak namelijk van het Arabisch heeft de Heer K. gemeend zich te moeten schikken naar de Javaansche gewoonte, ten gevalle zijner leerlingen, aan welke de uitspraak uit Javaansche en Maleische geschriften reeds bekend was, en die later geene andere, als zij daar geplaatst zijn, zullen vernemen. Ten gevalle van hen en zeker van anderen, die het Arabisch beoefenen, met ter zijde stelling van de talen van den Indischen Archipel, was het niet overtollig de zuiver Arabische uitspraak, waar deze van de Oost-Indische verschilt, in parenthesi, daar nevens te vermelden. Tot billijke beoordeeling der vertaling zelve, herinnere men zich dat deze slechts met behulp van één HS. geschreven is. Daarbij moesten zich moeijelijkheden opdoen, die slechts door vergelijking van meerdere HSS., of door eene voortgezette studie te vereffenen zijn. Geen wonder derhalve dat de zin van enkele plaatsen niet juist schijnt te zijn overgebragt, en andere meerdere of mindere verbetering behoeven. Zoo leze men bl. 152, reg. 3 v.o., voor een doorloopenden, een niet doorloopenden weg. - Bl. 153, r. 5, zal het woord (hhāït) wel geene heining kunnen beteekenen, daar men hierop (zoo als daar gezegd wordt) geene boomstammen kon leggen. Men versta hier een besloten erf. Eigenlijk beteekent het wel eene afschutting, maar ook vervolgens eene afgeschutte plaats. Van daar wordt de beteekenis van hortus, nevens die van paries en septum, in de Weordenboeken opgegeven. In gelijken zin komt zeker dat zelfde woord voor, bl. 171, r. 13 v.o., waar van een stuk gronds sprake is, waarop men iets tot afschutting plaatst. Bl. 236, reg. 11 v.o., wordt achter maula's een vraagteeken gezet. Dit plaatsende, schijnt de vertaler niet gedacht te hebben aan de veelomvattende beteekenis van het woord , waarmede zoowel de heer wordt te kennen gegeven, die zijne slaven de vrijheid schenkt, als de vrijgelatene, welke deze gunst ontvangt. Over beide beteekenissen sprak reeds Reiske in zijne Annotatio bij Abū'l-feda's Ann. Musl. I, p. 18, en onlangs uitvoeriger en juister Prof. Dozy in zijne Introductie voor den Al-bayān, bl. 16 en volgg. Bl. 256, reg. 6 v.o., wordt er gehandeld over eene vrouw, die eene ongeloovige is, en eene geopenbaarde Godsdienst heeft. Het woord kitābijat heldert de Heer K. in eene tusschenzin op met de woorden Christin, Jodin. En welligt hier teregt. Gewoonlijk toch, zoo als bl. 334 in het midden, en bl. 258, reg. 3, worden de belijders dier 2 Godsdiensten tegen den afgodsdienaar () en vuuraanbidder () overgesteld. Evenwel was te dier plaatse eene korte aanwijzing in eene noot niet overtollig geweest tot nadere ophelde- | |
[pagina 707]
| |
ring dier zaak. Daar er namelijk op 3 plaatsen van den Qoran (Sūr. II. 59, V. 73 en XXII. 17) van de Sabeërs gesproken wordt, als van eene 3e Secte, aan welke ook eene openbaring zou zijn te beurt gevallen, worden deze, als belijders eener geopenbaarde Godsdienst, niet zelden nevens de Joden en Christenen in éénen adem vermeld. Men bedoelt daarmede de Mendeërs, of Mendaïten, zoo als zij zich zelve noemen, of de Johannes-discipelen, of ook Johannes-christenen, onder welken naam zij meer algemeen in Europa bekend zijn, en die hun in de 17e eeuw door Portugesche kooplieden zeer te onregt gegeven is. Zij geven voor ook oude Godsd. Schriften te bezitten, van welke reeds eenige bekend zijn; b.v. het liber Nazaraeus, liber Adami appellatus, uitgegeven door Norberg, het Testamentum Adami, ook genoemd de Apocalypsis, en het boek der poenitentie van Adam, waarover onlangs Renan (‘Journ. Asias.,’ 1853, Nov.-Déc.) belangrijke inlichtingen gaf. Van
die Secte wordt ook hier melding gemaakt bl. 355, waar zij voorkomt onder den titel van aanhangers van de Godsdienst van Ibrahim, Sjith en andere Profeten, en van de eigenlijke Sabeërs wordt onderscheiden. En inderdaad de namen dier boeken, vooral dat van Seth () zijn ons heden, vooral na Renan's onderzoek, niet meer vreemd. Daaruit (vooral uit bl. 432 en volg., 435, 462 en volg.) ziet men duidelijk, welke voorname rol aan dezen nevens zijn vader Adam, in die boeken gegeven wordt, en heldert het zich tevens op, waarom ter plaatse, waar die Secte zich eertijds ophield, en zich nu noch bevindt, Seths nagedachtenis zoo bijzonder geëerd, en zijn graf, gelijk uit meer dan ééne plaats van het Arab. Lexicon Geographicum, of Meraçido' l-ittila' blijkt, in meer dan één oord getoond wordt.
Wie nu Al-Fairūzabādī op de aangehaalde plaats (bl. 355) verstaat, als hij van Sabeërs spreekt, is niet moeijelijk te bepalen. Hij bedoelde de Sabeërs van Harrān, die getrouw gebleven aan het Syrischhellenistische paganisme, sinds het jaar 215, of 830 onzer jaartelling, toen Al-Māmūn hen met den ondergang dreigde, den titel van Çabeërs van den Qorān hadden aangenomen. Tot opheldering van dit belangrijke feit, en tot oplossing der moeijelijkheden, ontstaan uit de verwarring van deze met de Mendeërs in de Arabische schriften, mag men eene schoone bijdrage verwachten in het werk van Dr. Jos. Chwolsohn (‘die Ssabier u. der Ssabismus’), volgens de opgave van Prof. Kunik aan de Petersburgsche Akademie van Wetenschappen daaruit reeds medegedeeld in het ‘Bulletin de la cl. Hist.-Philos., T. IX, bl. 226 en volgg., en X, bl. 209 en volgg. Bl. 360, r. 5 v.o., leze men voor 'l-fārisyjat, 'l-qādesījat, over welke plaats men vergelijke het boven aangehaalde Lexic. Geogr. II, bl. , r. 6, en in het woord . Als men dit vergelijkt | |
[pagina 708]
| |
met hetgeen de Heer K. gelezen heeft, , is de vergissing gemakkelijk te verklaren.
Bl. 391, r. 15 v.o., leze men voor Omar, Amr; zie bl. 215, r. 6 v.o., en bl. 225, laatste regel, waar men liever voor Amroe, als bl. 215 schrijve Amr. In de Inleiding, bl. 3, r. 16, heeft de schrijver zeker in plaats van het woord herstelling, overbrenging bedoelt. - Doch waartoe langer bij enkele plaatsen stil gestaan, waar iets te verbeteren valt! Veeleer willen wij den Heer K. danken voor de dienst door hem met dit werk in meer dan één opzigt aan de Wetenschap bewezen. Niet alleen toch is het eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het Schāfeitisch regt, maar ook tot uitbreiding onzer kennis van het Arab. Spraakgebruik, waarom de Woordenboeken, die helaas den lezer van Arabisch-juridische werken tot nog toe zoo menigmaal belemmeren, ook uit dezen Commentaar niet weinig kunnen worden aangevuld. En bovendien men mag dit werk eene schoone aanwinst noemen voor de studie van de geschiedenis der Muzelmannen, en al die schriften, uit welke deze nader kan worden gekend. De Mosleemsche Oudheid, zoowel in het godsdienstige, burgerlijke als huiselijke leven wordt hier handelende ten tooneele gevoerd, en de Muzelman in al zijne eigendommelijkheid, deugden en ondeugden, naar het leven geschetst. Wij mogen daarom den Heer Keyzer aansporen om met moed voort te gaan, op de baan, die hij zich gekozen heeft. Moeijelijk moge zijn taak zijn, daar slechts weinigen met hem zich aan het vak der Mohammedaansche regtsgeleerdheid wijden, en te moeijelijker, daar hij in het gedeelte der wetenschap, waarmede hij inzonderheid zich moet bezighouden, zonder voorgangers zich zelve een pad moet bereiden. Die taak kunnen wij hem echter gerust toevertrouwen, overtuigd dat wij steeds belangrijker proeven van zijnen onvermoeiden arbeid zullen ontvangen. De Koninklijke Akademie te Delft, voor welke hij onmisbaar is, zal daarvan niet alleen de vruchten genieten, maar ook de studie der Arabische Letterkunde in ruimeren omvang daarin deelen.
T.W.J. JUIJNBOLL. | |
[pagina 709]
| |
M. Mees, Specimen Jurid. inaug. de assecuratione in salvam navigationem quae dicitur. (Proeve over verzekering op behouden varen.) Rotterdam, H.A. Kramers. 1854. x en 98 blz.Er zijn er, die aan studerende jongelieden afraden, om zoogenoemde Hollandsche dissertaties te schrijven; en 't argument dat zij daartoe gebruiken, is allezins juist, uit het oogpunt van een aantal doctorandi. ‘Eene Hollandsche proeve dient wel mooi te wezen, terwijl een ouderwetsche dissertatie goed genoeg is, als zij maar goed Latijn is.’ - Gewoonlijk hecht dan de spreker aan dat goed Latijn nog eene zeer ruime beteekenis, zoodat het er al erg zoude uitzien, wanneer men het boekje ‘kwaad Latijn’ zoude noemen. Juist deze grond tegen de Nederduitsche proeven mag voor den doctorandus, die iets wezenlijks aan 't publiek heeft mede te deelen, een prikkel zijn om den hoogeren eisch van wetenschappelijkheid, dien men aan zijn boekje zal doen, niet te schromen, en de Hollandschlezende mannen van 't vak aan te durven. Zoo heeft ook de Heer Mees er over gedacht, daar hij zijn werk (over een onderwerp dat, ja, modern is, maar toch zeer goed in 't Latijn kon worden behandeld) regtstreeks aan den handel aanbiedt (Voorrede, bl. vi) en zoowel door handelaren als regtsgeleerden wenscht beoordeeld te zien. Ref. kan hem volstrekt geen ongelijk geven, en beschouwt zijne proeve als eene welgelukte monographie over een tot nog toe schaars behandeld contract van zeeassurantie; eene monographie, die goed en diep doordringt in den aard van het onderwerp, het duidelijk uiteenzet en van andere soortgelijke onderscheidt. De Heer Mees was niet de eerste, die deze stof uitkoos voor een akademisch proefschrift; hij had daarin den Heer J. Siewertsz van Reesema tot voorganger, die in 1840 promoveerde op eene dissertatie de Assecuratione salvae navigationis; ook een verdienstelijk stuk, precieus bovendien om de dáárin alleen voorkomende breedvoerige arbitrale uitspraken over twee assurantiën op behouden varen. Er bestaat tusschen de Heeren van Reesema en Mees op enkele punten verschil van gevoelen; de een doet ook eenige bijzonderheden | |
[pagina 710]
| |
meer uitkomen dan de ander; zoodat men, om geheel op de hoogte te zijn, hoezeer de proeve van Mees verreweg de volledigste is, beide moet raadplegen. De Heer Mees besteedt juist de helft van zijn boekje (bl. 1-49) om zijne denkbeelden uit een te zetten over verzekering (ter zee) in 't algemeen, en over de andere clausulen dan die op behouden varen, in de polissen voorkomende. Tot juiste bepaling van 't onderwerp was dit misschien noodig; de afstand van het bewijs van interest, de vrijstelling van beschadigdheid, van avarij, van avarij en avarijgros, de verzekering tegen totaal verlies alleen, de verzekering op behouden aankomst, zijn even zoo vele bepalingen, afwijkende van de normale assurantie, zooals zij in de wet wordt op den voorgrond gesteld, zonder echter den aard van 't contract te veranderen; al die clausulen ontledende, hare onderlinge verschillen en overeenkomsten opmerkende, komt men al naderbij tot de grens waar het contract ophoudt eene verzekering te zijn, en eene bloote weddingschap zoude worden. Eindelijk aan die grens genaderd, ontstaat de vraag, op welker beantwoording het dan ook bij dit geschrift eigenlijk aankomtGa naar voetnoot1, of de | |
[pagina 711]
| |
verzekering op behouden varen, zoo als die te Amsterdam en te Rotterdam pleegt te worden aangegaan, die grens overschrijdt, en dus regtens ongeldig is? dan wel, of zij ook door den regter behoort gehandhaafd te worden? Des S. antwoord op deze vraag komt hierop neder: dat ‘verzekering op behouden varen in vele hoofdpunten strijdt tegen de wet; dat zoo min de gewoonte als de renuntiatie aan de wet haar die onwettigheid kan doen verliezen; en dat de gewone regter de verzekering van schepen op behouden varen, door het nietig verklaren van sommige clausulen, moet wijzigen, en de verzekering van goederen op behouden als geheel onwettig moet nietig verklaren.’ (bl. 67.) Maar vermits bij deze soort van polissen gewoonlijk wordt bedongen, dat geschillen aan scheidslieden als goede mannen zullen worden onderworpen, om in het hoogste ressort te beslissen, zoo zullen dezen, naar billijkheid oordeelende tegen de regelen des regts, de overeenkomst toch handhaven. Volgens den Heer M. behooren zij dit zelfs te doen, en bestaat er in de opdragt van geschillen aan goede mannen een middel om aan elke weddingschap regtsgeldigheid te verzekeren (bl. 77, 79). Er is in deze redenering, zoo Ref. voorkomt, iets gebrekkigs. Veronderstel dat de quaestieuse assurantie niets dan spel en weddingschap is, wat werkt zij dan uit? dat de verzekerde voor de bedongene som geene actie in regten heeft, maar dat de verzekeraar, die de som vrijwillig heeft uitbetaald, ze niet kan terugvorderen. Art. 1828 B.W. Geschiedt de betaling niet vrijwillig, maar ontstaat er geschil, hetzij over de uitlegging van de overèenkomst, of over de schade, of over de vraag zelve of er gewed is, dan staat het zeker aan partijen vrij de beslissing aan arbiters als goede mannen op te dragen in 't hoog- | |
[pagina 712]
| |
ste ressort; en wanneer dezen den verzekeraar in 't ongelijk stellen, moet hij betalen, en zal de regter, zonder den inhoud der arbitrale uitspraak te onderzoeken, het exequatur verleenen. Dit heeft dan plaats krachtens de op zich zelf staande verbindtenis door partijen bij compromis aangegaan, om zich aan de arbitrale uitspraak te onderwerpen. Maar geheel iets anders is het te beweren, dat de belofte, om goede mannen te laten beslissen, kracht zoude kunnen geven aan eene polis, die niets dan spel en weddingschap bevatte. De verzekerde die, bij onwil van den verzekeraar, dezen in regten zoude roepen om arbiters te zien benoemen, zoude o.i. wel degelijk kunnen worden afgeweerd met de verwering, dat weddingschap geene actie geeft en dus ook niet de actie tot benoeming van arbiters, en dat, wanneer de hoofdverbindtenis met de wet of de goede zeden strijdt, de accessoire verbindtenis (in dit geval de clausula compromissoria) het lot der hoofdverbindtenis volgt en buiten werking moet blijven. In plaats van te drijven op de clausula compromissoria, zal de weddingschap, het vitieuse contract, haar met zich doen zinken. - De Heer Mees heeft, zoo 't schijnt, de clausula compromissoria verward met het compromis, en den verzekeraar op weddingschap in ééns voor de vierschaar van goede mannen gebragt, alwaar hem, naar zijne meening, geene kans op ontsnapping zoude overblijven, zonder te bedenken dat hij van den gewonen regter zijne verwering heeft. Maar ook voor die vierschaar van goede mannen zoude men kunnen betwijfelen, of de billijkheid wel altijd medebrengt de overeenkomst strikt naar de letter uit te leggen, wanneer die letter in strijd is met algemeene regtsbeginselen, dan of bovenal de regel op den voorgrond moet staan: nemo ex alterius damno locupletari debet? De beste toelichting van die verschillende inzigten op het terrein der billijkheid, vindt men in de Rotterdamsche arbitrale uitspraak en het afwijkend oordeel van één arbiter over eene questie van verzekering op behouden varen, in het Regtsgel. Bijblad, 1852, bl. 466, ook bij den Heer Mees aangehaald. 't Schijnt trouwens niet noodig, daarvoor eenige algemeene regelen te stellen. Een oordeel van goede mannen, ongehouden aan de regelen des regts, staat noodwendig zóózeer onder den invloed van geheel subjectieve meeningen, dat het, ook bij volkomene gelijkheid van feiten, kwalijk ooit als praecedent kan worden ingeroepen. Daarbij vooral mag het heeten: Les arrêts sont bons...... pour ceux qui les obtiennent. Wat de hoofdvraag betreft, zou Ref. (met van Reesema, p. 31, 37, 38), ofschoon gaarne erkennende, dat veel voor 't strengere gevoelen kan worden ingebragt, van meening zijn, dat de verzekering op behouden varen evenzeer als die op behouden aankomst op zich zelf geoorloofd en wettig is, en dat hetgeen in de daarbij gebruikelijke clausulen strijdig met de wet voorkomt, door den regter als niet geschreven moet worden beschouwd, zonder evenwel de nie- | |
[pagina 713]
| |
tigheid der hoofdverbindtenis met zich te slepen. Vitiantur, non vitiant. De Heer Mees zelf neemt dit aan omtrent schepen, maar niet omtrent goederen. Maar geeft hij voor die onderscheiding eene voldoende reden? - ‘Niet altijd gaat de lading verloren, wanneer het schip door eenig ongeval vergaat; behalve het niet zeldzame geval van afkeuring, kan het schip door den vijand genomen, en de lading, als aan eene neutrale natie toebehoorende, worden vrijgegeven; het laat zich ook denken, dat bij schipbreuk eene lading nagenoeg geheel geborgen wordt. - Het gevaar dus, dat de eigenaar van’ (lees: de belanghebbende bij) ‘het schip loopt, heeft wel veel overeenkomst met, maar is niet geheel gelijk aan dat, hetwelk den eigenaar der lading’ (lees: den belanghebbende bij de lading) ‘bedreigt. Wanneer iemand nu den eigenaar der lading verzekert tegen een gevaar, dat de reeder loopt, en deze twee soorten van gevaren zijn niet dezelfde; dan blijkt het, dat de eigenaar der lading verzekerd is tegen een gevaar, dat niet aan hem maar aan een ander schade berokkenen kan. Ook hier vinden wij derhalve de kenmerken eener weddingschap terug’ (bl. 57). Deze redenering komt Ref. voor, des S. onderscheiding niet te wettigen. Ook bij verzekering op behouden varen van schepen, kan de verzekeraar volgens de polis verbonden zijn tot betaling van schade, hoezeer het verzekerde voorwerp in zijn geheel blijft bestaan, bijv. ingeval door blokkade of invriezen het behouden arrivement onmogelijk wordt gemaakt. Maar hetzij dit geval zich voordoet bij schepen of bij goederen, moet men niet uit het oog verliezen, dat het verzekerde voorwerp niet is het schip of goed in abstracto, maar het schip of goed op de aangewezen bestemmingsplaats, met andere woorden het arrivement van het schip of goed, en dat de verzekerde schade kan lijden door het non-arrivement, al is het goed op iedere andere plaats in de wereld in behoorlijken toestand. Dit voorwerp behoort wel niet onder de in art. 593 W.v.K. enunciative opgesomde, maar komt geheel en al overeen met art. 246 en heeft niets ongeoorloofds. De afstand, dien de verzekeraar op behouden varen pleegt te doen van al wat mogt worden geborgen ingeval van non-arrivement, moet uit hetzelfde beginsel worden verklaard. Evenwel zoude het kunnen gebeuren, dat deze clausule te weeg bragt, dat de verzekerde winst in plaats van schadeloosstelling verkreeg; maar al neemt men aan, dat de clausule alsdan niet zou moeten worden toegepast (art. 253, 254 W.v.K.), dan nog ontneemt de ondeugdelijkheid van dit bijkomende beding de kracht niet aan de hoofdverbindtenis. 't Zelfde valt aan te merken omtrent andere clausulen, bij de verzekering op behouden varen gebruikelijk, zonder zelfs daarbij noodzakelijk te zijn, als: vrij van ristorno van wederzijden (thans schrijft men dit noch te Amsterdam noch te Rotterdam meer in de polissen), | |
[pagina 714]
| |
en met renunciatie aan alle artikelen der wet, die deze verzekering zouden mogen contrariëren of verbieden, eene renunciatie, die niets afdoet tegen de bepalingen van publieke orde door de wet gesteld, en noch de hoofdverbindtenis noch de accessoria regtsgeldig kan maken, zoo zij 't anders niet zijn. Eindelijk blijft nog de groote steen des aanstoots over, de bepaling namelijk, dat de polis tot bewijs van interest, waarde of eigendom zal verstrekkenGa naar voetnoot1. Deze vooral zoude de verzekering tot eene bloote weddingschap maken. Het is niet te ontkennen, dat zij kan dienen om eene verzekering te sluiten op eene zaak, waarbij de verzekerde hoegenaamd geen belang heeft, en dus indedaad eene weddingschap aan te gaan; want het is eene bloote fictie, dat de polis het bestaan van interest zoude bewijzen; de clausule beteekent even zooveel, als dat: ‘de verzekerde, mits houder van de polis, op zijn woord zal worden geloofd, ten aanzien van het belang, dat hij bij de zaak heeft;’ en nu kan de verzekerde daarvan misbruik maken en een onwaarachtig belang voorwenden. Maar volgt daaruit dat partijen bedoeld hebben te wedden? Niet met zekerheid. Is ook de verzekeraar wel geheel ongewapend tegenover die veronderstelde onware bewering van den verzekerde? Ook dit kan niet worden volgehouden. De verzekerde behoeft wel niet zijn belang te bewijzen, maar hij moet toch beweren, belang, en wel een bepaalde soort van belang te hebben; de verzekeraar kan hem over de waarheid van dat beweren den decisoiren eed opdragen, of van zijne zijde bewijs aanbieden en leveren van de onwaarheid der opgave. Dit laatste is niet uitgesloten. Hetgeen op die wijze omtrent het bewijs van 't bestaan van interest zou worden bedongen, kent de wet zelve in art. 274, lid 2, W.v.K., met betrekking tot de waarde van 't interest. In de gewaardeerde polis wordt juist dit gestipuleerd, dat de verzekerde op zijn woord zal worden geloofd ten aanzien der waarde; maar de wet legt het aldus uit, dat de verzekeraar altijd de onwaarheid van de opgegevene waarde mag bewijzen. Ubi par est ratio, eadem debet esse legis dispositio. - Het mogelijke bedrog is toch volmaakt hetzelfde en door hetzelfde middel gepleegd, wanneer in eene gewaardeerde polis een interest eene som gelds te hoog wordt gesteld, en de verzekerde zich daardoor verrijkt, als wanneer in eene polis een interest voor gelijke som wordt gefingeerd, en de verzekeraar door omstandigheden buiten staat is, de onwaarachtigheid te bewijzen. Neemt men nu aan, gelijk de Heer Mees teregt doet, dat in handelszaken meer vertrouwen moet worden geschonken, en nietigheden meer | |
[pagina 715]
| |
odieus zijn dan in civiele zaken, zoo schijnt de geldigheid van de clausule wel te verdedigen. Waarmede Ref. evenwel niet wil beweren, dat haar algemeen of zelfs veelvuldig gebruik wenschelijk is. Integendeel, de polis op behouden varen, zelfs zóó als zij nieuwlings gewijzigd is, zet eene deur voor misbruiken open en is niet zoo geschikt om cavillatiën af te snijden, als zij schijnt, omdat de beteekenis der woorde moet worden gewrongen, indien men, bij voorkomende geschillen, in 't oog wil houden, dat bij assurantie altijd schadeloosstelling moet bedoeld zijn. De Engelsche, Amerikaansche en Fransche schrijvers zijn het met den Heer Mees eens omtrent de nietigheid van eene verzekering, waarbij de clausule voorkomt, dat de verzekerde zijn belang niet heeft te bewijzen. Maar hun gezag is voor den Nederlandschen regtsgeleerde in deze niet toepasselijk. Groot-Britaannië en Amerika hebben een bijzonder statuut tegen wedpolissen (act 19 Geo. II, Cap. 37), hetwelk met zoovele woorden de nietigheid uitspreekt van polissen op Britsche (Amerikaansche) schepen of goederen, waarin de clausule: ‘interest or no interest’Ga naar voetnoot1 of ‘without further proof of interest than the policy’, of ‘without benefit of salvage to the insurer,’ of van gelijke beteekenis voorkomt. Deze wet is altijd als eene afwijking van 't gemeene regt beschouwd, zóózeer dat zoodanige verzekeringen op vreemde schepen, als niet vallende binnen de termen van 't statuut, door eene vaste jurisprudentie gehandhaafd worden. Zoodanige wet nu bestaat in Nederland niet. Tusschen Frankrijk en Nederland is het verschil van wetgeving op dit punt minder groot, maar het bestaat toch. Geen van beide hebben eene speciale wet omtrent wedpolissen; de burgerlijke wetgeving van beide omtrent weddingschappen is dezelfde. Alleen merkt men in art. 336 en 339 C. de C., vergeleken met art. 274 en 275 W.v.K. op, dat de Fransche wetgever, bij de gewaardeerde polis, den verzekerde niet uitdrukkelijk van bewijs ontstlaat: de Nederlandsche wel. Niettemin laat de Fransche jurisprudentie de waardering in de polis voor bewijs gelden, behoudens tegenbewijs van den verzekeraar. Alauzet, des Assurances, I, no. 225. - Maar diezelfde jurisprudentie heeft eene goede reden waarom zij de gelijksoortige clausule, ‘dat de verzekerde geen interest behoeft te bewijzen,’ veroordeelt. Immers de wet, waarnaar zij uitspraak moet doen, kent alleen de waardering van 't goed, althans van 't materiëele voorwerp, niet van het belang des verzekerde als afgezonderd immateriëel object. Art. 334 C. de C, is limitatief ten aanzien der voorwerpen van verzekering, en art. 347 verbiedt | |
[pagina 716]
| |
op straffe van nietigheid de verzekering op vracht en winst. Vandaar dat een onbekend, niet in de polis genoemd belang in Frankrijk niet geldig kan worden geassureerd. Alauzet, I, no. 153, 154. - Nog dient hierbij opgemerkt, dat de clausule, die Emérigon en, op zijn voetspoor alle Fransche schrijvers, veroordeelen, duidelijker op eene weddingschap wijst, dan die wij kennen bij de verzekering op behouden varen. Zij was de oudtijds in de Middellandsche zeehavens gebruikelijke: fasse ou ne fasse pas, vaglia o non vaglia, waarbij dan meestal in Italië werd gevoegd: col patto di non esser tenuto ad altre prove che quella del sinistro e la polizza: zij veronderstelde dus uitdrukkelijk het geval, dat de verzekerde geen belang had. Indien deze opvatting de ware is en indedaad de verzekering op behouden varen zich met de Nederlandsche wetgeving verdraagt, maar slechts enkele harer bijkomende bepalingen ongeldig zijn, dan zoude dit een drangreden te meer zijn voor hetgeen de S. op bl. 64 en 65 aan den handelstand aanraadt, om toch hunne bedingen niet, uit oude gewoonte van mistrouwen tegen het Fransche geschreven regt, zooveel mogelijk van de wet te doen afwijken, maar te bedenken dat de Nederlandsche wetgever dat mistrouwen niet verdient, omdat ‘hij in hoofdbeginselen de verzekering heeft opgevat, zoo als die zijn moet, en dat de afwijkingen, die men van deze beginselen zich veroorlooft, tevens afwijkingen zijn van de overal erkende regelen van alle verzekering.’
J. HEEMSKERK Az. | |
[pagina 717]
| |
Aanteekeningen op het botanische, zoölogische en pharmacognostische gedeelte der Pharmacopoea Neerlandica, door C.A.J.A. Oudemans, Med. Dr. Botan. Lector te Rotterdam. 1ste Alevering. Met een Atlas van 2 morphalogische en 12 anatomische platen. Rotterdam, bij Otto Petri. 1854. 8o. xi en 152 bladz.Met ingenomenheid vat ik de pen op om het bovenstaande werk aan te kondigen en daardoor iets tot zijne meerdere verspreiding bij te dragen. De nuttige strekking van het boek, de naam van den verdienstelijken schrijver, de loffelijke typographische uitvoering wekken al dadelijk de belangstelling op; de nadere kennismaking met den inhoud bevestigt den gunstigen dunk en leert ons eenen arbeid kennen van echt wetenschappelijk gehalte, zoo als er uit die afdeeling der wetenschappen zelden onder ons te voorschijn komen. Wie grondige kennis verlangt van de stoffen uit de organische rijken, die in de nieuwe Pharmacopoea voorkomen, vindt haar hier in een eenvoudig en bevallig kleed, en zonder hoogdravende schijngeleerdheid voorgedragen. Omtrent de inrigting van het werk zegt de S. in de voorrede: ‘In de allereerste plaats zij hier aangemerkt, dat het mij, daar ik zoowel voor mijne leerlingen als voor reeds gevestigde Apothekers wenschte te schrijven, het doelmatigst voorkwam, mij van de Pharmacopoea Neerlandica, als leiddraad, te bedienen, en voor als nog slechts die geneesmiddelen uit beide organische rijken te behandelen, welke daarin werden opgenomen. Meende ik aan den eenen kant het opkomende gelsacht van apothekers daarmede geene ondienst te doen, aan den anderen kant bakende ik mij zelven, reeds van den beginne aan, de uitgestrektheid af van 't veld, waarop ik mij wenschte te bewegen. De volgorde, naar welke de geneesmiddelen in dit werk gerangschikt staan, behouden hebbende, vindt men dus ook hier niet naar hunne “vis medicatrix,” maar naar de verwantschap der familiën, waartoe de planten of dieren, van welke zij afstammen, behooren, te boek gesteld, en tevens, even als Pereira, Bischoff en anderen zulks deden, die familiën, met hare, uit een geneeskundig oogpunt beschouwd, gewigtige geslachten en soorten beschreven, met bijvoeging van den bloeitijd, het vaderland en den duur der laatsten en opgave van eenige plaatsen, waar men hare afbeeldingen vinden kan. Ik vond aanleiding tot deze wijze van bewerking, omdat ik, zoodoende, het onderwijs in de pharmaceutische Botanie met dat in de Pharmacognosie zoude kunnen vereenigen, iets dat mij steeds zoo wenschelijk was voorge- | |
[pagina 718]
| |
komen, omdat de geneeskrachtige planten den apotheker, als zoodanig, alleen belang inboezemen om de produkten, welke zij afwerpen en waarin 't werkzame beginsel gezeteld is.’ - ‘Op die beschrijving volgt dan de uiteenzetting der kenmerken van dat gedeelte of produkt der plant of des diers, 't welk in de geneeskunde gebruikt wordt, en wel allereerst diegenen, welke in de Pharm. Neerlandica worden opgegeven, terwijl daar achter dan mijne eigene aanteekeningen gevonden worden.’ - ‘Zoo als reeds bij eene oppervlakkige vergelijking blijken kan, heb ik steeds van de latijnsche uitgave der Pharmacopoea gebruik gemaakt, en de daarin voorkomende pharmacognostische beschrijvingen, zoo goed en duidelijk mij zulks mogelijk was, vertaald, en wel omdat die vertaling in de Nederlandsche uitgave zeer veel te wenschen overlaat.’ - ‘Wat mijne eigene aanteekeningen betreft, deze zijn grootendeels 't resultaat van eigen onderzoek. Wel heb ik andere schrijvers, zoo als Schroff, Guibourt, Martiny, Pereira, Bischoff, enz. geraadpleegd, maar mij nimmer tevreden gesteld met de overneming van 't een en ander, dat ik zelf niet alvorens had nagegaan, indien mij daartoe namelijk de magt niet ontbrak.’ - In deze aanteekeningen heb ik mij vooral bevlijtigd, ‘1e de morphologische waarde der (daarvoor vatbare) geneesmiddelen te bepalen; 2e hunne structuur zoo naauwkeurig mogelijk te beschrijven: 3e de plaatsen op te geven, waar zij worden verkregen of ingezameld, als ook dezulken, waar zij aan de markt gebragt en door onze Nederlandsche droogisten worden ingeslagen; 4e de wijze van inpakking te vermelden, waaronder zij gewoonlijk in den handel gebragt worden; eindelijk 5e de nieuweste en beste opgaven omtrent de gewassen, van welke zij afstammen, hunne scheikundige zamenstelling of andere belangrijke eigenschappen over te nemen.’ - ‘Het bepalen van de morphologische waarde der uit het Plantenrijk afkomstige geneesmiddelen kwam mij vooral daarom belangrijk voor, omdat deze voor 't grootste gedeelte, hetzij kortheidshalve, hetzij uit oude gewoonte of om verwarring te voorkomen, of wel om eenige andere reden, voortdurend met namen bestempeld worden, welke óf geheel onjuist, óf althans niet in staat zijn, den lezer met den waren aard des geneesmiddels bekend te maken, hetgeen toch voor den bekwamen apotheker een vereischte is.’ - ‘Zoo treft men nog overal het woord Radix of wortel aan, waar een wortelstok, bol of knol bedoeld worden, of een dezer organen althans een gedeelte der geneesmiddelen uitmaakt (o.a. Radix Filicis maris, Graminis, Hellebori albi, Colchici, Scillae, Saleb, Zinigiberis, Galangae, Calami, enz.; of als voorbeeld van de tweede bewering: Radix Sarsaparillae, Serpentariae, Valerianae, Artemisiae, enz.; zoo heet de Iersche mos, die tot de Wieren behoort, nog immer Lichen Carthagenicus; zoo noemt men de mannelijke voortplantings-werktuigen van Lycopodium Clavatum nog steeds Semen Lycopodia; de kegels van Juniperus communis nog immer Baccae, | |
[pagina 719]
| |
de vruchten van Cubeba officinalis, Cannabis sotiva, Tanacetum vulgare, de Umbellifera, enz., nog immer Semina.’ - ‘Wat de beschrijving van de structuur der geneesmiddelen betreft, deze keurde ik noodig om de reeds hierboven vermelde redenen, terwijl ik daarbij tevens op het oog had, vooral het opkomende geslacht van apothekers aan te sporen, voortaan ook het microscoop onder hunne benoodigde werktuigen op te nemen, en dit even vlijtig te gebruiken, waar het op 't kennen der geneesmiddelen aankomt, als hunne reagentia en chemische apparaten,’ enz. - ‘Ten einde de beschrijving van de structuur der door mij onderzochte geneesmiddelen uit het Plantenrijk verstaanbaar te maken voor hen, welke met de Planten-Anatomie minder vertrouwd zijn, en, zoo mogelijk, nog meer aanleiding tot het doen van microscopische onderzoekingen te geven, heb ik aan mijn werk een aantal platen toegevoegd, welke op die beschrijvingen onmiddellijk toepasselijk zijn, en allen naar de natuur, en zoo getrouw mogelijk, door mij zelven (die der Sarsaparille uitgezonderd) zijn ontworpen.’ Met opzet heb ik breedvoerig, met des S. eigen woorden, de beginsels doen kennen, welke de S. bij de bewerking heeft gevolgd. - Tot zijne eere kan er nog bijgevoegd worden, dat hij zich niet heeft laten weêrhouden om de fouten, welke in de nieuwe Nederlandsche Pharmacopoe voorkomen, aan het licht te brengen; en daardoor heeft hij een overtuigend bewijs geleverd dat liefde voor waarheid en wetenschap bij hem boven alle andere consideratiën gaan, en dat hij de kunst van het diplomatisch zwijgen op het gebied der wetenschap niet wil navolgen. Van de Celplanten worden het eerst de Algen en de Lichenen behandeld, de kenmerken der familie, van geslacht en soort volledig medegedeeld en door afbeeldingen opgehelderd. Van de Vaatplanten behandeld de S. in de eerste plaats de Vaat-Cryptogamen, de familie de Varens, de Lycopodiaceën. - Van de phanerogamische planten met éénen zaadlob: de Gramineën, Melanthaceën, Liliaceën, Irideën, Smilaceën, Orchideën, Zingiberaeën, Aroideën, Palmen. - Van de Dicotyledonn: de Coniferen, Piperaceën, Cupuliferen, Moreën, Cannabineën, Salicineën, Polygoneën, Laurineën, Daphnoideën, Aristolochieën, Valerianeën. Bij de zorgvuldige kritische behandeling en waarbij de S. niet uit boeken heeft overgeschreven, maar geheel als eigen waarnemer optreedt, moest als van zelve een groot gedeelte der Nederlandsche Pharmacopae aan de natuur, d.i. aan de waarheid, ter toetse gebragt worden. - Op meer dan eene plaats wordt daardoor de slordige bewerking van dit officiele boek in een helder licht gesteld en onderscheidene fouten verbeterd, die in een boek, waarop het zegel der wet gedrukt is, eenen zoo droevigen indruk maken. Zoo vinden wij onder anderen (tot bl. 100 der Nederduitsche uitgave van de Pharmacopae) fouten in de vertaling vermeld. - Verder wordt op bl. 7 door de S. de on- | |
[pagina 720]
| |
juiste beschrijving van het ijslandsche mos verbeterd en ook van de dwaling dat er vaten in dit gewas zouden voorkomen, gewag gemaakt. - Bl. 17 wordt de moederplant van dat Pengawar Jambie, het Cibotium Cumingii (hetwelk aan de schrijvers der Pharmacopoe nog onbekend was) beschreven. - Bij het artikel moederkoorn, heeft de S. de nieuwere nasporingen van Tulasne, over den Sclerotium-toestand van dit gewrocht en de verdere ontwikkeling tot eenen normalen fungus, voorbijgezien. - Omtrent de Radix Colchici wordt het tijdstip der inzameling, volgens de nieuwere waarnemingen, nader bepaald. - In de beschrijving der galnoten, door de Pharmacopoe gegeven, doet de S. eenige onjuistheden kennen: ‘uit de beschrijving in de Ph. Neerl. zou men kunnen opmaken óf dat alle galnoten doorboord zijn, óf dat slechts doorboorde galnoten door de apothekers mogen worden ingeslagen, daar de woorden: “ductu sive canali ab animali insecto excavati,” in de algemeene beschrijving van deze uitwassen zonder eenige verdere bepaling zijn opgenomen. Dat het eerste onjuist is, daarvan kan zich ieder overtuigen; en dat het tweede een niet te verdedigen voorschrift wezen zou, leert de bezigtiging van iedere verzameling galnoten, dewijl men daaronder steeds zeer schoone en groote ondoorboorde, nevens kleine en doorboorde aantreft.’ En verder: ‘Men leest op pag. 70 (der Ph.): “Aleppicae quae dicuntur colore coerulescenti distinctae.” Hieruit zou men meenen te mogen afleiden, dat de Aleppische galnoten nooit anders dan blaauw gekleurd zijn. Dit zou echter eene onjuiste opvatting wezen. De Aleppische galnoten hebben allerhande kleuren (wit, geel, groen, blaauw), een natuurlijk gevolg van den verschillende ouderdom dier uitwassen en den invloed, welken het klimaat en andere uitwendige omstandigheden daarop uitoefenen; maar gewoonlijk worden, reeds in de Levant, de donkergroenen en blaauwen uit de massa uitgezocht, omdat daarnaar in 't buitenland meest gevraagd wordt. Aldus gesorteerd, wordt zij ook naar Nederland gezonden, maar dit laat niet na, dat ook dikwerf ladingen van enkel witte, of ook anders gekleurde galnoten bij ons uit Aleppo aanlanden, aan welke men, om die reden, den naam van Aleppische evenmin als aan de blaauwen weigeren mag.’ Bijzondere zorg heeft de S. besteed aan de vermelding der werkzame bestanddeelen, welke in de geneeskrachtige stoffen door de scheikunigen gevonden werden, en ook daardoor heeft hij menigmaal aangevuld wat men in de Pharm. te vergeefs zoeken zal. De afbeeldingen, die grootendeels microscopische zijn, door den S. zelf naar de natuur geteekend, verdienen den hoogsten lof en brengen de geheele Pharmacognosie op eenen nieuwen weg, die tot dusver slechts voor enkele stoffen, maar nog geenszins voor het geheel, beproefd was geworden.
F.A.W. MIQUEL. | |
[pagina 721]
| |
Aan den haard. Geschiedenissen uit het dagelijksche leven, Franz Hoffmann naverteld, door J.J.A. Gouverneur. Te Groningen bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1854.De auteur wenschte voor het volk eenige waarheden te ontwikkelen, die voor het leven nuttig, ja noodig waren. Om ze ingang te doen vinden, bedacht hij verhaaltjes, die de waarheid, welke de auteur wenschte voort te planten, moesten weêrgeven. Maar de verhaaltjes zijn als kunstproducten daardoor veelal mislukt, en zullen ook niet het gunstig oor vinden, dat de auteur zich voorstelde. De taal van het volk is in den regel meesterlijk gevat, de dialoog evenwel is niet overal waar. Natuurlijk! De Heer A. of B. is alleen in een of ander verhaal om de eene of andere stelling te verdedigen, en de Heer A. of B. kan en mag dus niet spreken, zoo als hij in het werkelijke leven gesproken zou hebben, maar als de leeraar, die eene gewigtige waarheid verkondigt. Het volk merkt dit zeer goed op, het wil geen preek in een dramatisch product, het wil eene handeling zien, en karakters als dragers daarvan: het is een algemeen gebrek het volk allen smaak te ontzeggen; het kiest soms zeer juist, en het zou zeer te verwonderen zijn, indien het weinig debiet van het aangekondigde boekske de juistheid van die keuze niet bevestigde. Daarbij is het cadre, dat de auteur zich koos voor zijne handeling, in den regel veel te eng. Wij zien derhalve de gebeurtenisse elkaâr kroniekachtig opvolgen. De karakters, waar ze nog aanwezig zijn, hebben geene gelegenheid om zich te vertoonen. Ze glijden ons als schimmen voorbij, en het verhaal eindigt, niets overlatende den de morele les, die wij al kenden, eer wij het verhaal begonnen te lezen. Wanneer zal men het toch inzien, dat men het volk van alle lectuur vervreemdt, als men altijd wil moraliseren. Het gaat er mede als met het straatgezang; om de walgelijke straatdeunen te verdrijven, geeft men het volk psalmen te zingen of berijmde dogmata! Lucus a non lucendo! Daar de auteur evenwel den volkstoon wel gevat heeft, zijn die stukjes, waarin hij alleen eene waarheid ontwikkelt, der lezing overwaardig, Ik noem als zoodanig het 4de, 7de en 13de stukje uit den bundel; | |
[pagina 722]
| |
waar de auteur dramatiseert, is ieder verhaal mislukt. Dit laatste oordeel worde door het volgende nader bij de lezers gemotiveerd. Het handwerk heeft gouden bodem, dient om te betoogen, dat een handwerk meer opbrengt dan studie en wetenschap, ergo is het verkieslijk. Het denkbeeld reeds is onjuist. - Hagelslag moest de stelling verdedigen, dat men dikwijls uit ligtzinnigheid iets nalaat, wat men doen moest. - Ware en valsche courage wordt in een ander verhaaltje geschilderd, maar beide voorbeelden daarvan gegeven zijn beneden de taak der kritiek. Die voorbeelden behoorden in eene verzameling van luimige verhalen voor kinderen, niet in een werk, dat, krachtens den titel, hoogere eischen moet kunnen doorstaan. Allervreemdst is het, dat men de fabriekheer heeft opgenomen in deze verzameling; het is toch een verhaal dat vrij communistisch luidt. Een rijk heer staat aan zijne werklieden een derde in de winst af, en zet de winst voor hen in de spaarbank. Het einde is dat heer en volk beide voordeel hebben. Twee der werklieden contrôleren de administratie, en alle partijen zijn hoogst gelukkig en tevreden. Men mag het betwijfelen of het plan navolging vinden kan, ja, vinden mag; maar vooral is het vreemd, dat de auteur, wetende dat hij een Utopia schilderde, het volk ontevreden wil maken, door het voorspiegelen van onmogelijk in praktijk te brengen zaken. De vrouw van Florestan is alleen in het verhaal om haar man gelegenheid te geven een speech te houden, die hij toch wel niet aan zich zelven rigten kan. Wat het verhaal de gehangene beteekent, is een raadsel. Een doctor vindt op de zaal, waar de anatomische praeparaten worden bewaard, het lijk van een gehangene, die niet officieel dood is. Hij redt den gehangene en wordt daardoor later heerlijk beloond. Deed de doctor dan zooveel goeds? Of had hij den delinquent nog eens moeten laten ophangen? Wanneer de docter voor zijne bijzondere deugd beloond wordt, de ondeugd is niet gestraft, want de gehangene is het ontkomen. Wat de klokkenluider in het vertelsel doet, adhuc sub judice lis est! - Eenige meerdere verdiensten bezitten de verhalen de Plundering en het Hemd is nader dan de rok, hoewel het in het laatstgenoemde verhaal onwaarschijnlijk is, dat Heinze, zonder eenig bepaald motief, de clubs uit eigen beweging verlaat, en de politieke tinnengieters ook in den lageren stand, dikwijls veel geestiger geschilderd zijn. Opoffering en Nooit dijt gestolen goed, zijn daarentegen weder van alle kunstwaarde verstoken. De voorstelling der Vendetta is in het eerste stukje flaauw en kleurloos; onwaarschijnlijk is in beide de loop der gebeurtenissen. Vreemd is de moraal in Spreuken XXXI:10. Dat eene vrouw, die gelukkig gehuwd is, voor haren braven man en lieve kinderen de aanzoeken van een verleider weêrstand biedt, behoeft nog niet den lof van Salomo op haar toepasselijk te maken. De wijze koning had zeker het oog op hoogere verdiensten voor de vrouw. - Dien de duivel eens bij één haar heeft, pakt hij spoedig geheel, levert geene punten van nadere | |
[pagina 723]
| |
beschouwing op; alleen vindt ge er eene stoute vergelijking in, zoo stout als welligt nimmer gebezigd is; zij is deze: ‘het haar, waarbij de duivel hem eens gepakt had, werd een onverbrekelijke keten, die hem aan het goede bond.’ Liefde is geluk, en wel zóó, zegt het voorlaatste verhaaltje, dat eene vrouw haar man wil redden als hij in doodsgevaar verkeert. De auteur doet geringe eischen aan de liefde en.... aan de kunst. De laatste vertelling is eene afschuwelijke voorstelling van het gevolg van den vadervloek. Zij is een mengsel van onjuistheden. - Hier toch was de vader een krankzinnige, een tiran, toen hij den vloek uitsprak, en dat behoeft juist de oorzaak niet te zijn van de schandelijke handelwijze van den zoon, wiens misdaad in hebzucht gelegen was. De moraal is dus: ‘de vadervloek maakt hebzuchtig.’ Van den vertaler had men beter Hollandsch mogen verwachten. Eenige staaltjes mogen dit bewijzen. Bl. 43 schoon. Wacht! voor ons Wacht ereis! bl. 45, kleermakerske; bl. 65, voor huis te zitten in plaats van voor het huis te zitten; bl. 77, grondbezit voor grondbezitting; bl. 110, en Toring met name, voor Toring genaamd; bl. 128, naar gezegd is voor zoo als gezegd is; bl. 160, als hij tot zijn eigen verdoen noodig had voor behoeften; bl. 161, hij had de deerne vroeger noode met oogen gezien. Maar waar dan meê? bl. 167, schuldtoren voor de toren waarin de schuldenaren gezet werden; waarom niet gijzeling? bl. 195, rouw voor berouw; bl. 213, zij vroeg zich door van plaats tot plaats voor zij trok van plaats tot plaats bedelende voort; bl. 222, hun hart sloeg aan hart. Vermelding verdient ook (het zij den auteur verweten) de zin op bl. 222, waar van een donderslag gesproken wordt, die den rozenknop deed openspringen, welke stil verborgen in het hart van een jongeling en een meisje was ontkiemd. O, lieve taal! hoe mishandelt men u! Waar wordt ge al niet toe gebruikt!
M. | |
[pagina 724]
| |
Manik Măjă, een Javaansch gedicht; uitgegeven door Dr. J.J. de Hollander, korresponderend Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Overgedrukt uit het 24ste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap.Stemt eene uitgestrekte wildernis, herschapen in vruchtbaar land, tot dankbaarheid voor hem, die met onverdroten ijver en stalen vlijt die wildernis uitroeide; die uren ver van verschillende kanten het water, voor de besproeijing noodig, in kunstwerken knelde en daarheen leidde; die het doorsneed met kanalen en met opoffering van eigen gemak en voordeel de vruchtbaarheid van den grond in de toekomst verzekerde: niet alle lof mag echter ook aan hem onthouden worden, die een plekje van dien grond uitkoos en het hier en daar zuiverde van onkruid; die het beplantte met een, hoewel niet volstrekt noodzakelijk, gewas; die er een, hoewel smal, pad heen leidde; die het toegankelijk en begaanbaar maakte. - De geschiedenis van Baron Sakendher, een Javaansch verhaal, van vertaling, aanteekeningen en alphabetische woordenlijst voorzien, door A.B. Cohen Stuart, Batavia, Lange en Co., 1850, is zeker een zeer geschikt model, dat ieder uitgever van Javaansche gedichten mag voor oogen houden en navolgen. De tekst, vrij zuiver en in overeenstemming met onze tegenwoordige kennis van de Javaansche taal; een bijna woordelijke, goede vertaling; aanteekeningen, die zoowel den tekst ophelderen als den zin verduidelijken, zonder dat zij ons met overtolligen ballast laden; de woordenlijst, die belangrijke toevoegsels op het woordenboek bevat; ziedaar het werk van den Heer Cohen Stuart. De Heer de Hollander biedt ons een tekst van de Manik Măjă aan, die met zorg naar handschriften, waaronder minder belangrijke, is uitgegeven. Eene vertaling werd overbodig gerekend, vooral omdat iets dergelijks van den Heer Winter bestaat in het eerste deel van den vijfden jaargang van het tijdschrift van Neerlands Indië. De aanteekeningen, meest kritisch van aard, bevatten in vrij groote mate gewone schrijffouten van Javaansche afschrijvers; moest ieder uitgegeven Javaansch boek van eene lijst van zulke schrijffouten voorzien zijn, het volumen zou nutteloos vergroot worden. Maar hetgeen wij met leedwezen hier missen, omdat het zeker niet het minst belangrijke gedeelte van het werk zou hebben uitgemaakt, is eene alfabetische woordenlijst, verklarende de woorden en uitdrukkingen van de Manik MĂjĂ, welke men te vergeefs in het woordenboek zoekt. | |
[pagina 725]
| |
Een bijna vergeten hoofdstuk uit het leven onzer vaderen, opgerakeld ter gelegenheid van het IXde landhuishoudkundig Congres te Assen, en opgedragen aan de Leden van dat Congres, door M.J. Noordewier. Groningen, A.L. Scholtens. 1854. 55 blz. 8o.Onder dezen raadselachtigen titel ontvangt men hier eene oudheidkundige verhandeling over de markgenootschappen. Deze merkwaardige inrigting, die van de eerste tijden van het volksbestaan dagteekent, heeft reeds de aandacht van vele onderzoekers der oudheid tot zich getrokken, en ook de schrijver van dit stukje ging die in zijn werk over de Nederlandsche regtsoudheden, op het voetspoor van Grimm, in hare hoofdtrekken na; thans echter wijdt hij daaraan een afzonderlijk hoofdstuk, dat echter niet zoo vergeten is als hij meent. Hij droeg dat op aan het landbouwkundig Congres, waar welligt ook de verdeeling der marken ter sprake kon komen en althans deze en gene vreemdeling kon gevonden worden, die wel eens een populair werkje over de Drentsche marken, die in Holland weinig bekend zijn, zou willen lezen. Ziehier hoe hij zijn onderwerp behandelt. De eerste vraag, die hem gedaan kon worden, was die naar den oorsprong der marken? Zijne inleiding tracht daar het antwoord op te geven. Hij onderstelt daar, zoo ik hem wel begrijp, eene vóór-Germaansche bevolking onzes lands, die reeds de indeeling der marken kende; vervolgens eene verovering des lands door Duitsche stammen, die het gebied onder zich verdeelden, zoodat elk vrijling zeker domein verkreeg, dat hij zijne hofmark noemde en wanneer hij er zelf niet woonde door eenen meijer liet bestieren. Het overwonnen volk bleef op zijne hoeven, maar van hem afhankelijk en cijnspligtig. Hofmarken, zegt hij, waren dus door de verovering ontstaan; marken vond ze reeds in wezen. Nu komt hij tot den aard der marken zelve. Eerst wordt hier het onverdeeld grondbezit, dan het verdeelde verklaard; tot het eerste behooren weideregt, houtslag, plaggesteken, enz. Hoe dit werd uitgeoefend, door de verschillende markenregten beperkt, de overtreders vervolgd en gestraft, kan men in het eerste hoofdstuk uiteengezet vinden. Het tweede handelt over het verdeeld bezit, de waren of hoeven in de mark, die in volle erven, halve erven, en wat ik bij den Schrijver hier niet vermeld vind, katersteden onderscheiden werden, allen met verschillende regten, ten aanzien van het markbestuur en van het regt op het onverdeeld markbezit. Een derde hoofdstuk handelt over overdragt van eigendom, onvolkomen eigendom, enz., en ter loops mede over erfpacht, beklemming en latengoederen, en eindelijk over het zoogenoemde onroerend goed | |
[pagina 726]
| |
door bestemming. Het laatste hoofdstuk gaat den aard des landbouws na en diens beperking door de oude herkomen en de belangen der markgenooten, waarbij dan nog zeer vlugtig over de producten van den grond en de werktuigen van landbouw gesproken wordt, waarschijnlijk voor het geval, dat de Leden van het Congres soms met de laatste bladzijde van het boek de lezing wilden beginnen. Wanneer ik nu mijn oordeel over dit boekje zeggen mag, zoo als de gewoonte is bij aankondigingen, dan erken ik gaarne het met genoegen gelezen en er eene vrij duidelijke schets der marken in aangetroffen te hebben, en ik acht het vooral belangrijk om den hier ten toon gespreiden rijkdom der oude regtstaal; inderdaad, de schrijver mogt wel een exemplaar aan de Commissie voor het Nationale Woordenboek zenden; zij kon hier een rijken oogst doen. Dat de stijl daardoor wel eens wat vreemd, zelfs wat gemaakt is, kan men om de stof wel over het hoofd zien. Op den inhoud der verhandeling zijn daarentegen eenige bedenkingen bij mij opgekomen, die ik evenzoo wil mededeelen; misschien zal de geachte schrijver eenigen toegeven, anderen kunnen oplossen. Vooreerst worden nergens bronnen opgegeven; dit is nu wel in een populair werkje geen noodzakelijk vereischte, maar wel wanneer men zaken verhaalt, die nieuw zijn of vreemd klinken. Zoo had ik gaarne geweten waar de schr. Ao. 633 berigt gevonden heeft van eene hofmark in ons land, die acht dorpen bevatte (bl. 9), of moet dit van Frankrijk gelden? Van eene andere ten jare 800, die 300 hoeven onder zich had. Ik heb er vergeefs naar gegist. Eene aanmerking van meer gewigt betreft den oorsprong der marken hier te lande, die de Heer N. aan eene vóór-Germaansche bevolking toeschrijft, maar dat is eene geheel onbewijsbare en onwaarschijnlijke stelling. Men weet uit de oude schrijvers, dat de Bataven bij hunne aankomst het land onbewoond vonden; de Friezen hebben in hun land gewoond zoo ver de geschiedenis reikt, en de sage klimt tot den tijd van Alexander den Groote op. Van vroegere bewoners benoorden den Rijn zijn geene de minste sporen, tenzij men de hunebedden als zoodanig wil aanmerken, wat echter nog in het geheel niet bewezen is; maar al neemt men dat ook aan, dan is er nog geen blijk hoegenaamd, dat die vroegere stammen de markverdeeling kenden, deze komt het eerst bij de Germanen voor. De schrijver en die het met hem houden, onderstellen dat alleen om den oorsprong der onvrijheid te verklaren; maar die laat zich veel natuurlijker uit eene andere oorzaak afleiden. De Duitsche stammen waren onophoudelijk met elkander in oorlog. De krijgsgevangenen, die zich niet loskochten, bleven in de magt van den overwinnaar en werden zijne slaven, en hoe gelukkiger dus een stam in den oorlog was, des te grooter was het aantal der onvrijen. Het onderscheid tusschen mark en hofmark is derhalve denkbeeldig; waar een hoop volks onder eenen | |
[pagina 727]
| |
aanvoerder zekere streek lands bezette, daar ontstond eene mark, en de hof of hoeve van het opperhoofd maakte die tot eene hofmark. Op de heidegronden waren die marken zeer uitgestrekt, op de vruchtbare kleigronden daarentegen veel kleiner van omvang; 't is daarom onwaarschijnlijk dat Friesland slechts zeven marken zou gehad hebben; het tegendeel blijkt nog uit de stukken der 8ste eeuw, b.v. de Traditiones Fuldenses, waar o.a. land weggeschonken wordt in pago Ostrahe (Oostergo) in marcha Runwerde, d.i. Rauwerd. Die zeelanden waren veeleer gouwen, waarvan de marken een onderdeel uitmaakten, en reeds ten tijde der Romeinen, zoo als ik meen te kunnen aantoonen, maar wat ons te ver heen zou voeren. Die verhouding van de mark tot de gouw is door den schr. hier ongelukkig voorbijgezien, hoewel zij den grondslag der maatschappelijke inrigting bij de Germanen uitmaakte. Wat hier over de regtspleging in markenzaken voorkomt, is alleen de oud-Duitsche gewoonte. Zoo ging het door geheel Germanië, en nog in de vorige eeuw was van die oude vormen veel overig, zelfs in onze steden, want de vorm van procederen heeft minder van het Romeinsche regt geleden, dan het burgerlijke regt zelf, vooral bij de mindere gerigten. Men heeft b.v. het oude werk van Jan Matthijsen, over de Regtspleging, of de Verhandeling van de Rhoer, over het heimaal, ja men behoeft slechts de costumen ten tijde der republiek in te zien, om hiervan overtuigd te worden. Zeer schraal en oppervlakkig is hetgeen hier over den landbouw des voortijds medegedeeld wordt; mij dunkt het ware beter geweest, dat geheel weg te laten, dan er zoo weinig van te zeggen. Eindelijk, in de woordverklaring komt mij de schrijver voor ongelukkig te zijn. Dat graven door letterverzetting van gefaren zou komen, wil er bij mij niet in. Laar wordt hier door een onbebouwd stuk lands verklaard; Graff in zijn A.H.D. Sprachscliatz vertolkt het daarentegen mausio, en ik geloof te regt. De benaming in een charter van 839 (niet 829) in villa Camminge Hunderi, wordt hier door Cammingas honderd geduid, honderd in den zin van dorp of gemeente, waarvan ook het Frankische centenarius voor schout, maar te onregt. Uit de Traditiones Corbeienses blijkt, dat het eenvoudig een eigennaam was, want daar lezen wij: ‘In Camminge in pago Westracha, cet.’ - ‘In Hunderi in codem pago Westracha Vader habet bivangum.’ Z. de plaats in haar geheel in mijn Handb. der Middelnederl. geogr., bl. 294. Ik wenschte dat de Heer Noordewier, die zich zoozeer aan onze regtsoudheden laat gelegen liggen, zich wilde bezig houden met de grenzen der marken, nu het nog even tijd is, in Drenthe op te sporen, en die in kaart te brengen, hetgeen, zoover ik weet, nog niet geschied is. Hij zou, geloof ik, een verdienstelijk werk doen.
L.Ph.C.B. | |
[pagina 728]
| |
Leve Vader Bilderdijk! Een kreet van verontwaardiging, na het verhandelde op het vierde Nederlandsch taal en letterkundig congres, gehouden op vrijdag, den 22sten September 1834, door A. van der Hoop, Jrszoon. Leiden, D. Noothoven van Goor.Misschien wordt hier en daar om ons heen, maar dan toch fluisterend, de meening geuit, dat het vierde Nederlandsche Congres voor de vierde reize heeft bewezen un article de luxe te zijn, dat over luttel jaren, als de grillige mode andere vormen heeft gekozen, voor weinigen waarde zal bezitten, behalve voor de lief hebbers van literaire rariteiten en curiositeiten. Misschien waagt menigeen te beweren, dat dit Congres zich echter van de vorige heeft onderscheiden in dorheid van discussie en armoede van stoffe, hetgeen juist nog geene groote lofspraak voor de vorige congressen inhoudt. Wie zich evenwel in zulke mate nurksch waagt te toonen en verschillen durft van de overgroote meerderheid der congres-bezoekers, terwijl zoo velen hunner nog met rood bekreten oog, - getuige van de verheven en innige aandoeningen door het Congres opgewekt, - verzekering doen van het goede en schoone dáar genoten en gesmaakt, hij zal voorzeker alleen doelen op de poëtasterij van Prof. Visscher, die een lied heeft durven dichten, dat bij de Katten en Batten, wegens de disharmonie en de galimathias der gedachten, misschien luisterende ooren had kunnen vinden, maar bij het Congres, waarheen zoo vele verzenmakers en prosodisten waren opgetrokken, niet dan afkeuring kan hebben ondervonden; hij zal voorzeker alleen doelen op de wisseling van gevoelen over het juist gebruik van het alphabet en meer dergelijke levensquestiën, en er geenszins toe betrekken den allerbelangrijksten strijd op den laatsten dag van het gezellig zamenzijn te Utrecht ontstaan. Het is ons voornemen niet, ons, al ware het ook zijdelings, in de doornige questie te mengen. Wij vermelden alleen het feit. Mr. I. da Costa beloofde eene dichterlijke bijdrage, en zij, die hem kenden - en wie kent of waardeert den hooggeschatten dichter niet? - waren er reeds op voorbereid iets over Bilderdijk - juist niet iets nieuws, want de stoffe is reeds voor lang uitgeput - te vernemen. De verwach- | |
[pagina 729]
| |
ting werd niet te leur gesteld. De verdiensten van Bilderdijk als dichter, staatsman, taalkenner, enz., werden in het breede uitgemeten, en het licht, alsof het door den tijdgenoot onder de koornmate werd verborgen, op een hoogen kandelaar gezet. Een van Bilderdijks vereerders deed daarop het voorstel, om voor den grooten man een standbeeld op te rigten. Het voorstel was van onzen tijd. Koning Willem II staat reeds in brons en het Metalen Kruis dreigt spoedig mede in metaal vereeuwigd te worden. Toch waagde Prof. Vreede tegen het voorstel te velde te trekken, en voor het minst de ontijdigheid er van te betoogen, daar de door Bilderdijk mishandelde historische personen - volgens 's Professors beweren, en welligt volgens dat van meer anderen, was de dichter minder groot historieschrijver geweest - als Oldenbarneveld, de Witt, enz., dan nog eer een standbeeld verdienden. Het Congres besloot ten aanzien dezer zaak over te gaan tot de orde van den dag; het verkoos zeker wijselijk de verwezenlijking van het grootsche plan aan de particuliere energie en begeestering over te laten. Wij noemen dit besluit wijs en komen daardoor reeds in tegenspraak met den dichter A. van der Hoop Jrszoon, die er een kreet van verontwaardiging over geslaakt heeft. Den Heer van der Hoop leerden we kennen door de uitgave zijner daguerreotypen als een auteur, die in zijne lezers meer de quantiteit dan de qualiteit op prijs stelt, en de eerste zich poogt te verwerven, zij het ook door de vermeerdering der in ons gezegend klein landje reeds zoo rijke water-en-melk-poëzij. In de laatste dagen van zijn dichterleven heeft hij zich echter van eene nieuwe zijde vertoond; hij heeft zich als verdediger opgeworpen der verdrukten, der vernederden; zijne dichterveder is het zwaard geworden der geregtigheid. Zijne eerste moedige daad was het breken van een lans voor een man, wiens naam menigmalen, zij het te regt of te onregt, voorkomt in de Chronique Scandaleuse van den dag, en dien niemand verdedigde. Juist dit scheen de dichter te prikkelen, maar hij vergat welligt in zijne opgewondenheid en geestdrift dat een kamp, zoo als hij streed, soms vergeleken is met den beroemden strijd van Don Quixote. Vervolgens gold het de slaven, toen de roman van Mistress Beecher Stowe het negerras in de mode had gebragt en de sympathie nog niet onder was gegaan in de Uncle Tom's galops en de Uncle Tom's drama's en balletten. Thans geldt het de beleedigde schim van Bilderdijk, voor wie hij zijn ‘bliksemstralend’ wapen ontbloot. Geen zijner vroegere strijdtogten heeft bij de kleine profeten onzer dagen meer sympathie opgewekt dan deze, want op dit oogenblik hebben reeds twee dichter-krijgslieden, uit hun metalen trompen, ter eere van den wakkeren hoofdman, een jubeltoon doen hooren. Om een echt dichter in een staat van behoorlijke opgewondenheid gade te slaan, is altijd zeer | |
[pagina 730]
| |
belangrijk; de gelegenheid, ons daartoe vergund, willen we dan ook ditmaal niet ongebruikt doen voorbijgaan. Wij hebben hierboven het gebeurde met Bilderdijks schim in het licht gesteld. Of zij beleedigd is, of zij gewroken dient te worden, betwijfelen wij, maar daarnaar vraagt de echte dichter, vol van het vocht uit de hengstebron, ook niet. Waar hij geen vijand vindt, daar schept hij er zich een; heeft hij geene verbeelding, en kan deze geen windmolen doen vervormen in een heir van vijanden? De snaren van de dichterlijke lier zijn sterk gespannen. Men leidt het af uit den aanhef: ‘Bij God! dat schreit om wraak: De hoon blijft (?) ongewroken Aan Hollands Dichtrenvorst op 't schendigst aangedaan.’ Hoe nu? Blijft de hoon ongewroken, niettegenstaande de dichter naar zijn ‘bliksemstralend wapen’ grijpt? ‘Nog heeft da Costa niet een lans voor hem gebroken, Die eens hem 't zoet geheim der Dichtkunst deed verstaan.’ Wij hadden den ‘wraakkreetslaker’ beter op de hoogte gedacht. Da Costa heeft zich meermalen in het strijdperk gewaagd, maar dan met een stalen, niet met een met zilverpapier beplakten bordpapieren, helm en kuras. ‘Nog heeft er geen 't gewaagd ter vierschaar hem te dagen,
Die Hollands taal miskent, miskennend Hollands bard.
Bij God! mijn dichtren! 'k moet met smart en schaamte vragen:
Telt heel de dichterschool dan dichters zonder hart?
Ziet, dat is nu 't gevolg, dat gij uw kroon wilt deelen,
En dat ge op ons gebied ook de ongewijden lokt;
Zóo wordt de taal een bron van lage staatskrakeelen,
Omdat een dichterstoet laag bij zijn mindren hokt;
Zoo wordt een taalkongres, tot eer der taal begonnen,
Al zegt ook soms 't gerucht: “'t was slechts om eigen eer,”
Hier de oorzaak dat een reus in 't graf wordt aangeschonnen,
Bij God! bij Bilderdijk! 'k noem u geen dichters meer!’
Wij zijn geneigd in de handen te klappen bij deze goed op het effeet gebouwde Alexandrijnen. Hoe jammer, dat wij ze lezen en niet hooren; in het laatste geval kende onze geestdrift voorzeker geen perken. Thans maken wij niet alleen kennis met den vorm, maar pogen het ook te doen met hetgeen zich daarin verschuilen moet: de gedachten. | |
[pagina 731]
| |
Niet een der dichters, zegt de wraakkreetslaker, heeft den aterling nog bestreden, die Hollands taal miskent, omdat hij een Hollandsch dichter miskend heeft. Goed gedacht, niet waar? Indien de meening van staatswege werd aangenomen, dan wordt elke dichter onschendbaar, hetgeen den Heer A. van der Hoop Jrszoon, naar wij gelooven, wel te stade zoude komen. En deze laauwheid der dichters doet hem vragen: ‘Zijn er dan geen dichters met harten meer?’ Genoeg, genoeg, haasten wij ons van der Hoop te verzekeren; er zijn meer dichters met harten dan met hoofden. Van der Hoop viert nog verder bot aan zijne verachting jegens de levende dichters. ‘Ge hebt laag bij uw minderen gehokt!’ Bravo! Die linguisten, die historieschrijvers, de beoefenaren der oude literatuur, en die dan ook eenmaal, zij het ook na eeuwen, van der Hoop's wraakkreet zullen ontleden en beschouwen, behooren niet te huis op een letter- en taalkundig kongres! En toch, die minderen, bij wie de eigenlijke dichter, zoo als de Heer van der Hoop er een in zijn eigen persoon doet kennen, ‘laag heeft gehokt,’ hebben zich, zoo als het gerucht wil, toch beter getoond dan de dichters, die geen hart hebben; die zoogenoemde minderen toonden toch een gemoed, ja, een innig, aandoenlijk gemoed te bezitten! Er is op het vierde Congres immers ruim zoo veel geweend als gesproken. Onze wakkere dichter had daar kennis van behooren te nemen; of getuigt dit feit in zijne schatting niets, omdat het in Utrecht is voorgevallen, waar de dampkring een eigenaardig iets heeft, dat weldadig op de traanbuizen werkt? Laten we nu met van der Hoop eens het gevolg gâslaan van dat hokken bij zijn minderen. Het is het aanschennen van een reus in zijn graf en daarom - de logische volgorde der gedachte is voortreffelijk - zweert van der Hoop bij God en bij Bilderdijk - het koppelen van God aan Bilderdijk, zou in het koude proza blasphemisch zijn, het is hier in de gloeiende poëzij verheven stoutheid - dat hij niemand meer dichter zal noemen, natuurlijk behalve zich-zelven. Wij hebben nu de meest gloeijende uitstorting gehad. Het is of het hengstensap, waarvan de dichter zeker een teug genomen heeft eer hij aanving, heeft uitgewerkt. Een tweede is noodig; maar de ergste opgewondenheid bestaat niet meer. Hij keert na zijne grootsche en trotsche verklaring van geen dichter meer als zoodanig te willen erkennen, omdat er niemand een hart heeft, tot zich zelven in, en toont aan waarom hij voor Bilderdijk het ‘bliksemstralend’ wapen heeft opgenomen: Ik leerde aan vaders knie den naam des braven spellen,
| |
[pagina 732]
| |
De Witt noch Heynsius, hoe ook teregt beroemd,
Als wij met eerbied onze groote namen melden,
Het is als men den naam van groote dichters noemt.
Wij hebben in de kunst éen streven en éen leuze;
Wij hebben onzen grond, de staat heeft zijn gebied,
En, zij de vrede altijd het doel (?) van onze keuze,
Professor vreede, gij, gij zijt van de onze niet!
Hadden wij geen gelijk te beweren, dat de stof - en misschien de wraakkreetslaker ook - was uitgeput. De laatste kan zich echter weêr verkwikken door een teug der hem zoo welbekende hengstebron, maar aan de uitputting der laatste valt weinig te doen. Het boven aangehaalde bevat regels, die de zetter wel zoo beleefd is geweest aan elkaâr te drukken; het is dan ook hun eenigste band. ‘Wij willen in de Kunst geen Staatskunst,’ zegt de dichter en later nog eens. ‘Wij vragen in de Kunst naar Oldenbarnevelden noch de Witten.’ Daar schuilt bon sens in, maar de tegenpartij antwoordt op hare beurt: Wij vragen in de historie naar geen dichters; naar Bilderdijken noch van der Hoopen Jrszoon. Het staat vrij gelijk. Is de dichter Bilderdijk op eigen gebied bestookt? vragen wij. ‘Wel neen, maar moest van der Hoop dan geen wraakkreet aanheffen?’ vroeg dezelfde mond van straks. Van der Hoop's bestrijder - Prof. Vreede - legge toch bij den gloeijenden poëet nimmer een bezoek af, want volgens den dichter van den wraakkreet heeft hij het gewaagd in de bloemwaranden der poëzij als een slang, en nog wel als eene, ‘die het licht der zon vermijdt,’ te sluipen, en zulk een slang grijpt de dichter van den wraakkreet met de handen aan en met zulk een slang handelt hij als met een dief, die men ter deure uitsmijt. Een beeld uit het leven! Wat men toch al in verzen, en vooral in goed gebouwde Alexandrijnen, niet kan zeggen! De arme verslagen tegenpartij wordt nog niet losgelaten. Zij wordt gebrandmerkt: En zij de vrede altijd het doel van onze keuze, Professor vreede! gij, gij zijt van de onze niet. Arme Professor, de absolute monarchie in Frankrijk werd vernietigd door chansons, gij gaat onder door een woordspeling, fijn vernuftig, zoo als we zelden er een aantroffen; eene woordspeling, wel zoo onsterfelijk als die van zekeren hooggeleerden lijkredenaar op Ds. Storm. | |
[pagina 733]
| |
Die bij een wil van staal een ziel had even blank (blaauw?)
'k Vond in zijn liedren troost als mij de smart kwam knellen;
Dat ik de taal regeer, aan Bilderdijk de dank!
Bilderdijk wordt hier niet alleen als dichter, maar ook als mensch beschouwd. Wij twijfelen er geen oogenblik aan of van der Hoop kent Bilderdijk in beiderlei gestalten. Hoe nieuw toch en tevens kort karakteriseert hij den mensch, die bij een wil van staal ook een ziel had even blaauw als staal, den dichter, wiens liederen hem troostten bij beproeving en smart. Maar al ware het ook, dat hij den mensch niet te hoog stelde, en den dichter minder juist schetste, het is van der Hoop in zijne geestdrift te vergeven; hij behoort dankbaar te zijn, want aan Bilderdijk dankt hij het, dat hij, van der Hoop, de taal regeert! Een schoon geschenk van Bilderdijk aan u, Mijnheer van der Hoop! Dien grooten man betwist men een roem, met smart en strijd verkregen, roept onze dichter-krijgsman verder. Is dat geschied? vragen wij in onze onnoozelheid. Maar moest van der Hoop dan geen wraakkreet aanheffen? roept mij een ander toe. ‘Men betwist Bilderdijk zijn roem, en dat zelfs op een oogenblik - o Goôn! welk een misdaad! - dat Neêrland's vorst de complete werken van Bilderdijk aan het Congres present doet. Dat God er hem - den Koning - voor zegene! roept de dichter, en we twijfelen niet, of deze bede, zeker door duizenden herhaald, zal verhooring vinden. Naar onze meening moest de stof na deze strophen uitgeput zijn. De grootheid des dichters en de juistheid zijner bestrijders is bezongen. Maar van der Hoop bespaart ons eene verrassende wending. Men hoore: Het Koninklijk geschenk
Kwam ter bestemming niet; ik wil dat men het wete!
Schoon die bekentenis ook wrok en wrevel baart;
Wij willen in de kunst geen staatskunst en geen veete
En wie zijn naam onteer', de vrede is aan ons waard (?)
'k Zeg niet dat ik in 't spoor van Bilderdijk zou treden,
Wanneer 't de staatskunst geldt, maar 'k weet dat ik hem eer,
Die met een open helm heeft voor zijn zaak gestreden,
En waar 't de Dichtkunst geldt, ken 'k geen partijen meer! -
En als men 't wagen durft om in haar bloemwaranden
Te sluipen, als een slang, die 't licht der zon vermijdt;
Ik werp mijn wapens weg en grijp hem met de handen,
En handel hem gelijk m'een dief ter deure uitsmijt.
Wij vragen in de kunst naar Oldenbarnevelden,
| |
[pagina 734]
| |
En nu volgt eindelijk het einde. Welaan, geen ging er heen met ongedekten hoofde,
Om 't huldeblijk te zien, der Dichtervorst gewijd,
Gij meent ligt, dat gij van een eerzuil hem beroofde,
Terwijl gij stichter van uw eigen schandzuil zijt!
Mijn Vlaamsche broeders, die 'k mijn vrienden durf te heeten,
'k Bid, dat de erinring aan die schand uw ziel ontwijk,
Dat gij zoo laag een feit voor altijd zult vergeten,
En luide met mij roept: ‘Leev' vader Bilderdijk!’
Mijnheer van der Hoop Jrszoon! word dichter met een hoofd, al moet ge ook daardoor afstand doen van het ingenomen exceptionnele standpunt en u verliezen in de breede rij der poëten zonder hart. | |
[pagina 735]
| |
Prospectus en Proeve van eene nieuwe uitgave van François Valentyn's Oud en Nieuw Oost-Indiën, uit te geven door Mr. S. Keyzer. 's Gravenhage, H.C. Susan, C. Hzn. 1854.Een enkel woord ter inleiding van deze nieuwe belangrijke onderneming van den Haagschen boekhandelaar, den Heer Susan, die zich reeds in de letterkundige wereld een goeden naam heeft verworven door de uitgave van ‘de Geschiedenis van Engeland, sedert de troonsbestijging van Jakobus II, door T.B. Macaulay’ en van ‘de Geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, sedert de ontdekking van Columbus, door Richard Hildreth.’ De Heer Susan toont ons, door het ter perse leggen van eene nieuwe en naar de eischen van onzen tijd ingerigte uitgave van Valentijn's teregt gewaardeerd werk, dat hij zich niet laat afschrikken door den omvang en de vele moeijelijkheden en bezwaren, aan eene taak als deze verbonden, en hij verdient onzen dank voor het ernstige voornemen, dat hij aan den dag legt, om onze letterkunde met degelijke, nuttige en uitgebreide werken te verrijken. - De naam van den man, aan wien hij de bezorging dezer uitgave heeft toevertrouwd, is ons een voldoende waarborg dat het beoogde doel zal worden bereikt; wij houden ons overtuigd dat de Heer S. Keyzer met oordeel zal weten te schiften, en zich wachten zal om te veel als ‘beuzelingen’ achterwege te laten. - Wij gelooven, dat men het publiek eene ondienst zou doen, door al te streng de kleine bijzonderheden en schijnbaar onbelangrijke opmerkingen te doen verdwijnen, welke Valentijn in zijne verhalen en beschrijvingen heeft ingelascht, en die daaraan zulk eene eigenaardige lokale kleur en aanschouwelijkheid bijzetten. - Men heeft, naar ons inzien, bij den herdruk van een oud standaardwerk vooral te zorgen, dat daarin niets worde gemist van 't geen de gemoedelijke, onderzoekende lezer gaarne zou hebben aangetroffen, want men zou daardoor alligt menigeen doen besluiten om zich bij voorkeur de oude uitgave aan te schaffen. - Valentijn biedt bovendien in zijne veelvuldige herhalingen en in de gerekte verhaaltrant, die hem eigen is, gelegenheid genoeg aan tot bekorting en inkrimping, zonder dat men een enkel feit, of eene enkele kenschetsende bijzonderheid behoeft op te offeren. - Besnoeijing van den vorm zal hier voldoende zijn. Ook zouden, naar onze meening, des schrijvers Uit- en Thuisreizen kunnen vervallen, of althans aanmerkelijk bekort kunnen worden, daar zij thans geen algemeen belang meer bezitten. | |
[pagina 736]
| |
Gaarne vereenigen wij ons met het denkbeeld om deze nieuwe uitgave te splitsen in twee gedeelten, waarvan het eene de landen zal bevatten, welke nu nog in ons bezit zijn, en het andere de gewesten, welke thans niet meer tot onze koloniën behooren, zoo als Suratte en de verdere bezittingen op het vasteland, Formosa, enz. - Hierdoor zal het werk zeker in bruikbaarheid winnen, daar men zich slechts datgene zal behoeven aan te schaffen, wat ook thans nog voor ieder Nederlander van gewigt is, en dus de gewone lezer over koloniale zaken niet verpligt zal zijn te betalen voor de uitvoerige beschrijving van het Leven der Groote Mogols, welke voor hem welligt weinig aantrekkelijkheid hebben. Met niet minder genoegen nemen wij acte van de belofte van den Heer Keyzer, om al hetgeen dienen kan om den tegenwoordigen toestand van Indiën te leeren kennen, in korte - en zoo wij hopen, soms ook meer uitgebreide - aanteekeningen aan den voet der bladzijden bij te voegen. Door deze aanteekeningen, zoo als wij ze van hem mogen verwachten, zal aan deze nieuwe uitgave van den eerzamen Valentijn werkelijk eene hoogere waarde kunnen worden geschonken. - Zoo de onjuistheden en vergissingen, waaraan hij zich op meer dan eene plaats schuldig maakt, en die gereedelijk in zijnen tijd te verklaren zijn, worden hersteld en verbeterd; zoo de Heer Keyzer aan de beschrijvingen van den toestand en de zeden van het volk, van de onderlinge verhouding tusschen Europeanen en inboorlingen, van de cultuur en de voortbrengselen de veranderingen toevoegt, welke sedert daarin zijn voorgevallen; zoo hij, toegerust met de meerdere en juistere kennis, welke wij vooral in de laatste jaren - dank zij der openbaarheid van de koloniale aangelegenheden - omtrent onze koloniën hebben verkregen, iedere wijziging en vooruitgang naauwkeurig vermeldt, en de gapingen en onvolkomenheden in Valentijn's werk aanvult, dan gelooven wij hem te mogen verzekeren van de erkentelijkheid van allen, die in onze kostbare Indische bezittingen het plegtanker voor onzen staat zien. Over de financiëele kwestie moeten wij ons van een oordeel onthouden. Wij kunnen slechts wenschen, dat de uitgever reden zal hebben zich over de resultaten zijner onderneming te verheugen. - Alleen mogen we ons niet ontveinzen, dat hij de waarde van de oude uitgave van Valentijn wat hoog aanslaat; wij gelooven dat dit werk op menige verkooping verre beneden ƒ 40 is verkocht. - Wij vreezen evenwel de concurrentie der oude uitgave minder, indien de Heer Keyzer de nieuwe verrijkt in den geest, welken wij 't waagden hierboven aan te geven. Papier en druk laten niets te wenschen over. JOH. C. ZIMMERMAN. |
|