Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 21 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 21
Afbeelding van De Gids. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.47 MB)

ebook (4.34 MB)

XML (4.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 21

(1857)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 399]
[p. 399]

Bibliographisch album.

De Zeven Kruiswoorden, voor vrienden van Jezus verklaard, door C. Sepp, Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Leyden. Amsterdam, J.C. Sepp en Zoon. 1856.

De weken, door een groot deel der Christelijke gemeente aan de lijdensprediking gewijd, zijn weder nabij. Al is dan ook het bovenaangehaalde werkjen van Sepp reeds velen tot stichting en zegen geweest, een woord van warme ingenomenheid en aanbeveling (dat door verschillende omstandigheden eerst nu uit mijne pen vloeit) zal thans niet ontijdig zijn. Het boekjen is, wat het belooft te zijn: eene verklaring, ‘eene populaire toelichting van de taal des stervenden Zaligmakers.’ Gij vindt hier noch geleerdheid, noch breede toepassing. Maar de verklaring der Kruiswoorden rust op wetenschappelijk onderzoek, en is zoowel helder als vruchtbaar voor het leven. En de schrijver geeft ons die in vrije, korte overpeinzingen, wel uit preêken ontstaan (Inl., blz v), maar in geheel gewijzigden vorm, juist geschikt voor het doel dat hij zich had voorgesteld. Den ‘vrienden van Jezus’ biedt hij geen confessioneele dogmatiek, maar milde, echt-evangelische beschouwingen aan. Mist gij ook stoute grepen en wordt gij slechts zelden door nieuwe denkbeelden verrast, steeds wordt gij door den ernstigen, warmen, stichtelijken toon geboeid, en dikwijls getroffen door de juiste, kernachtige ontwikkeling eener vaak miskende waarheid.

De orde, door den Heer Sepp gevolgd, is deze:

I.Luk. XXIII:34a. Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen.
II.Luk. XXX:43. Heden zult gij met mij in het paradijs zijn.
III.Jo. XIX:26, 27. Maria en Joannes bij 't kruis.
IV.Matth. XXVII:46. Eli, Eli, Lama Sabachthani!
V.Jo. XIX:28. Mij dorst.
VI.Jo. XIX:30a. Het is volbragt.
VII.Luk. XXIII:46a. Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest.
[pagina 400]
[p. 400]

Deze volgorde wordt door hem, blz. vi en vii der Inleiding, verdedigd op eene wijze, die mij minstgenomen wat zonderling voorkomt. Het eerste kruiswoord, door Joannes opgeteekend, is III, hij kan dus bij I en II nog niet tegenwoordig geweest zijn. Maar ook IV heeft hij niet; hij was toen dan ook waarschijnlijk met Maria vertrokken, om deze het gezigt van het sterven haars zoons te sparen. Hij komt echter nog tijdig terug, om V en VI te hooren, doch wij blijven in de onzekerheid waar hij was toen VII door Jezus gesproken werd. Wij hadden van den uitgever der ‘Godgeleerde Bijdragen’ zulk een proefjen van Ebrardsche harmonistiek niet verwacht, dat van de valsche onderstelling uitgaat, alsof Joannes alles meldde wat hij gehoord en gezien had, en waarlijk wat al te romantisch is. Overigens heb ik vrede met de volgorde zelve, die alleen naar innerlijke kenmerken kan beoordeeld worden.

Van de behandeling der kruiswoorden heb ik reeds met lof gesproken. Het zij mij echter vergund nu eene en andere opmerking te maken.

Teregt wordt het Eerste Kruiswoord door S. niet tot de krijgsknechten beperkt, die Jezus aan het kruis nagelden, als zou de Heer alleen van hen gezegd hebben: Zij weten niet wat zij doen. Doch het is te veel gezegd, als hij beweert: ‘Zij konden het zelfs niet weten; zij volbragten eene taak, naar wier regtmatigheid te vragen, of over wier billijkheid te oordeelen hun niet betaamde.’ Zij waren toch menschen, die even als hun Meester wel wisten, dat er in dezen mensch geen schuld was; die de oogen maar behoefden te openen om zijne volmaaktheid te zien; en van wie wij - hoewel ze minder te veroordeelen waren - toch als van de hooger geplaatste moordenaars des Heeren mogen zeggen: ‘Zij hadden het kunnen weten.’ Over 't geheel dunkt mij het verband tusschen de onwetendheid des zondaars en zijne schuld niet helder genoeg aangetoond, en van de oorzaak dier onwetendheid vind ik weinig of niets. Maar ik erken de groote moeilijkheid om deze denkbeelden voor de gemeente duidelijk te maken.

Ik weet niet, of eene uitdrukking als deze: ‘daar is het, dat hij (Jezus) over de zaligheden des hemels beschikt’ (blz. 20), wel te verdedigen zou zijn. Zij doet ons te veel aan gunst en willekeur, en aan een magiesch verleenen van hemelsche zaligheid denken. Niet bij hem stond de plaats ter regter- of ter linkerzijde te geven, noch in zijn strijdend, noch in zijn zegevierend koninkrijk. Hij kan de verzekering schenken: ‘Uw geloof heeft u behouden,’ of ‘heden zult gij met mij in het paradijs zijn,’ maar hij beschikt over de zaligheden des hemels niet.

Onjuist is de vergelijking tusschen Joannes en Petrus, blz. 45. ‘Allen achtten hem (Jezus),’ schrijft S., ‘Petrus niet het minst, maar Johannes hing hem aan;’ en verder: ‘Petrus eerde in Maria's zoon

[pagina 401]
[p. 401]

den Christus, Johannes had Jezus lief.’ Maar wie meer dan Petrus hing hem aan, had hem lief? Of was het enkel achting, die het hem op de lippen legde: ‘Ik zal met u in den dood gaan, Heere!’ en hem uit de volheid zijns harten deed spreken: ‘Heer! gij weet alle dingen, gij weet dat ik u lief heb!’?

Bij de behandeling van het derde kruiswoord mogt, dunkt mij, niet verzwegen worden, dat juist het kruis, juist het smartelijk uiteinde haars zoons, Maria weêr nader tot Jezus brengt. Uit Mark. III:31 toch blijkt genoegzaam, dat zij zich niet als Salome en anderen aan Jezus' verpleging wijdde, noch hem op zijne togten vergezelde, maar nog veeleer onder den invloed van 's Heeren ongeloovige broeders stond. Jezus liefde jegens haar komt door deze omstandigheid te sterker uit, en ook de moed van Maria, die haar naar Golgotha voerde, en door S. zoo juist wordt geteekend, vertoont zich in een nieuw licht voor ons.

Bij de verklaring van Joann. XIX:28, volgt de S. de uitlegging vau Prof. van Hengel, en niemand zal het wraken. Maar moest nu de gewone - om niet te zeggen orthodoxe - verklaring, die het ‘opdat de Schrift vervuld zou worden’ met ‘zeide’ verbindt, en ‘Mij dorst’ als de vervulling eener profetie opvat, - moest nu deze verklaring geheel met stilzwijgen voorbijgegaan worden? Zeker, het werkjen van S. is geen exegetisch handboek, waar wij een optelling van alle meeningen der uitleggers verwachten; maar als de prediker of populaire exegeet van de gewone verklaring afwijkt - een regt, dat wij hem geen oogenblik zouden willen betwisten - dan moet hij die, dunkt mij, of kortelijk wederleggen, of eenvoudig afkeurend vermelden. Anders ontstaat bij hoorder of lezer zoo ligt verwarring.

De stijlGa naar voetnoot1 dezer overpeinzingen is over 't geheel sober, waardig en gekuischt, ja niet zelden gespierd en kernachtig, maar het ontbreekt hem aan levendigheid en verheffing, en zijn grootste gebrek is gewrongenheid. Van dit laatste mogen ten bewijze strekken zinnen als deze: ‘Jezus klaagt met de woorden der Schrift, en Hij kon deze woorden niet bezigen, of Hij, innig vertrouwd als Hij was met die

[pagina 402]
[p. 402]

Schrift, moest overeenkomstig den gedachten-gang van den psalmist in zijn klaagtoon aanheffen het lied der vertroosting, blz. 66. ‘Christen, roem gij op uwen Heer, Hij heeft nooit willen zijn een held, Hij heeft willen wezen een mensch,’ blz. 76. Men zou meenen hier eer slechte vertaling uit het Fransch voor zich te hebben. Niet schooner is: ‘Hij weet het zijnen Heer verschuldigd te zijn, en daarin te betoonen zijne afschuw, zijn wezenlijk medelijden met diens leed,’ blz. 81, of: ‘eens zult ook gij strekken ten bewijs voor het volbragt zijn van 's Heeren werk,’ blz. 95. Meestal spruit die gewrongenheid voort uit de vreemde gewoonte van S., om geheel onhollandsch, en naar franschen taalregel, het werkwoord vooraan of midden in den volzin te plaatsen, bijv.: ‘zij wil hem brengen haar laatst vaarwel,’ blz. 40, of: ‘langer te zien hare smart zou zijn lijden verzwaard hebben,’ blz. 47.

Maar wij willen deze mikroskopische onderzoekingen niet voortzetten, en ten slotte liever op eenige (niet de eenige) schoone plaatsen wijzen, die bijzonder onze aandacht trokken. Hoe juist wordt het blz. 120 ontwikkeld: geen vergiffenis zonder bewustzijn van schuld! Hoe treft ons het slot der tweede overpeinzing, blz. 33 v., en dat der vierde, blz. 68-70, waarvan ik deze woorden moet uitschrijven: ‘Lijden en heerlijkheid! Wie kan ze scheiden in dezen Psalm? Wie kan ze scheiden in den raad van God, in den weg dien Hij gaat met zijn kind? Met zijn kind - vaak zoo onwillig, zoo ongehoorzaam, zoo weêrbarstig, wanend en weenend, alsof ten dage der droefenis God niet nabij was! - Komt, klagenden! komt bij het kruis van Christus, leert daar klagen, daar is klagen roemen in God.’ Met groote ingenomenheid las ik wat blz. 97 vv. van de juiste betrekking gezegd wordt, waarin de persoon en het werk van den Zoon tot den Vader staat; hoe Jezus niet sprak: Ik heb, maar Het is volbragt. Maar men leze de plaats zelve. En niet minder de behandeling van het laatste kruiswoord, dat ons, geheel in Jezus' geest, geen ‘afgetrokken bespiegelingen’ omtrent een leven na dit leven wil schenken, en ons ‘die zaligheden niet schetst met kleuren, welke alleen voedsel voor de verbeelding en bekoorlijkheid voor een gevoelig hart kunnen hebben.’

Moge dit boeksken de woorden van den stervenden Zaligmaker tot veler harten brengen.

 

9 Januarij 1857.

C.P. TIELE.

[pagina 403]
[p. 403]

Beknopte geschiedenis der Nederlanden, van den vroegsten tot op den tegenwoordigen tijd, ten dienste van Gymnasiën en Instituten. Door E. van der Maaten. Met (twee) Kaarten. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink, 1854. x en 291 blz. 8o.

‘Ik heb den tijd niet om kort te kunnen wezen,’ zei Chesterfield eens, en in die weinige woorden van den geestigen opmerker en fijnen menschenkenner lag weêr eene gansche, veelbeteekenende les, welke zíj vooral wel steeds ter harte mogten nemen, die de handen slaan aan al wat dan ook maar beknopt moet heeten, 't zij handboek als anderszins. Of vereischt de bewerking van dusdanig overzigt in den regel niet ruimschoots zoo veel tijd als eene meer uitvoerige behandeling dier zelfde zaak? Althans voor eene geschiedkundige handleiding mag zulks als stelregel gelden. Indien het te doen was, om als 't ware een examen daarmede af te leggen, dan kon men gewis volstaan met des noods eene zelfs hoogst onvolledige schets te leveren, mits zij slechts de bewijzen inhield, dat men genoegzaam op de hoogte was; dat men, om zoo te zeggen, kortheidshalve dat sapienti sat had op 't oog gehouden; - en in dit geval blijven dan natuurlijk die woorden van Chesterfield ook buiten spel. Maar deze gelden in ruime mate waar de bedoeling geene andere is, ten minste niet wezen mag, als om oningewijden tot zekere mate van kennis te brengen volgens homoeopathische methode, - in dien zin dan namelijk, waarin het groote publiek meestal gewoon is Dr. Hahnemmanns systeem op te vatten. Hoe kleiner de portie, om ons eens voor een oogenblik aan dit punt van vergelijking vast te houden, des te meer krachtige bestanddeelen dient ze te bevatten; met andere woorden: waar men in eenig vak, in eenige wetenschap, tegenover jonge lieden optreedt, om hen die in een kort bestek te leeren, daar dient men in de eerste plaats, dit vereischt wel geen betoog, zelf die zaak in ruimen omvang te verstaan, anders blijve men ook maar liever thuis. Doch vervolgens, zoo men zijn onderwerp dan al genoegzaam meester is, dan wordt er nog eene groote mate van practische kennis en tact vereischt, om uit dien eigen voorraad de quintessens te geven, geschikt voor de juiste behoefte van den leerling; en hierbij is het vooral, dat men het aangehaalde gezegde van Chesterfield te pas kan brengen, want het kost ontegenzeggelijk meer moeite,

[pagina 404]
[p. 404]

het vordert vooraf meer tijd, wanneer men in zeer korte, doch duidelijke trekken, iemand een helder inzigt wil geven van eenige wetenschappelijke zaak, dan wanneer men die in 't lange en breede voor hem beschrijven mag.

Naast deze algemeene opmerking zetten wij nog eene andere op den voorgrond. Lieden, die nooit eenig openbaar onderwijs gegeven hebben, hoe veelzijdig overigens ook hunne kunde wezen moog, zijn naar onze innigste overtuiging, daarom nog geenszins in staat te achten om goede handleidingen te kunnen schrijven ten dienste van welke scholen ook. Wij haasten ons trouwens, met het oog op soortgelijke werken van onderwijzers als de H.H. Knuivers c.s., hierop onmiddellijk te laten volgen:

 
'k Stem Plato gaarne toe, Urbijn!
 
Dat alle dichters gekken zijn;
 
Maar niet, uw verzen ziende, Urbijn!
 
Dat alle gekken dichters zijn.

De toepassing hier behoeven wij gewis voor niemand te maken. Doch die dan uit eigene ondervinding de noodige practische kennis, op wier noodzakelijkheid wij daar verwezen, geheel en al mist, door alle bevoegden steeds eenparig erkend als een onontbeerlijk vereischte voor het vervaardigen van eenig degelijk leerboek ten gebruike van het klassikaal onderwijs, - zal die grondig kunnen beoordeelen wát de leerling noodig heeft, en in welke mate, wil hij hem rijpe vruchten laten plukken, dat alles dient voorgesneden en toegediend te worden? - het antwoord is bereids gegeven.

Wij vreezen bijna, indien wij op deze wijze doorredeneren, dat wij het verwijt naar 't hoofd krijgen, zoo vaak door dezen of genen misnoegden over eene hem niet zeer bevredigende recensie tegengeworpen, van namelijk hier in algemeenheden te vervallen. - Alsof zulks niet geschieden mogt, zoodra men daarmede de eigen grondslagen van eenig werk omverhaalt, waardoor het daarop voortgebouwde van zelf vervalt, juist omdat het op geene stevige grondslagen was aangelegd. De vraag kan hier alleen gelden: of de aanval in dit opzigt billijk bestuurd wordt of niet. Is hij zulks, welnu, dan komen al de gevolgen ook even billijk geheel voor rekening van den Schrijver van het boek, al werd dat ook, schijnbaar misschien zonder veel omslag, althans zonder bepaalde aanwijzing van verkeerdheden op bladz. zóoveel on zóoveel, totaliter verworpen, alleen uit hoofde van eenig groot gebrek, willekeurig of niet, bij 't plan van bewerking voorbijgezien.

Een zoodanig hoofdgebrek nu, in de meeste, zoo niet bijna álle handleidingen voor onze Vaderlandsche Geschiedenis (van 't verkeerde

[pagina 405]
[p. 405]

dezer zegswijze heeft Bilderdijk ons nooit overtuigd) ongelukkiglijk op te merken, hindert ons ook híer weer bij 't voor ons liggend boek. Wij laten voor 't oogenblik onze voorafgaande algemeene opmerkingen daar; de slotsom der weinige regels, welke wij voornemens zijn nog neêr te schrijven, moge gereedelijk uitmaken, in hóever de zijdelings tegen den Schr. ingebragte beschuldiging van onbevoegdheid in abstracto, ook in concreto als geldig mag worden erkend. Maar wat wij dan als eene hoofdgrieve op dit boek hebben aan te merken, en waarom alleen reeds wij het eer als een ballast te meer dan wel als eene aanwinst voor onze letterkunde beschouwen (in weerwil dat het dan al minder oppervlakkig moge wezen dan b.v. het handboek van Elberts, 't geen trouwens reeds, betreurenswaardig verschijnsel! eene vierde oplage beleeft), is eenvoudig dit: - dat de leerling er niets aan heeft.

Wij gevoelen het, wij zijn verpligt deze uitspraak nader te verklaren. Eéne vraag daarvoor: wat is geschiedenis? Zoodra die ons eigen Vaderland betreft, is het dan genoeg voor de kennis daarvoor wat feiten en namen en jaren ('k neem aan, alles al even naauwkeurig) naast en onder elkander te schrijven, beginnende, zoo als hier, ‘bij de komst der Romeinen’, en zoo doorloopende over dien altijd quaestieusen Dirk I heen, met zijdelingsche betuiging (zoo als dat in de laatste jaren plagt), dat Holland alleen toch ook het gansche orchest niet uitmaakt, en men daarom tevens behoorlijk notitie heeft genomen van alle tweede en derde violen te gelijk; om vervolgens te eindigen met de Staats-Courant van gisteren, hier dan met Thorbecke en van Hall? De jongeling, die straks als student eene zelfstandige loopbaan intreedt (want immers ‘voor gymnasiën’ luidt ook de titel), zal die veel geholpen zijn, al kent hij dan ook al die feiten en namen en jaren, om zoo te zeggen, van buiten, wanneer hij daartusschen geen enkel woord geschreven ziet over staatsregeling als anderszins? Immers neen. - Zie, dit is het voorname euvel, waaraan het werk van den Heer v.d.M. ook weder mank gaat; waarom het, in een woord, niet deugt. Vraag den Hollandschen schoolknaap: wat een ephoor, wat een consul, wat een volkstribuun, enz. was; hoe onvolledig ook zijn antwoord moge zijn, altijd zal hij u meer daarvan weten te vertellen, dan wanneer gij hem hoogst eenvoudig vraagt: wat was een raadpensionaris? De magt van onze graven, van onze stadhouders, van den eersten tot den vijfden Willem, door elkander, van onze daarop gekregene koningen, beproef het veilig, beschouwt hij in den regel als eene en dezelfde, - zóo hij al ooit over de zaak gedacht heeft of daarop opmerkzaam is gemaakt, hetgeen althans in de handboeken, welke men hem geeft, zelden, en hoe meestal dan nog, het geval is. Om niet te spreken van allerlei staten, die hij in de geschiedenis van zijn land verrijzen

[pagina 406]
[p. 406]

ziet, zonder dat hem het minste van al die verschillende ligchamen wordt begrijpelijk gemaakt. Nu moge het niet te ontkennen zijn, dat al die vertakkingen van ons vroeger bestuur niet even gemakkelijk en duidelijk kunnen blootgelegd worden; doch dit moet juist eene reden te meer wezen, om het voornaamste daarvan in korte trekken voor den leerling aan te wijzen, telkens als hij met een nieuw magistraat, of een nieuw staatsligchaam kennis maken moet. Van dien aard krijgt hij intusschen, ook hier weer, zoo goed als niets, en 't geen er alzoo overschiet, komt hoofdzakelijk steeds neer op dat vervelende vechten. Niet dat vechten nogtans, op zich zelf beschouwd, maar de resultaten daarvan gaan ons in de eerste plaats aan. Wil men een jong mensch, vooral wanneer die reeds eenig geschiedkundig onderwijs, hoe onbeduidend en hoogst oppervlakkig dat overigens ook moge geweest zijn (wij spreken hier altijd toch met het oog op dat ‘ten dienste van Gymnasiën en Instituten’ bij den titel), eenigzins grondig voorbereiden op de kennis der historie van zijn voorgeslacht, men biede hem daarvoor eerst een globaal overzigt aan van onze verschillende staatsinrigtingen en hoe die elkander afwisselden en opvolgden van den vroegsten tijd tot op den tegenwoordigen. Daartusschen komen natuurlijk reeds genoeg personen en gebeurtenissen van den eersten rang voor; want ik zou ook alles niet zóo willen scheiden, voor het onderwijs hier bedoeld, dat het juist eene afzonderlijke ‘Geschichte der Staatsverfassung’ werd, gelijk b.v. Göttling die, voor studerenden, van de Romeinen gaf, uit welk enkel boekdeel echter, in 't voorbijgaan gezegd, men meer kan leeren dan uit menige Romeinsche Geschiedenis, die tien- en meermalen zoo groot moge zijn. Maar het ‘handboek’ bepale zich ten minste bij een hier losweg aangeduid schema, waarin, om slechts dit nog daarbij te voegen, meer van elken vrede, d.i. van de gevolgen van eenen oorlog, dan van dien oorlog zelven, gesproken moet worden. De veranderingen toch, zoo dikwijls wij die namelijk ondergingen na eenen veeljarigen krijg, hetzij ten opzigte van onzen inwendig staatkundigen toestand, hetzij van onzen uitwendigen, deze zijn het, welke wij vooraf dienen te kennen en goed te begrijpen, willen wij geen vreemdeling blijven heeten in ons aller gemeenschappelijk voorvaderlijk woonhuis. Vervolgens leere men dan eerst de omstandige bijzonderheden, welke de partij deden winnen of verliezen, met andere woorden: de geschiedenis van alle zee- en veldslagen, innemingen van vestingen, enz., enz., gedurende dat tijdvak gebeurd; doch voor een boek, als wij hier bedoelen, is het voldoende, ja zelfs beter, om slechts het allervoornaamste daaruit, kort en zakelijk op te nemen. Wij herhalen het, de Nederlandsche jongeling dient te beginnen met zich eenigzins thuis te gevoelen in zijn eigen land, van de vroegste eeuwen af. Als hij zich de vraag doet, die wij hopen dat vaak

[pagina 407]
[p. 407]

door hem gedaan wordt: hoe zag het er toen of toen in deze gewesten uit? welke magt had destijds de overheid? hoe heette die? hoe werd zij gekozen? welk aandeel had het volk, hadden de burgers in de regering? of welken invloed konden die uitoefenen op gewestelijk of plaatselijk bestuur? hoe ongeveer werden de belastingen betaald? - zeer essentiëel punt! - hoe de krijgsdienst verrigt? - op deze en alle vragen van dien aard meer, diende men toch wel eenig voldoend antwoord te bekomen, wanneer men een boek in handen neemt, dat belooft u bekend te zullen maken met de geschiedenis van uw land. Of verstaat gij dat woord soms zoo, dat gij als het allereerste en hoofdzakelijkste daarvan, niet de ontwikkeling van vragen als de voorgaande beschouwt, maar wel een zamenrijgen van altijd nog hoogst onvolledige levensschetsen, doorgaans alleen doorspekt met opgaven van dooden, enz.; dan verklaren wij ernstig geene geschiedenis, van welken aard ook, van u te willen ontvangen.

De Hr. v.d.M., ofschoon deze laatste vraag juist niet bepaald tot hem gerigt was, antwoordt hierop welligt: ‘ik heb nog eene grootere geschiedenis in 4 lijvige boekdeelen geschreven, en daarin kunt gij alles, wat gij daar begeerdet dat men vertellen moest, vrij volledig vinden.’ - Het is ligt mogelijk; gereedelijk verklaren wij dat werk niet gelezen te hebben. Maar zelfs dan nog, blijft het punt van geschil, indien het al zoo heeten moet, volkomen hetzelfde. In deze beknopte historie, in dit leerboek dan, zoo als 't mede genoemd wordt, hadden al die zaken eenigzins moeten voorkomen, te meer daar het, betrekkelijk, toch reeds uitgebreid genoeg werd; oneindig meer nut had het kunnen aanbrengen zoo al de rest dáarvoor bekort was. Het is waar, nu lezen we nog in de Voorrede: ‘Te lang had men op zoo vele inrigtingen, waar kweekelingen uit alle oorden van Nederland zich vereenigen, bijna uitsluitend zich bepaald tot de geschiedenis der provincie Holland, en op de vroegere lotgevallen der andere gewesten een digten sluijer laten rusten,’ - en daarop wordt dan te kennen gegeven, ‘dat men het nationaal gevoel van den Fries, den Gelderschman of den Stichtenaar wil zoeken te bevredigen;’ - maar wat geeft ons eindelijk dat gemoedelijk ronddeelen? - de omnibus aliquid et de toto nihil. - In de daad, er kan niets vermoeijenders worden uitgedacht en hetgeen voor de beoefening daarvan minder voordeel aanbiedt tevens, dan eene geschiedenis op deze wijze, nog op eene en dezelfde bladzijde soms om de tien regels afgebroken, om van de bijzonderheden van het eene gewest, op die van een ander over te springen. Wel vinden wij hier, na de behandeling van eenig tijdvak, een en andermaal eenige regels gewijd aan de beschouwingen van kunsten en wetenschappen of van andere daarmede in verband staande zaken; doch behalve dat

[pagina 408]
[p. 408]

zulks niet telkens als een toegift opgenomen, maar in een goed geschiedboek, 't zij groot of klein, als wel degelijk tot de eigenlijke hoofdzaak behoorende moet aangemerkt, en dus ook niet als in 't voorbijgaan mag behandeld worden, zoo blijven wij altijd nog het voornaamste missen, zonder 't welk, wij herhalen het, de leerling niets van al wat hij leert begrijpt, namelijk eene behoorlijke uiteenzetting of korte beschrijving althans van de elkander opvolgende staatsmagten. De voorzeker niet verschoonbare onverschilligheid van onzen landgenoot in 't algemeen, ten opzigte van de kennis zelfs zijner burgerschapsregten, de grove onkunde welke men vaak ontmoet, niet bij den zoogenaamden burgerman alleen, in alles wat de regeling of 't beheer betreft van zijn eigen land, ja van de stad zijner inwoning, is voorzeker voor een groot deel te wijten aan zijne meestal volslagene onbekendheid met die zelfde zaken of toestanden onder zijne voorgeslachten. Ware men aan deze kennis in al die geschiedkundige leerboeken gedurig slechts iets te gemoet gekomen, dan zouden zij in plaats van hoofdzakelijk wat lastige namen en nog lastiger gevallen te hebben geleerd, welke later toch meestal verloren gingen, in iederen beoefenaar minstens ook iets hebben achtergelaten, waardoor hij in 't vervolg zich van zelf zag aangespoord om de waarde van zijne regten behoorlijk te leeren kennen en op prijs te stellen; terwijl de eerst op deze wijze uit de geschiedenis verkregene ondervinding hem tevens het levendigst belang zou inboezemen, om die regten, een nu vaak ongekenden schat, zorgvuldig en met innige belangstelling aan te kweeken en te bewaren. De geschiedenis, heet het altijd, is eene leerschool. Maar kan zij dat zijn, wanneer het onderwijs daaromtrent zich tot geene andere zaken bepaalt als gewoonlijk in die handleidingen het geval is? De tegenwerping zou niet gepast wezen, dat ieder onderwijzer het ontbrekende maar moet aanvullen. Dat degeen, die de zaak verstaat en behartigt, dat ook doet, gelijk hij niet eenen gebrekkigen leiddraad in de hand zulks ook wel doen móet, lijdt geen twijfel. Doch op deze wijze kan men b.v. het rekenboek, dat op de slechtste theoriën is voortgebouwd, mede wel bruikbaar verklaren. Om kort te gaan, ieder werk, dat van een verkeerd beginsel uitgaat, deugt niet, en alzoo ook geene handleiding voor vaderlandsche geschiedenis, waarbij het beginsel, naar 't schijnt, tot grondslag werd gelegd, van 't noodzakelijkste weg te laten en over 't aanvankelijk minder noodzakelijke juist vrij uitvoerig uit te weiden.

Hetgeen wij daar neêrschreven, niet zoozeer tegen den Hr. v.d.M., als tegen al die leerboeken, welke, met weinig verschil, op dezelfde leest geschoeid zijn geworden, in 't algemeen gezegd (en wij voegen daar zelfs gaarne bij, dat zijn werk zich overigens in vele opzigten gunstig onderscheidt), maakt van zelf, dat wij hierop niet zoozeer in bijzonderheden behoeven te treden. Zij dit echter niet onopge-

[pagina 409]
[p. 409]

merkt gelaten. Het is voorzeker geen slecht begin, indien men eenig kleiner werk wil uitgeven, zoo men te voren reeds een grooter over denzelfden inhoud geleverd heeft. Nogtans mag men dan wel naauwkeurig toezien, indien dat kleine ook afzonderlijk, d.i. mede geheel op zich zelf zal moeten dienen, van niets daarin op te nemen wat niet duidelijk genoeg alleen kan staan. Dus komen hier b.v. telkens namen, als 't ware, uit de lucht vallen, die in 't grootere werk waarschijnlijk genoeg omschreven zullen zijn, doch waarmede nu, zoo zonder een enkel woord daarbij, de leerling iedere reis in verlegenheid kan gebragt worden, te eenenmale onbekend als hij is, ten minste verondersteld dient te wezen, met de meeste dier personen. Zoo leest men b.v. op bl. 110: ‘Na het eindigen der vergadering werd Egmond in eene andere kamer geleid en gevangen genomen; een gelijk lot viel zijnen vriend den graaf van Hoorne ten deel; van Hoogstraten werd bij tijds gewaarschuwd en vlugtte.’ - Van dien van Hoogstraten intusschen, wiens naam hier voor 't eerst voorkomt, had in elk geval, te meer daar er een stadhouder van dien naam in Holland onder Karel V, en een ander was die de plaats van vice-stadhouder bij den Prins van Oranje bekleedde in diens afwezigheid, dit laatste wel kortelijk aangeduid mogen zijn. - Vier bladz. verder: ‘Bossu verscheen vier dagen later,’ enz. Hij verschijnt hier echter op deze wijze voor de eerste maal, en waarom alzoo, al waren het ook slechts twee woorden, die niet daarbij gevoegd, even als verder, op bladz. 132: ‘Hembyze trok beschaamd naar Duitschland, vergezeld van den woeligen Datheen,’ - ten einde de leerling niet noodig hebbe te vragen: wie was met dat al die Bossu, die Datheen? - Zonder veel omhaal, had men hem verscheidene omstandigheden duidelijker kunnen voorstellen; want aanmerkingen van dezen aard zijn er door het gansche boek in menigte te maken; men verlieze daarbij niet uit het oog, dat het een leerboek is. - Waar de Schrijver nog meer het bewijs levert van niet altijd met genoegzame zorgvuldigheid te hebben nagegaan, wat uit zijn eerste werk kon worden weggesneden, maar wát dan ook daarvan moest blijven staan, wilde dit uittreksel niet onverstaanbaar worden, het is gewis op blz. 91: ‘De algemeene Staten der Nederlanden,’ leest men daar, ‘stelden Maximiliaan tot voogd aan over Karel, en de keizer benoemde zijne dochter Margaretha tot landvoogdes.’ Intusschen was er nog van geen kleinen Karel gerept en alleen hier medegedeeld, dat Philips de Schoone getrouwd was met Johanna van Arragon, en reeds in Junij 1506 overleed. Dat hij inmiddels ook nog een zoon had gekregen, die Karel werd geheeten, later het meest bekend geworden onder den naam van Karel V, dat dient de leerling uit eigen vernuft aan te vullen, want gezegd wordt het hem niet. Maar vooral verlangden we dan nog, gelijk onze vorige klagten reeds te

[pagina 410]
[p. 410]

kennen gaven, bij het ter sprake brengen van iets als die ‘algemeene Staten der Nederlanden,’ eene korte verklaring van die zaak tevens; even als de ter loops gebezigde uitdrukking van ‘staatsvergadering’ op blz. 44 ook wel verduidelijkt had mogen wezen. Als op deze laatste bladz. nog geleerd wordt, dat de gemeenten een derden stand in den Staat vormden, dan had daar insgelijks wel bij mogen staan: dat in Holland echter nooit meer dan twee staten of standen geweest zijn: de Edelen en Steden (vergel. Wag. III, 486 en Bild. IV, 108). Minder geregeld is het mede, en daardoor ook minder duidelijk voorgesteld tevens, wat op bladz. 104 voorkomt, waar men namelijk eerst leest: ‘Margaretha werd een Raad van State toegevoegd,’ enz., ‘bestaande uit Perenot, bisschop van Atrecht;’ en vervolgens, bijna dertig regels later: ‘Een gewigtig persoon van dien tijd was ook Antonius Perenot van Granvelle.’ Waarom een en ander, 't geen nu zelfs, door 't bezigen van die onderscheidene benamingen, ligt verwarring kon geven, niet liever vereenigd? Insgelijks wordt, op bladz. 17, zeker niet tot gemak van den leerling, Gyselbrecht en Godfried door elkander gehaspeld. - Men houde zich trouwens aan den eersten naam, waarvoor anderen nog Gizelbert en Gislébert schrijven. Op blz. 4 vindt men: ‘Herman of Herminius’, 't geen altijd wezen moet: of Arminius; terwijl wat op de voorgaande bladz. vermeld staat, ‘dat de priesters bij de oude Germanen verdeeld waren in druîden, vates en barden,’ minstens mede onjuist is uitgedrukt, waarbij men bovendien raadplege Schrants onlangs in 't licht gekomene ‘Germania,’ blz. 62 en volgende. - Ook de uitdrukking van: ‘de hertog van Alençon en Anjou’ (blz. 128) is niet juist. Die hier bedoeld wordt voerde die namen na elkander, eerst dien van ‘hertog van Alençon,’ toen dien van ‘hertog van Anjou;’ beiden echter niet te gelijk. - Maar wat ik den Schr. veel minder wilde nazeggen is hetgeen bij hem voorkomt op bladz. 15: ‘Daar het roemrijk werd geacht leengoederen te bezitten, droegen vele Edelen hunne allodia den vorst op, wiens leenman zij dan werden; op hunne beurt werden zij leenheeren van zwakkeren, die daardoor bescherming vonden tegen onderdrukkers, en op deze wijze werd bijna alles leengoed.’ - Deze voorstelling van zaken is waarlijk wat al te naïf, vooral wat dat eerste gedeelte betreft. Alsof het altijd nog niet wel zoo roemrijk mogt heeten allodia te bezitten, en de ware grond, waarom men deze dikwijls vrijwillig in leenen veranderde, niet hoofdzakelijk hierin gelegen was, om namelijk op die wijze, ofschoon dan ook al niet zoo geheel en al onafhankelijk als te voren en in zekeren zin dienstpligtig geworden, in geval, op bescherming te kunnen rekenen van eenen magtigen leenheer, terwijl men anders tegenover eenen eventuelen vijand meer geïsoleerd stond. - Die beruchte huwelijks-quaestiën van Jacoba van Beijeren worden hier insgelijks niet in het helderste

[pagina 411]
[p. 411]

licht geplaatst. Op blz. 67 leest men: ‘Jacoba's afkeer van den hertog (Jan IV van Braband - sic ubique) was zoo groot geworden, dat zij eene echtscheiding bij den paus bewerkte en in 1422 hertrouwde met Humphrey van Glocester, broeder des konings van Engeland.’ En twee blz. verder: - ‘en toen Jacoba zich ook verlaten zag door Glocester, die eene andere trouwde, nadat te Rome zijn eerste huwelijk’ (lees liever voor de duidelijkheid: ‘zijn huwelijk met haar’) ‘onwettig was verklaard, sloot zij een verdrag,’ enz. - De vraag kon hier oprijzen: hoe Rome dat huwelijk van Glocester met Jacoba weêr onwettig kon verklaren, wanneer het eenmaal de echtscheiding over het huwelijk van haar met Jan van Brabant had uitgesproken? - Dat Rome nooit op eene onfeilbare uitspraak is teruggekomen, willen wij geenszins beweren. Adres aan die Jesuïten-historie, en zelfs bij dat huwelijk van Jacoba met Jan was het vrij kluchtig toegegaan. Maar in dit geval stonden de zaken toch gedeeltelijk anders. Jacoba had, ofschoon te vergeefs, bij den Paus Martinus V op de ontbinding van haar huwelijk met Jan van Brabant aangedrongen. (Wat daaromtrent vroeger was voorgevallen, doet hier niets ter zake.) Doch toen had zij zich weten te behelpen met de bul van een reeds lang afgezetten paus, Benedictus XIII, om hare echtscheiding met Jan te bewerken, en daarop was zij weêr getrouwd met Glocester. De altijd wettige Paus, Martinus V, bleef zich natuurlijk tegen dit tweede huwelijk verzetten en verklaarde het voor nul. En Glocester, die zich inmiddels in zijne verwachtingen had teleurgesteld gezien, maakte daarop gebruik van die gelegenheid en liet Jacoba in den steek. - Zonder uitvoerigheid, had dit alles met genoegzame klaarheid dús voorgesteld kunnen zijn. Overigens wordt hier van Jacoba's verder lot niet meer gerept, en van Beiling alleen vermeld (blz. 68), dat hij levend begraven werd, daar men hem als bevelhebber had uitgesloten van lijfsbehoud, der overige bezetting van zijn kasteel toegezegd. Van die trouw van Hambroek wordt anders toch nog in eene noot melding gemaakt op blz. 200. Maar zoo komt zelfs de naam van Schaffelaar hier nergens voor. Zoo wij al in een leerboek liefst wat minder geheel ondergeschikte détails, maar daarentegen zaken van algemeen nut willen zien, dan eischen wij daarom toch twee woorden voor een nationalen naam.

Op bl. 96: ‘de keizer’ (Karel V) ‘bemagtigde Rome en nam den Paus gevangen.’ Lees liever: ‘de troepen des keizers, onder Bourbon. Karel verontschuldigde zich over deze gebeurtenis bij al de vorsten met wie hij verbonden was, en al liep daaronder ook vrij veel komediespel, gelijk mede Robertson wil, altijd hebben wij hierin toch reden genoeg, om hem zelven, daar bij die bestorming van Rome, niet als hoofdpersoon te mogen doen optreden. Overigens gaf Clemens zich over en werd hij krijgsgevangen. - Nog hinderlijker blijft het

[pagina 412]
[p. 412]

misschien, wanneer men allerlei zaken ziet voorgesteld, welke de leerling, ja, des noods woordelijk van buiten kan leeren, maar die hij daarom toch niet begrijpen zal, doordien van de ware toedragt daarbij geheel gezwegen wordt, en hij zich alzoo begrippen moet vormen zonder eenigen verklarenden zamenhang. Wij hebben reeds genoeg aangetoond, hoe de noodigste algemeene ophelderingen over besturen van allerlei aard in den regel worden gemist, en insgelijks kan voor niemand eenige historie regt helder worden, wanneer hij nu en dan slechts weêr een nieuwe oorlog daarin verrijzen ziet, zonder dat de minste reden tot diens ontstaan daarbij gevoegd, of niet meer dan bloot vermeld wordt: dat A.b.v. hier inviel als bondgenoot van B. Nog eens: hóe de zaken eigenlijk in elkander zaten, begrijpt men op den duur welligt al nergens minder dan hier. Uit de menigte voorbeelden, die wij in dit opzigt bijeen zouden kunnen brengen, zij het genoeg een paar regels nog af te schrijven uit blz. 202: ‘De vereenigde gewesten werden nu ook te land aangetast door Bernard van Galen, bisschop van Munster, die met 18000 man in het graafschap Zutphen viel.’ Doch verder, over het hoe en waarom, vindt men dan op nieuw geen enkel woord. - Op de volgende blz., in 't voorbijgaan, leze men in plaats van - ‘de Staten van Holland - belasten zich in April met de opvoeding der prinsen,’ - van den prins, namelijk van Willem III. - Sla ik nogmaals een paar blz. om, dan lees ik weêr: ‘Johan de Witt, die eerst Engeland door Frankrijk, en toen weder dit laatste rijk door het eerste had gedwongen, had nu nog te kampen voor de zaak der “vrijheid”, die hij meende dat door prins Willems verheffing zou opgeofferd worden.’ - Wat de Witt meende, laten wij voor het oogenblik daar. Maar dat anders de Witt juist kampte voor onze vrijheid, voor onze zoogenaamde ‘politieke vrijheid,’ gelijk hier natuurlijk bedoeld wordt, is gewis eene meening, die wíj vermeenen dat genoegzaam heeft uitgediend, zoowel ten zijnen opzigte als van Oldenbarneveld. - ‘Met Amsterdam’ (aldus op blz. 222) ‘ontstond er echter botsing over het benoemen van schepenen, dat de koning’ - (Willem III wordt bedoeld, en dus kwam die uitdrukking van koning híer minder te pas) - ‘niet aan het hof wilde opgedragen hebben,’ enz. - Welk hof? vraagt men intusschen alweêr, en insgelijks doet de discipel dat, waar hij leest (blz. 259): dat keizer Joseph II de ‘blijde inkomst’ vernietigde, zonder een woord daarbij te vinden, wat of dat was.

Over die ‘razende volken’ eindelijk van 48, ‘het jaar daarop door de vorsten onderdrukt,’ willen wij den Schrijver niet lastig vallen, evenmin als over het ministerie, dat tot stand kwam (blz. ‘200), aan welks hoofd de hoogleeraar Thorbecke stond, die het vertrouwen der Kamers bezat, en, toegerust met meer dan gewone

[pagina 413]
[p. 413]

bekwaamheid, den voortgang der staatshervorming met vaste hand bestuurde.’ - Wij zoeken volstrekt geen verband, noch gemis van verband tusschen deze beide laatste aanhalingen, doch merken alleen hierbij op: dat het in geen geval in een geschiedkundig handboek, dat dienen moet bij schoolonderwijs, te pas komt, om te spreken van eenig bestaand ministerie. Men late dit liefst over aan hen, die ten minste na eenigen tijd komen; er valt waarlijk van de Batavieren af toch al genoeg te verhandelen met de jeugdige beoefenaars onzer historie. Om niet eens te spreken hoe, par le temps qui court, vóor het boek nog is ingenaaid, ligt een geheel tegenovergesteld ministerie aan 't roer kan zitten; - zoo de Schrijver dit al niet bedenkt, dan mag de uitgever het wel doen; wij spreken hier bloot in 't belang van de menschheid.

De slotsom onzer beoordeeling trokken wij reeds in 't begin uit. Wij vertrouwen die genoeg te hebben gemotiveerd, en voegen hierbij nog slechts eenige verbeteringen, bij de niet naauwkeurige correctie gewis over 't hoofd gezien. Men leze op blz. 137, 186 en 244: Vesalius, Scaliger en Willem IV, in plaats van ‘Versalius,’ ‘Scalinger,’ en ‘Willem II.’ En verder op blz. 120 voor 1759 't jaar 1576; op blz. 134 voor: 1850-1580; op blz. 139 voor: 1573-1575; op blz. 163 voor: 1509-1609; op blz. 222 voor: 1589-1689; op blz. 249 voor: 1662-1762, en op blz. 289 voor 1850-1840. Satis!

Δ.

Verzameling van Nederlandsche Staatsregelingen en Grondwetten, uitgegeven onder toezigt van Mr. W.J.C. van Hasselt. Amsterdam, J.C. van Kesteren.

Door de uitgave dezer verzameling is een nuttig werk verrigt. - Voor hem, wien het werkelijk om de kennis onzer staatsinstellingen te doen is, biedt zij de gelegenheid aan tot studie en onderrigt; zij doet meer, zij stelt hem in staat om door vergelijking zich een zelfstandig oordeel te vormen over het gehalte der grondwet, die ons thans regeert. - Wij schromen voor de laatste dat onderzoek en die vergelijking niet; - wij wenschen haar. - Men leze met onbevangen blik; men toetse onpartijdig en onvooringenomen de verschillende staatsregelingen sedert 1798, die dit boekje bevat. De grondwet van 1848 kan er slechts bij winnen.

[pagina 414]
[p. 414]

Tegenover de verbiage en de groote phrases der bataafsche constituties van 1798 en van 1801, en vooral tegenover den jammerlijken chaos van de grondwet van 1815 - even matglas als Staat B, het koloniale beheer en het geheele gouvernementeele raderwerk van het tijdvak van volharding en behoud en kostbare landsvaderlijkheid - zal de duidelijkheid en helderheid van harer bepalingen, en de precisie van haren vorm te gunstiger afsteken.

De noten, waarmede de verzameling verrijkt is, bieden door hare verwijzing naar de gelijksoortige bepalingen der verschillende wetten een leiddraad tot vergelijking aan.

Den opmerkzamen lezer zullen echter voorzeker - niettegenstaande de Rousseau-geur - de schoone, groote beginselen der staatsregeling van 1798, de beginselen der fransche revolutie, niet ontgaan: de gelijkheid voor de wet, de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van drukpers, van nering en bedrijf, van vereeniging en vergadering. - Evenmin zal hij het oog sluiten voor de juistheid der nieuwe bepalingen, die de tegenwoordige grondwet van die van 1815 onderscheidt; voor de onschendbaarheid des konings, voor het regt des konings tot ontbinding der kamers, voor de verantwoordelijkheid der ministers, voor het regt van amendement der Tweede Kamer, voor de jaarlijksche begrooting, enzv.

Wij wenschen en verwachten, dat deze verzameling vele lezers moge vinden; zij komt te goeder ure en heeft dus reeds het voordeel der tijdigheid. - Uit het kwade wordt dikwerf het goede geboren; de bedekte of openlijke strijd, tegen de vigerende grondwet in de laatste twee, drie jaren gevoerd, kan een uitnemend middel zijn om haar meer en meer te doen waarderen en liefhebben, en het staatkundig leven ten onzent te bevorderen. - Iedere aanval lokt tot verdediging, en zoo 't waar is, dat op iedere actie, reactie volgen moet, het is even waar, dat iedere reactie - en vooral de soort, die wij thans beleven - door vernieuwde en verhoogde actie wordt achterhaald. -

Wij hebben alleen den uitgever nog opmerkzaam te maken op de weinig zorgvuldige correctie, waardoor dit overigens net uitgevoerde boekje wordt ontsierd, en den Heer van Hasselt onzen spijt te kennen te geven, dat hij niet met de Apologie van Prins Willem en met de Unie van Utrecht zijne verzameling geopend en haar met eenige oordeelkundige kantteekeningen van hem zelven vermeerderd heeft.

v.R.

[pagina 415]
[p. 415]

Die Dotalprivilegiën der Jüdinnen. Ein Beitrag zur Dogmengeschichte des gemeinen Civilrechts, von Dr. Jur. Friedrich Schlosz. Gieszen, 1856. 96 pag. 8o.

De vraag, in dit werkje behandeld, is, de schrijver zegt het zelf, van weinig practisch belang, sedert de schier overal, waar vroeger het Romeinsche regt gold, plaats gehad hebbende invoering der hedendaagsche, meerendeels op Fransche leest geschoeide wetgeving. Een grondig onderzoek evenwel ter beantwoording der vraag, of en in hoever de Joodsche gehuwde vrouwen in het genot der Justinianeische privilegia dotalia waren, zal altijd belangwekkend blijven, zoo voor de wetenschap van het regt, als voor de geschiedenis zijner trapsgewijze ontwikkeling. Dit gevoelen van den geleerden S. geheel en al deelende, voldeed ik dan ook gaarne aan de uitnoodiging der redactie van dit tijdschrift, om eene aankondiging van het aan het hoofd dezes vermelde geschrift te bewerken.

De voorrede behelst eenige behartigingswaardige denkbeelden over de vereischten eener goede wets-interpretatie. Zij laten zich kortelijk zamenvatten in het door S. uitgedrukte beginsel, dat men bij de beslissing van regtsvragen niet over, maar naar de wet hebbe te oordeelen; een beginsel, hetwelk hij zich tot regel stelt bij de behandeling van het door hem gekozen onderwerp, en waaraan hij volkomen getrouw blijft - De Inleiding is voornamelijk gewijd aan eene historische uiteenzetting der privilegia dotalia bij de Romeinen. S. toont aan, hoe reeds in de vroegste tijden te Rome aan de vrouw na haar huwelijk de eigendom der door haar aangebragte dos verzekerd was, ten einde zij niet, bij de toen zoo menigvuldig plaats hebbende echtscheidingen, of wel na het overlijden van den man, van alle hulpmiddelen en levensonderhoud voor haar en hare kinderen zou verstoken zijn. De noodzakelijkheid om hierin te voorzien, werd ook door de wetgevers erkend en allengs verleenden deze aan de gehuwde vrouwen meerdere en grootere voorregten ten dien opzigte. Ook Justinianus bleef hierin niet achter, maar breidde de voorregten nog verder uit en schonk ten laatste aan de vrouw voor hare dos een pandregt op het geheel vermogen van haar echtgenoot, bij voorrang boven alle andere pandgeregtigden. Later evenwel, ten einde een blijk te geven hoe zeer de verspreiding van het Catholijk geloof hem ter harte ging,

[pagina 416]
[p. 416]

en hoe hij deze door alle middelen wilde bevorderen, ontnam hij in zijne Novella CIX al die aan de gehuwde vrouwen geschonken voorregten aan de Mulieribus fide haereticis, gelijk het opschift dier novel luidt.

De vraag doet zich thans voor, of keizer Justinianus onder die haereticae ook de Joodsche vrouwen verstaan wilde hebben, met andere woorden: zijn de Joodsche vrouwen, volgens het Romeinsche regt, in het genot der privilegia dotalia, ja of neen? Sommigen, en daaronder de S., antwoorden bevestigend, anderen ontkennend, terwijl velen ook een middenweg trachten te bewandelen. S. geeft een uitgebreid overzigt der Duitsche literatuur hieromtrent en vermeldt afzonderlijk, welke schrijvers voor, welke tegen zijne meening zijn. Zoo somt hij later ook eene reeks uitspraken van verschillende regtsgeleerde faculteiten op, zoo in den eenen als in den anderen zin uitgebragt; vier dezer responsa, ter bevestiging van des S. meening, worden in een Aanhangsel medegedeeld: zij zijn eene van de faculteit te Tubingen, eene van die te Halle en twee van die te Altdorff.

S. splitst zijn betoog in twee hoofddeelen; het eerste bevat een onderzoek naar de strekking en het karakter der privilegia dotalia in het algemeen en der bepalingen daaromtrent in den Codex voorkomendeGa naar voetnoot1. Hij bestrijdt hier het argument, hetwelk sommigen uit L. 1, Cod. de haeredic. (I, 5) willen putten, als zouden slechts Catholijke vrouwen mogen genieten voorregten ‘om der godsdienstwille toegekend’, en toont daarentegen aan, dat voor de toekenning der privilegia dotalia in den Codex volstrekt geen godsdienstige grond te vinden is, maar alleen en met name de fragilitas muliebris als zoodanig vermeld staat. Alleen daarin is de oorsprong dier voorregten gelegen, niet om der godsdienstwille werden zij toegekend, want zij bestonden reeds lang voor dat de Romeinsche keizers er aan dachten het Christelijk geloof onder hunne bescherming te nemen, doch door deze van lieverlede uitgebreid, kwam eerst Justinianus op het denkbeeld om ze bij wijze van uitzondering en als straf in zijne 109e Novel te ontnemen aan haar, die der Christelijke geloofsbelijdenis afvallig werden; derhalve niet de aanleiding om de privilegia dotalia in het algemeen toe te kennen, maar die om ze aan enkelen te ontnemen, was van godsdienstigen aard: de eerste was regel, de laatste exceptie.

Het tweede hoofdstuk behandelt meer ex professo den zin en de beteekenis der 109e Novel, en de aanspraken der Joodsche vrouwen op het genot der voorregten ten opzigte der dos, volgens het Romeinsche regt toegekend.

Die Novel, merkt S. aan, is eene exceptionele wet, eene strafwet, en mogt zij reeds daarom alleen niet bij analogie toe te passen zijn,

[pagina 417]
[p. 417]

nog veel minder kan dit het geval zijn bij het ontbreken van elke paritas rationis, dat hoofdbeding voor elke analogische interpretatie: immers eene strafbepaling voor haar, die het Catholijke geloof verlaten, kan nimmer van toepassing zijn op haar, die dat geloof nimmer beleden; daarenboven is elke strafwet strictissimae interpretationis. Nu worden in de geheele 109e Nov. de Judaeae niet eenmaal genoemd, maar wordt voortdurend alleen van haereticae gesproken; had Justinianus, anders toch waarlijk niet karig met woorden, met deze de Judaeae willen gelijk stellen, zeer zeker hij had haar dáár, zoo als hij dikwijls elders deed, uitdrukkelijk genoemd.

Tot staving van dit laatste voert S. verschillende plaatsen aan, zoo uit het Justinianeïsche regt als uit den Codex Theodosianus.

Het blijkt daaruit, dat in het Romeinsche regt de haeretici en de Judaei steeds afzonderlijk genoemd, en nimmer de eerste stilzwijgend onder de laatste begrepen worden.

S. beweert, dat, daargelaten den zin waarin men de 109e Nov. behoort op te vatten, zij nimmer in Duitschland eenige regtsgeldigheid kon hebben, daar zij tezamenhangend met en voortspruitende uit het Romeinsche staatsregt, evenmin als dit kracht van wet had; daartegen zij aangemerkt, dat, al ware nu ook de uitsluiting der haereticae van het genot der privilegia dotalia het gevolg van een aangenomen Staatsregterlijk beginsel, dat namelijk eener heerschende kerk, evenwel de 109e Nov. bevatte eene bepaling alleen tot het burgerlijk of privaatregt behoorende. Aldus wordt zij ook opgevat door hen, die, gelijk S. later aanvoert, noch de Jodinnen erkennen, als tot het genot der privilegia dotalia geregtigd, noch haar daarvan onbepaald uitsluiten, maar zulks, als uitmakende een deel van het privaatregt, alleen toekennen aan haar, wier echtgenooten door den schutbrief van den Souverein quasi-burgerregten hadden verkregen en zoo ook in het volle genot van het privaatregt waren gesteld. Deze laatste opvatting van de 109e Nov. is in Pruissen bij Koninklijk rescript van 3 Julij en 22 Novemb. 1703 als wet geldend geworden.

De stelling door zekeren glossator Bernardus verkondigd: ‘contra Judaeos in causarum decisionibus rigor juris, non aequitas servanda est,’ wordt door S. in het ware licht geplaatst; maar al ware zulk eene stelling op zich zelve te verdedigen, dan nog zou zij falen in de toepassing, welke genoemde Bernardus daarvan ten deze wil maken, want zelfs naar den rigor juris wordt, m.i., door de 109e Nov. der Joodsche vrouwen niets ontnomen van de haar vroeger in gelijkstelling met anderen geschonken regten. Eene andere reden, waarom sommigen de 109e Nov. in den door S. bestreden zin opvatten, is deze: volgens het Joodsche regt bestond eigenlijk geen dos, derhalve kunnen aan de Joodsche vrouw geene privilegia dotalia toegestaan worden. Vooreerst merkt de S. teregt aan, dat men, een-

[pagina 418]
[p. 418]

maal het bestaan van den huwelijksband bij de Joden, even als bij Christenen erkennende, dan ook de gevolgen daarvan niet in een enkel geval kan loochenen; S. had nog daarbij kunnen voegen, dat al ware de stelling juist, dat de Joodsche vrouw geene dos had, dan nog hieruit wel zou kunnen volgen, dat zij nimmer, ook niet vóór het bestaan der 109e Nov., eenige privilegia dotalia had genoten, maar niet dat zij, eens in het genot daarvan geweest zijnde, om gemelde reden eerst door den inhoud dier Nov. stilzwijgend daarvan beroofd zoude zijn. Maar ten andere, is de geheele bewering valsch en even onjuist als het gezegde van zekeren schrijver: ‘nullam foeminam apud Judaeos magis dotatam esse quam alteram;’ gaarne had ik op dit punt S. wat uitvoeriger gewenscht en kortelijk door hem aangetoond gezien, hetgeen de Joodsche wet omtrent de dos bepaalt. Niet alleen toch blijkt daaruit, dat die dos, hetzij dan onder een' anderen naam, bestond, maar ook dáár waren zekere privilegia dotalia aan de vrouw verzekerd.

Het Joodsche regt bepaalde eene zekere som als minimum, welke de man bij zijn overlijden aan zijne vrouw verpligt was na te laten, afgescheiden van het door deze medegebragte huwelijksgoed, hetwelk immer haar eigendom bleef. Zoowel voor die som, als voor al hetgeen zij volgens haar huwelijkscontract mede ten huwelijk had gebragt, was aan de vrouw, even als later volgens het Romeinsche regt, voorrang toegekend op al de onroerende goederen van haren echtgenoot boven elken anderen bevoorregten schuldeischer, terwijl zij, hetgeen nog door haar was aangebragt, maar niet in het huwelijkscontract vermeld, kon terugvorderen voor zoover zulks nog in natura aanwezig was.

Het valt derhalve niet moeijelijk de ongerijmdheid te bewijzen der bewering, dat volgens het Joodsche regt eigenlijk geene dos bestond, daar niet alleen deze, maar ook de privilegia dotalia in dat regt het onderwerp van speciale bepalingen zijn.

Keeren wij thans terug tot des schrijvers betoog. Na de meer algemeene gronden door de tegenstanders van de door hem verdedigde meening te hebben wederlegd, staaft hij deze nu ook door den tekst zelven der 109e Nov.; hij toont aan, dat de verwrongen zin, aan enkele woorden en plaatsen daarvan door de aanhangers der tegenovergestelde meening gegeven, ten eenemale onvereenigbaar is met dien tekst, met de Latijnsche vertaling daarvan en met de overleveringen van denzelfden en van lateren tijd. Zoo blijkt het zoowel uit de etymologie der woorden haeresis en haereticus, als uit de verschillende definitiën, door Justinianus zelven daarvan gegeven en overeenstemmende met die, welke zoo in de anti- als in de post-Justinianeische regtsbronnen voorkomen, dat nimmer onder die benaming de Judaei werden aangeduid. Een enkel voorbeeld uit de verschillende

[pagina 419]
[p. 419]

door S. aangevoerd, zij hier genoeg: in de praef. der 109e Nov. somt Justinianus met name op al de secten quos haereticos dicit en laat dan daarop volgen: ‘nam licet illi Christianorum nomen sibi imponant, etc.;’ nu kan dit laatste toch waarlijk niet op de Judaei van toepassing zijn; daarenboven vermeldt hij deze niet en qui de uno dicit de altero negat.

S. vindt zijne meening ook nog bevestigd in het verschil, dat bestond in het Romeinsche en zelfs in het Canonieke regt, ten opzigte der Joden en der ketters. Ketterij was een publicum crimen, en werd met zware straffen bedreigd; de belijdenis der Joodsche godsdienst was door den staat erkend en zelfs beschermd; de ketters waren als infames van alle burgerregten verstoken, de Joden waren altijd in het volle genot daarvan en zelfs later, onder de Christenkeizers, werden hun nog slechts de politieke regten ontnomen; de Joden mogten hunne kerken in goeden, bruikbaren staat onderhouden, de aan de kettersche secten gewijde gebouwen werden verwoest of tot andere einden gebruikt en hare boeken verbrand. Dat voor zulke verschillende behandeling in die tijden redenen genoeg te vinden zijn, laat zich gereedelijk begrijpen, en wordt door S. nog nader aangetoond.

Ten slotte deelt de S. nog eenige opmerkingen mede omtrent de vraag, reeds vroeger gedeeltelijk beantwoord, of en in hoever de bepaling der 109e Nov., in welken zin ook opgevat, heden ten dage nog eenige toepassing zou kunnen erlangen? Het antwoord is ook hierop ontkennend: immers er mogen nog landen zijn, waar de Israëlieten niet in het genot van politieke regten zijn, hunne burgerlijke regten zijn nagenoeg overal dezelfde als die hunner Christen landgenooten; en deze regel vindt zeker geene uitzondering ten opzigte der wetsbepalingen, ter bescherming van weduwen en weezen in het leven geroepen.

Ziedaar den inhoud van deze voor de wetenschap waarlijk belangrijke monographie; de schrijver geeft daarin de resultaten eener grondige studie van het door hem behandelde onderwerp; de uiteenzetting der beweeggronden voor de door hem verdedigde meening is kort en duidelijk, de bestrijding van die zijner tegenstanders scherpzinnig en overtuigend.

 

Mr. D.L.

[pagina 420]
[p. 420]

Het Ontwerp van Wet tot regeling van de zamenstelling de regterlijke magt en het beleid der Justitie, uit een praktisch oogpunt beschouwd door den bril van een Kantonregter. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Co. 1856.

Korte aanteekeningen, naar 't schijnt vlugtig ter neder gesteld, op enkele artikelen van genoemd wetsontwerp, inzonderheid voor zoo verre die op de kantongeregten betrekking hebben. Schr. klaagt, in eenige opzigten teregt, over den tegenwoordigen toestand van vele kantonregters. ‘Wat biedt men,’ zegt hij, ‘voor de waarneming eener zoodanige betrekking aan, een karig loon, met het vooruitzigt om na verloop van vijf jaren stilzwijgend verwijderd te kunnen worden. - Een agent van justitie heeft een traktement van ƒ 400.- is dus zijne bezoldiging naar evenredigheid niet veel hooger?’ en elders: ‘De gemeente-besturen zijn er niet verpligt toe, en achten het voldoende, wanneer zij den kantonregter in de eene of andere boerenherberg zijne zittingen doen houden, gelijk zulks op vele plaatsen ten platten lande het geval is; de nabijheid der gelagkamer kan meermalen aanleiding geven dat de orde gestoord wordt, terwijl zoodanige gelegenheid ook weinig geschikt is om den eerbied voor den regter te bevorderen.’ - Op deze treurige tafereelen worden echter door den Schr., indien zijne plannen gevolgd worden, blijdere vooruitzigten geopend. Het laatste gedeelte der brochure verlaat den eerst gekozen weg, om het Wetsontwerp door eene bril te beschouwen, en neemt eene hoogere, voor bijziende menschen wel eens gevaarlijke, vlugt. Aldaar wordt ons een geheel nieuw en oorspronkelijk plan van regterlijke organisatie medegedeeld, dat vele regterlijke armbtenaren, speciaal de meeste kantonregters, moet doen watertanden. ‘Het traktement van den kantonregter,’ lezen wij, ‘bepale men ten minste op ƒ 2000, dat der leden van de regtbanken op ƒ 3000, van de hoven op ƒ 4000 en van den Hoogen Raad op ƒ 5000.’ Heerlijk plan! Maar wie zal dat betalen? Om daardoor de kosten der regterlijke magt niet boven de 3 à 4 ton jaarlijks te vermeerderen, stelt Schr. eene geheele reorganisatie voor,

[pagina 421]
[p. 421]

die, op het papier, er vrij aardig uitziet. Men heeft, volgens Schr., eenige kantons, waarvan het getal inwoners (boven de 50,000) te groot, en andere, waarvan dat getal (beneden de 15000), te klein is. Er moest bij de indeeling van ieders regtsgebied het getal der inwoners, niet de uitgestrektheid van het grondgebied tot maatstaf genomen, en bij de regeling daarvan niet meer op provinciale grenzen gelet worden. Voor elk 30,000 tal inwoners rigte men een kantongeregt op; over de vijf kantongeregten zoude eene arrondissements-regtbank kunnen gesteld worden met 150,000 inwoners; over vier regtbanken, bevattende 600,000 inwoners, een hof. Op die wijze zou men 6 hoven, 11 regtbanken en 45 kantongeregten doen vervallen, en daarentegen weder 5 nieuwe kantongeregten oprigten, zoodat er overblijven zouden 110 kantongeregten, 23 regtbanken en 5 hoven.

‘Welke ongelijkheid,’ zegt de Schr., ‘heerscht er thans in de bevolking der verschillende kantons, het laagste getal is 5453 (Kortgene), het hoogste 85136 (1e kanton Amsterdam). In slechts 60 kantons gaat de bevolking het getal van 20,000 inwoners te boven. Evenzoo is er een groot verschil tusschen de bevolking onder de regtbank van Zierikzee (32671 inw.) en van Amsterdam (286,349 inw.) en tusschen het hof van Drenthe (86,735 inw.) en van Zuid-Holland (584,693 inw.) bijna een half millioen meer. Zuid-Holland en Noord-Holland, te zamen meer dan een millioen inwoners uitmakende, dus ⅓ gedeelte der gansche bevolking van Nederland, bevatten gezamenlijk slechts 2 hoven, 10 regtbanken en 43 kantongeregten, de negen andere provincien met de overige 2 millioen inwoners bezitten daarentegen 9 hoven, 24 regtbanken en 107 kantongeregten.’

 

Hoezeer niet onbelangrijk, komt dergelijke statistiek, waarbij in het geheel geen acht gegeven wordt op de uitgestrektheid van het regtsgebied, ons voor de toepassing te eenzijdig voor.

 

Rotterdam, Mei 1856.

J. POLS.

[pagina 422]
[p. 422]

Almanak voor de Nederlandsche West-Indische Bezittingen en de Kust van Guinea, voor het jaar 1856, uitgegeven op last van den Minister van Koloniën. Gedrukt te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef.

Het is nog kort geleden, dat wij het verschijnen aankondigden van ‘Suriname, Jaarboekje voor 1856,’ uitgegeven door het Letterlievend Genootschap te Paramaribo, Oefening kweekt Kennis, gedrukt te 's Gravenhage, bij L.J. Verhoeven. - Thans worden wij op nieuw verrast door den bovengemelden ‘officiëlen’ Almanak. Beide zijn eene wederopvatting van den gestaakten arbeid van het Departement Paramaribo der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, 't welk vroeger, jaarlijks, eenen Surinaamschen Almanak uitgaf, doch daarmede in 1847 eindigde. Blijkbaar is de nu verschenen Almanak van het Ministerie van Koloniën het volledigste. Het Jaarboekje van het Letterlievend Genootschap betreft toch alleen Suriname, en heeft, onder meer, de naamlijst der Plantages achterwege gelaten, opgenomen in de door Jonkheer C.A. van Sijpesteyn in 1854 uitgegeven ‘Geschiedenis der Kolonie Suriname.’ De Almanak van het Ministerie van Koloniën daarentegen omvat niet alleen Suriname, maar ook de eilanden Curaçao, Bonaire, Aruba, St. Martin, St. Eustatius en Saba, mitsgaders de Kust van Guinea, en daarin komen allerlei mededeelingen voor, zoowel omtrent de bestaande plantages, als omtrent de bevolking. En toch zegt een voorberigt van den ministeriëlen Almanak, dat deze jaargang moet aangemerkt worden als eene proeve van hetgeen verder juist en volledig zal worden geleverd, zoodat later een geheel zal kunnen verwacht worden, dat de bestaande behoefte behoorlijk zal aanvullen. Wij gelooven de meening te mogen uiten, dat men het uitgeven, of althans het zamenstellen van dit werk verschuldigd is aan den ijver van Jhr. van Sijpesteyn voornoemd, die sedert eenigen tijd werkzaam gesteld is bij het Ministerie van Koloniën, afdeeling West-Indische Zaken, en zich door zijne voormelde ‘Geschiedenis van Suriname’ reeds heeft doen kennen als iemand, die het nut beseft van het verzamelen en openbaar maken van statistieke en andere wetenswaardige bijzonderheden betreffende de West-Indische Koloniën. Zoo als uit het voorberigt is op te maken, heeft de auteur de bestaande inrigting van den ‘Almanak van Nederlandsch Indië’ tot modèl genomen en zich, naar het schijnt, vooreerst beholpen met de ‘voorhandene’ opgaven, gedeeltelijk ook onder terugzigt tot of als vervolg op de mededeelingen, in zijne reeds gemelde geschiedenis vervat. Het meeste is dan ook niet van den jongsten tijd. ‘Er was,’ zegt het voorberigt, ‘vruchteloos gewacht op het ontvangen van opgaven, wes-

[pagina 423]
[p. 423]

halve deze Almanak genoemd is eene eerste proeve.’ Wij verheugen ons bijzonder over het uitgeven van deze eerste ‘officiële’ proeve, maar ontveinzen niet, dat het ons leed doet, dat het Ministerie van Koloniën, na sedert zoo vele jaren, op zoo onderscheidene wijzen, te zijn opmerkzaam gemaakt op de belangen onzer West-Indische Koloniën, nu nog voor den dag moet komen met het leveren eener eerste proeve. Zulks pleit niet voor het aanwezig zijn der noodige kennis bij het Ministerie van Koloniën, 't geen te meer bevreemdt, daar, sedert ruim tien jaren, een der West-Indische ambtenaren, die in Suriname het ambt van Gouvernements-Secretaris bekleedde, als referendaris aan het Ministerie van Koloniën is toegevoegd. Duidelijk springt hier het nut van het uitgeven van den Almanak in het oog. Het Departement van Koloniën wordt er door geleid en als 't ware gedwongen om zich beter te doen inlichten, een nieuw en krachtig bewijs van het heilzame der publiciteit.

De Almanak van het Ministerie bevat, tot ons leedwezen, geene korte kronijk der voornaamste gebeurtenissen in de Nederlandch West-Indische Koloniën en in onze bezittingen ter Kust van Guinea, zoo als die in den Almanak van Nederlandsch Indië voorkomt met betrekking tot Oost-Indië, en gelijk die ten aanzien van Suriname opgenomen is in het Jaarboekje van het Letterlievend Genootschap te Paramaribo. Mogt gemis aan voldoende historische kennis daarvan de oorzaak zijn, dan hopen wij dat ook hierin voorzien zal worden, en dat het loffelijk voorbeeld in deze van het Letterlievend Genootschap, gewijzigd en verbeterd, zoo als wij de vrijheid namen vroeger in overweging te geven, navolging zal vinden bij het Ministerie van Koloniën. Ook merken wij op, dat in den Almanak wel gegeven is een lijst der Landvoogden van West-Indië en van de Kust van Guinea, maar dat zij ten aanzien van West-Indië niet volledig is. Niet altijd toch waren de in den Almanak genoemde vier en vijftig Gouverneurs van Suriname tevens Opperlandvoogden van Curaçao en der verdere West-Indische eilanden. Er bestaan tijdperken, waarin die eilanden een afzonderlijk bestuur hadden, gelijk tegenwoordig, sedert 1845, weder het geval is. Wenschelijk is het alzoo, om afzonderlijk te noemen de Landvoogden van Suriname en die van de eilanden, en dus onderscheidenlijk te vermelden, in welke tijdperken de Gouverneurs van Suriname, onder den vroegeren titel van Gouverneur-Generaal, tevens het bewind over de eilanden voerden. In het tijdschrift voor het Zeewezen en de Zeevaartkunde, van het jaar 1852, komt eene lijst voor, welke ter raadpleging in deze geschikt schijnt.

Belangrijk zijn de in den Almanak opgenomene staten der plantagiën in Suriname, waarop vermeld zijn, volgens den stand van 1o Januarij 1854, het getal slaven en vrijen, akkers, werktuigen en producten, benevens de namen der eigenaren, beheerders in Europa en in Suriname, en der Directeuren, met de tot die staten behoorende al-

[pagina 424]
[p. 424]

phabetische lijsten, en bovendien van afzonderlijke statistieke tabellen. Minder belangrijk is daarentegen de naamlijst der tuinen en plantagiën op Curaçao, waaruit niets blijkt van derzelver namen, bijnamen en eigenaren. Meerdere bijzonderheden konden zeer welkom geweest zijn, ook ten aanzien van Bonaire, Aruba, St. Eustatius, St. Martin, enz.; vergeten wij echter niet, dat de Almanak eene eerste proeve is.

Wij vinden daarin voorts lijsten van de in Suriname, op Curaçao en op St. Martin te huis behoorende schepen en vaartuigen. Tot Suriname behooren slechts vier schoeners, die te zamen 151 ton meten. Op Curaçao tellen wij veertig schoeners en zes barken, te zamen metende 2151 ton, en op St. Martin telt men vier schoeners, te zamen van omstreeks 77 ton. Twee kleine staten van in- en uitvoeren in Suriname, gedurende het jaar 1853, toonen aan, dat met 210 schepen, metende 13116 lasten, is ingevoerd eene waarde van ƒ 2,041,186.45 en dat met 191 schepen, metende 12345 lasten, uitgevoerd is eene waarde van ƒ 3,030,795.35. Gelijksoortige staten omtrent de eilanden zijn ditmaal niet geleverd. Het komt ons voor, dat het Ministerie van Koloniën al zeer weinig bouwstof bezat tot het aantoonen der handelsbeweging van en op onze West-Indische Koloniën. Terwijl er ieder jaar, sedert 1823, een uitvoerig handelsverslag omtrent Nederlandsch Oost-Indië in druk verschijnt, ofschoon niet door de zorg van het Departement van Koloniën, wordt opzigtelijk de West-Indische Koloniën, ter zake, niets afzonderlijks door de regering geleverd. Men moet deswege, wat een enkel paar jaren betreft, toevlugt nemen tot de regerings-verslagen omtrent den staat en het beheer der West-Indische Koloniën, en overigens tot bijzondere boekwerken.

Behalve de naamlijsten der Europesche inwoners en der huwelijken, geboorten en sterfgevallen in Suriname en op de eilanden, vindt men in den Almanak twee Overzigt-staten der vrije en der slavenbevolking van Suriname, gedurende het jaar 1853. Daaruit blijkt, dat op 1o Januarij van dat jaar aanwezig waren 38690 slaven en op 31 December 38545, waarvan 18313 mannen en 20232 vrouwen. Er werden geboren 1205, er overleden 1053, en er werden vrijgegeven 302. Gaarne hadden wij ook vermeld gezien, hoeveel slavenkinderen onder de aanwezige mannen en vrouwen begrepen zijn. Dit kon zeer goed geschieden, zoo als blijkt uit de gelijksoortige staten omtrent de eilanden. Daar waren op 1o Januarij 1854 aanwezig 10091 slaven, namelijk op Curaçao 5418, op Bonaire 769; op Aruba 566; op St. Martin 1618; op St. Eustatius 1071 en op Saba 649. Al deze totalen zijn verdeeld in mannen, vrouwen en kinderen. Alleen Suriname maakt daarop eene uitzondering.

De Almanak bevat de volgende officiële stukken als bijlagen. Daarmede zijn 126 bladzijden gevuld of het vierde gedeelte van het boek.

[pagina 425]
[p. 425]

Suriname. 1853 en 1854.

1o.Additionele overeenkomst met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika betreffende het verdrag van Handel en Scheepvaart van 19 Januarij 1839.
2o.Intrekking van een gedeelte der Publicatie van 16 October 1830, houdende bepalingen omtrent den in- en uitvoer van slaven.
3o.Gelijkstelling der Toscaansche schepen in de Koloniën met Nederlandsche schepen.
4o.Tijdelijke wijziging van een gedeelte van het Reglement op de behandeling der slaven.
5o.Verordeningen omtrent de Kustvaarders.
6o.Reglement op de verstrekking van kleeding aan de slaven, en
7o.Bepalingen omtrent de briefwisseling met de West-Indische Koloniën.

Curaçao. 1849-1854.

1o.Reglement op den In-, Door- en Uitvoer, met wijzigingen daarin.
2o.Opheffing van het Vuur- en Bakengeld en de belasting op den verkoop van vreemde vaartuigen en vermindering der kosten voor den gezondheidspas.
3o.Vrijstelling van het zegelregt van eenige handels-kwitantiën.
4o.Vaststelling van een accijns op rum.
5o.Vaststelling van strafbepalingen ter verzekering van het patentregt.
6o.Vrijstelling van accijns van allen doorvoer van rum.
7o.Bepalingen omtrent de ontscheping, opslag, in- of doorvoer van buskruid, vuur- en blanke wapenen.
8o.Wederinvoering der heffing van vuur- en bakengeld.
9o.Vaststelling van een haven- en veiligheidsregt.
10o.Vrijstelling van regten van in- en uitvoer van alle voor den doorvoer bestemde goederen te St. Martin. Reglement op het Entrepôt aldaar.
11o.Nadere bepalingen omtrent de quarantaine.
12o.Bepalingen ten aanzien der heffingen op St. Martin, door den Havenmeester, Loods en Visitateur, alsmede voor de armen.
13o.Wet en bepalingen tot regeling van het muntwezen in West-Indië.
14o.Ampliatie op het Reglement op de Scheepvaart en het in- en uitklaren van schepen op St. Martin.

Eene herziening hiervan komt ons voor de toekomst noodig voor. Wij gelooven toch niet, dat het opnemen van al deze stukken nut heeft, en meenen daarentegen, dat anderen zijn achterwege gelaten, welke eene opneming verdienden, bijv. de reglementen op het beleid

[pagina 426]
[p. 426]

der regering in de respective Koloniën, de kust van Guinea daaronder begrepen.

Eindelijk vinden wij in den Almanak acht en een halve bladzijden gewijd aan de Kust van Guinea. Dit is eene bijzonderheid, welke waarlijk toejuiching verdient. Voor zoo veel ons bekend is, was het jaar 1789 het laatste, waarin in de Almanakken of naamregisters onzer Koloniën melding gemaakt is van dit gedeelte onzer Overzeesche Bezittingen. In Nederland weet men vrij algemeen, wie de Gouverneur-Generaal in de Oost, en misschien ook wie Gouverneur van Suriname en van Curaçao is; maar wie Gouverneur onzer bezittingen op de Kust van Guinea is, weten slechts zeer enkelen, en in de laatste 67 jaren bestond er geene gelegenheid om zulks op te sporen, tenzij men toevallig den Residentie-Almanak van 's Gravenhage in handen kreeg, of wel den Almanak van Gotha! Van die acht bladzijden beslaan vier de namen der zeven en zeventig Landvoogden, die het bewind ter Kust van Guinea voerden sedert het jaar 1638. De overige vier bladzijden vermelden de namen onzer thans in dienst zijnde ambtenaren, negentien in getal, die der gevestigde Europeanen en die der voornaamste Inlandsche Hoofden of Vorsten, aan het Nederlandsch gezag onderworpen of cijnsbaar. Meer schijnt men echter bij het Ministerie van Koloniën niet van de Kust van Guinea te weten, of men heeft het de moeite niet waard gerekend er meer van te zeggen, noch uit een historisch oogpunt, bij wijze eener kronijk der voornaamste gebeurtenissen, noch uit dat van kultuur, handel en scheepvaart. Menige bijzonderheid had ook getrokken kunnen worden uit de regerings-verslagen van den staat en het beheer der Koloniën en uit het tweede verslag der Staats-Commissie wegens de opheffing der slavernij in de West-Indische Koloniën. - Uit het Regerings-Verslag van 1852 zien wij, bij voorbeeld, dat ter reede van Elmina ankerden 65 schepen, waarvan 6 Nederlandsche, 17 Engelsche, 10 Fransche, 12 Amerikaansche, 10 Sardinische, 6 Portugesche en 4 Hamburgsche. Uit den in dat verslag opgemaakten staat van ontvangsten en uitgaven blijkt voorts, dat onze etablissementen ter Kust van Guinea in 1852 niet meer gekost hebben dan omstreeks ƒ 63,500.-. Zulke aantooningen in de almanakken zijn niet zonder waarde, en dragen bij tot vermeerdering der algemeene kennis. Wij zouden ze ook gaarne aantreffen in de almanakken van Oost- en West-Indie. De almanak van Gotha verdient hier als voorbeeld alle aanprijzing.

Zoo wij in het beoordeelen van het in druk verschenen werk vrijmoedig geweest zijn, en zoó wij hier en daar op gebreken hebben gewezen, toch zeggen wij het Ministerie van Koloniën dank voor den geleverden arbeid. Het heeft in eene sedert jaren bestaande gevoelige leemte pogen te voorzien, en het vertrouwen bestaat, dat volgende jaargangen aanspraak hebben zullen op onvoorwaardelijke goedkeuring.

[pagina 427]
[p. 427]

Nederduitsche Spraakkunst, door L.Th. Zeegers. (Volksbibliotheek, No. 61.) Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 1854. (42 bladz. 8o. Prijs 25 cents.)

Een beknopt overzigt te leveren van de Nederduitsche Spraakkunst is geen gemakkelijk werk. Het vereischt, die Spraakkunst zelve vooraf grondig beoefend te hebben, en dan de uitkomsten dier studie in korte regels of stellingen mede te deelen. Dit in aanmerking nemende, zou men verwachten meer volledige Spraakkunsten dan beknopte te ontvangen. En toch is het omgekeerde waar, en schijnen sommigen eerder gereed met het op- en openbaarmaken der resultaten van hun wetenschappelijk onderzoek, dan met dat onderzoek zelf. De zonderlingheid van dit verschijnsel leidt tot het vermoeden, dat eene uitvoerige behandeling van het onderwerp niet is voorafgegaan aan ieder overzigt der Spraakkunst, dat ons wordt aangeboden; maar dat men het eene naar het andere vormt, of eene zamentrekking onderneemt van een reeds bestaand wetenschappelijk werk.

Het blijkt reeds uit het getal bladzijden, welke de ‘Nederduitsche Spraakkunst’ van den Heer Zeegers inneemt, dat zij een beknopt, en wel zéér beknopt overzigt bevat. De vraag, of het zich onderscheidt boven reeds bestaande handleidingen van die soort, durven we niet bevestigend beantwoorden. Eene hoofdbedenking is, dat het boekje te veel geschoeid is op de leest der vroegere Spraakkunsten, te weinig in zich heeft opgenomen van de inzigten van lateren tijd, zoo als die, bij voorbeeld, zijn ontwikkeld in de ‘Hollandsche Spraakleer’ van Dr. Brill, een werk, dat nu reeds sedert tien jaren het licht ziet en dus als algemeen bekend mag worden geacht.

Geldt deze bedenking het gedeelte der Spraakkunst, dat de ‘Woordvorsching of Etymologie’ bevat: zij is in nog hoogere mate van toepassing op de ‘Syntaxis,’ die in acht bladzijden wordt afgehandeld en bij uitstek mager is uitgevallen. Het zijn - als gewoonlijk in onze leerboeken - meerendeels losse opmerkingen, in de orde der rededeelen voorgedragen, doch die gevoegelijk bij de ctymologische behandeling dier deelen hadden kunnen worden opgenomen. Het is

[pagina 428]
[p. 428]

zonderling, dat men te onzent, en zelfs nadat Dr. Brill in 1852 zijne ‘Leer van den Volzin’ heeft uitgegeven, dat onderwerp maar niet systematisch wil behandelen.

Ook al plaatst men zich bij de beoordeeling op het standpunt van den Schrijver, dan nog zouden wij meenen, dat zijne schets van de gronden onzer Spraakkunst te veel onnaauwkeurigs aankleeft, om haar bijzonder te mogen aanbevelen. In § 71, bij voorbeeld, heet worden een ‘zelfstandig werkwoord;’ doch in § 120 wordt dit werkwoord met schijnen en blijven onder de ‘wijzigingen van zijn’ geteld. De verdeeling der werkwoorden in klankhoudende, klankwisselende, onregelmatige en gebrekkige, zie § 83, is niet logisch; en willen wordt aldaar te onregt gezegd, geen gebiedende wijs te hebben. § 86 geeft eene onjuiste voorstelling van de vorming des verleden deelwoords en des onv. verl. tijds bij de ongelijkvl. werkwoorden. De Schr. zegt, dat het eerste ‘eindigt op d,’ wanneer de laatste met de ‘geschreven wordt, als ik stalde, heb gestald.’ Hieruit zou men opmaken, dat d in gestald een gevolg is van den uitgang in stalde. Er had moeten geleerd worden, dat zoowel de d in het eene, als de uitgang de in het andere, afhangen van den slotmedeklinker des wortels.

Een ander hoofdbezwaar tegen het leerboekje ontleenen we aan zijne bijzondere bestemming. Het maakt een deel uit van de ‘Volksbibliotheek,’ en behoort dus bovenal eene praktische strekking te hebben. Dien ten gevolge mogt men verwachten, dat van de hoofdstukken: Uitspraak en Spelling getiteld, vooral veel werks gemaakt zou zijn. Echter is ons geen Spraakkunst bekend, waar juist die onderwerpen zoo onvolledig, zoo ter loops, als hier, zijn behandeld. Zij beslaan te zamen vier bladzijden! Het onderrigt aangaande het gebruik der hoofdletters is vervat in § 138, die dus luidt: ‘Hoofdletters staan aan het begin van woorden, die: a) eigennamen zijn, als: Jan, Haarlem; b) die het Opperwezen aanduiden; c) die aan het begin van een volzin of versregel geplaatst zijn; d) die in opschriften de hoofddenkbeelden uitdrukken, als: Leven en Daden van de Ruyter; e) die bij dagteekeningen de maand en den dag aanduiden.’ - De volgende §, die de leesteekens behandelt, is op niet breeder schaal aangelegd. Indien het waar is, wat de Schrijver aldaar - naar het schijnt ter verontschuldiging - zegt, dat ‘de aard van dit werk niet toelaat, hierover in het breede uit te weiden,’ dan zouden wij het beter geoordeeld hebben er niets van te zeggen. Degenen onder het ‘volk,’ die wat van die zaken hadden willen weten, zouden dan genoopt zijn geworden, naar betere handleiding om te zien. Nu is men oorzaak, dat zij zich met iets zeer onvolledigs en oppervlakkigs behelpen zullen.

[pagina 429]
[p. 429]

Wetenschap en Landbouw. Redevoering uitgesproken bij de plegtige aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de Botanie, Geognosie, warenkennis en wetenschappelijken landbouw aan het Athenaeum Illustre te Deventer, op Maandag den 14n Mei 1855, door Dr. Louis Mulder. Deventer, J. de Lange. 1855. 47 bladzijden.

Deze redevoering, ons sedert lang ter beoordeeling toegezonden, bevat, ná eene voorafspraak op het gekozen onderwerp betrekkelijk, van blz. 14-36 in vlugtige trekken beschouwingen: 1o. over den wetenschappelijken man en zijne geschriften, in verhouding tot de praktijk van den landbouw; 2o. over den praktischen landbouwer in zijne verhouding tot de wetenschap, en 3o. over de middelen, waardoor men wetenschap en praktijk meer innig verbindt en ten nutte van het menschdom aanwendt. De slotrede van 11 bladzijden heeft alleen betrekking op de plegtigheid van den dag.

Wij leeren uit deze redevoering - uit den aard van vlugtige beschouwingen over een veel besproken onderwerp is zulks reeds af te leiden - niets dat ons geschikt voorkomt, om er ook thans nog de aandacht der lezers van ‘de Gids’ op te vestigen en voelen ons gesterkt in onze eerste opvatting, dat zulk een programma van eenen jeugdigen hoogleeraar, welke zijne vooringenomenheid met den wetenschappelijken landbouw doet uitkomen, hoe wèl gesteld en bewerkt ook, van hoeveel ijver en goeden wil bij den steller ook getuigende, weinig geschikt is om later in een tijdschrift, zoo als ‘de Gids’, met eenig nut op nieuw ter sprake te worden gebragt.

Inmiddels heeft - wij hebben met de aankondiging gewacht om dit te kunnen mededeelen - de Heer L. Mulder zijne taak op eene waardige wijze opgevat. In de geschriften, door hem uitgegeven, in de voorstellen en ontwerpen van hem uitgaande, in zijne bemoeijenissen op het praktisch terrein, ziet men thans reeds dat zijn programma door hem, als wetenschappelijk man, met onverpoosden ijver wordt gevolgd. Hem zij kracht om vol te kunnen houden geschonken, en aan het einde zijner loopbaan den afgelegden weg overziende, zal hem alsdan gewis de zelfvoldoening ten deel vallen van te ontwaren, hoeveel nader de wetenschap en de praktijk van den landbouw binnen zijnen werkkring tot elkander zullen zijn gekomen, en hoe door zijne en andere gelijksoortige pogingen, ook hier te lande de weg is ingeslagen, dien Groot-Brittannië en Duitschland ons thans reeds aantoonen.

[pagina 430]
[p. 430]

Niet België, maar Nederland en Engeland komt de eer toe van de uitvinding der inënting bij het rundvee. Benevens inlichtingen aangaande die kunstbewerking, door Dr. J.N.L. Bax. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme J. Fzn. 1856.

Het blijkt ons, dat de schrijver van dit 15 bladzijden beslaande vlugschrift, volstrekt niet op de hoogte van zijn onderwerp is. Hij verwart de longziekte met de runderpest, of wil ten minste overeenkomst vinden tusschen deze twee hemelsbreed verschillende ziekten. De inenting, als voorbehoedmiddel tegen de laatstgenoemde ziekte, is gewis sedert lang bekend, nog langer die tegen de pest in 't algemeen; maar dit ontneemt niets aan de eer, welke Dr. Willems te Hasselt, in België, zich heeft verworven, zoo als door bevoegden in alle landen erkend wordt. Men zou met evenveel regt kunnen zeggen, dat de eer der uitvinding van de inenting van het rundvee toekwam aan Dr. Jenner, omdat hij de koepokinenting uitvond. Inentingen zijn immers lang genoeg bekend geweest; maar de eer van Dr. Willems lijdt daaronder evenmin als die van den uitvinder der koepokinenting. Zelfs bij eene bepaalde ziekte komt het niet op de eerste inenting in 't algemeen aan, maar op de uitvinding der juiste handelwijze om haar nuttig te doen zijn. Wij maken de woorden van Van Heusde, waarmede de schrijver besluit, tot de onze: ‘Meer in het toepassen van het gevondene, dan in het vinden zelve moet onze wijsheid bestaan,’ en raden hem aan, het verslag van het verhandelde bij het Xe Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, gehouden te 's Hertogenbosch in 1855, ter hand te nemen. Wanneer hij dan op blz. 102 de woorden van dankzegging leest, door den Hoogleeraar Wellenbergh, in tegenwoordigheid eener talrijke vertegenwoordiging van den landbouwenden stand, aan Dr. Willems toegebragt en welke deze op de volgende bladzijden door een overzigt van den loop zijner uitvinding doet volgen, dan zal, hopen wij, bij hem eenig leedgevoel ontstaan van op geene betere gronden te hebben getracht in twijfel te doen trekken, dat de eer der beveiligende inenting tegen de longziekte, door Dr. Willems, aan België toekomt. Het suum cuique past vooral den Nederlander, die niets behoeft te wenschen, dan dat men aan elkeen laat, wat hem toekomt en dan voor zich ruim genoeg met uitvindingen bedeeld is.

[pagina 431]
[p. 431]

Vrouwenleven; Beelden, Groepen en teekeningen, Ottelie Wildermuth nageschetst, door J.J.A. Goeverneur. Groningen, de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1856.

Bij de aankondiging dezer vertaling is men bijkans verlegen, welk oordeel over het werk te vellen. Men vindt in het hier genoemde boek zooveel slechts naast zooveel goeds, zooveel voortreffelijks naast zooveel gebrekkigs, dat het oordeel hoogst moeijelijk wordt. Wij gelooven, dat men der auteur geene gave van opmerken kan ontzeggen, en dat zij evenzeer zich gemakkelijk als duidelijk uitdrukt; dat zij eene zekere oorspronkelijkheid en frischheid heeft in hare voorstelling, die aan Auerbach zou doen denken, indien niet bij en naast dat alles de gave van dramatiseren der auteur zeer spaarzaam geschonken schijnt, en zij veelal eer eene korte schets van haar verhaal geeft dan een uitgewerkt geheel. Daarom verschijnen hare personen meestal als de personen in de chinesche schimmen, en ontglipt ons menige figuur, die wij met genoegen en belangstelling wenschten vast te houden. In den loop der verhalen is veel onwaarschijnlijks: de twee laatsten staan beneden de eer eener kritiek; de aanleg van het derde verhaal verdient lof, de uitwerking echter niet.

C.

Hedwig, door Mevr. Mackenstein-Koning, schrijfster van Beelden en Omtrekken naar het leven. Te Amsterdam, bij H.W. Mooy. 1856.

In de voorrede deelt de schrijfster ons mede, dat zij eene huismoeder is, en dat men eene goede huismoeder kan zijn en toch romans schrijven. Wel zeker, wie kan er wel geen romans schrijven? d.i. een boek van eenige vellen, waarin Mej. B., eene ongelukkige liefde heeft voor Mijnheer A., en waarin de zon opkomt en de maan schijnt; waarin de boosheid gestraft wordt en ze ten laatste mekaar krijgen. Het regent immers romans, en waarom zou deze schrijfster nu alleen hare schrijfjeukte bedwingen? Vraagt ge echter ons oordeel over dezen roman: het wordt in drie regelen gegeven. Hedwig is

 
Een huisselijk verhaaltjen;
 
't Is alles even lief en laf;
 
Och, neemt het voor een staaltjen,

van hetgeen de romanliteratuur ten onzent dagelijks oplevert.

C.

[pagina 432]
[p. 432]

D'Oranjevaan. Een volkslied voor warme Vaderlanders. Tiel, J.A. Faassen. 1857.

 
Wij zwaaijen leus noch oproervaan
 
Voor de oppermagt van d'onderdaan,
 
Met volken die hun vorst regeren;
 
Maar werpen ons met goed en bloed
 
Ten rotsdam op aan elken vloed,
 
Die Neêrlands grondwet om wil keeren.
 
Tollens.

Ex uno disce omnes. Te midden van den stortvloed van reactionnaire brochures, die het Vaderland overstroomt, merkten wij ook een kreupel vers op - als zoodanig beneden de aandacht der kritiek - dat onder bovenstaanden titel en met de drie eerste regels van de aangehaalde strophe van onzen Tollens als motto versierd, mede instemt in het geschreeuw der factie, die het tot bereiking harer bedoelingen noodig acht het volk in den waan te brengen, dat bij haar alleen liefde voor het koningschap en het regerend stamhuis gevonden wordt, en die daarom der grondwettige partij gedurig naar het hoofd werpt, dat zij den Koning zelven zou willen regeren. Voorzeker niets ligt minder in de bedoelingen der Constitutionneelen, en zeker althans gebruiken zij leus noch oproervaan, wat zij ook niet behoeven te doen, daar zij niets anders willen dan handhaving en ontwikkeling der bestaande orde van zaken. Maar juist daarom ook werpen zij zich als een rotsdam op, tegen den vloed die Neêrlands grondwet om wil keeren. En daarom hebben wij gemeend het motto, aan den gevierden volksdichter ontleend, te mogen overnemen, maar aangevuld met de drie volgende regels, opdat het zóó met dubbele kracht terugvalle op hen, die zich niet ontzien, zelfs hetgeen der natie het heiligst en dierbaarst is te misbruiken als leus, ja als oproervaan, om de gevestigde orde van zaken ten onderst boven te werpen.

voetnoot1
Enkele opmerkingen, die de taalkunde betreffen, deel ik in eene noot mede. De taal van Sepp houdt zich doorgaands vrij van verouderde en ongewone woorden. Alleen edoch, blz. 5; ietwat, blz. 82, en het herhaaldelijk voorkomende, onwelluidende: kruisstaak, o.a. blz. 20 en 27, maken hierop eene uitzondering. - Spot, blz. 21; traan, blz. 40 en 83, en afschuw, blz. 81, worden als vrouwelijk gebruikt. Ik geloof niet, dat heenwijzen naar, blz. 66, Nederlandsch is, en van ontleenen uit, blz. 41, voor aan, weet ik dat zeker. Ook is het niet juist, van: omvang van zwaarte, blz. 89, en van doorgeworstelde kinnebakslagen, blz. 90, te spreken. S. volgt de aangenomen spelling, maar schrijft uitstoten, blz. 8, het onverdedigbare nogthans, blz. 57, en aardsgezind, 't geen echter voor een' Doopsgezinden broeder consequent is.

voetnoot1
L. 12, § 1, Cod. qui pot. in pignore (viii. 18).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Gids


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C.P. Tiele

  • Johannes Pols

  • over Christiaan Sepp

  • over Egbert van der Maaten

  • over W.J.C. van Hasselt

  • over Laurentius Theodorus Zeegers

  • over J.J.A. Goeverneur

  • over Johanna Sara Mackenstein-Koning


landen

  • over Suriname

  • over Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk

  • over Papoea-Nieuw-Guinea

  • over Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)


datums

  • 9 januari 1857

  • mei 1856

  • 1856

  • 14 mei 1855