De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co.Max Havelaar, of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, door Multatuli.III.Indien gij u de ‘Story of Lefèvre’ of ‘de Story of la Roche’ herinnert, indien gij u ‘Hanna’ of ‘Blaauwbes, Blaauwbes’ van onzen te weinig gewaardeerden Potgieter kunt voor den geest roepen, indien gij, in één woord, alles genoten en in het geheugen bewaard hebt, wat de groote meesters der kunst om door de pen het hart te treffen, in het vak der naief-aandoenlijke novelle geleverd hebben, dan nog durf ik u met vertrouwen uitnoodigen, om in het zeventiende hoofdstuk van ‘Max Havelaar’ de geschiedenis van Saïdjah - de schrijver noemt ze ‘eene eentoonige geschiedenis’ - op te slaan, ten volle overtuigd dat zij de vergelijking kan doorstaan met het schoonste en beste wat uwe herinnering voor u kan doen opdagen. En wanneer gij na de lezing u gedrongen mogt gevoelen, om mijn oordeel in het gelijk te stellen, dan zult gij uwe bewondering voor den schrijver nog voelen klimmen, omdat hij zoozeer uwe sympathie heeft weten op te wekken, terwijl hij u verplaatste in eene wereld die u vreemd is, onder menschen die naauwelijks met ons van gelijke beweging zijn; omdat hij u in die vreemde wereld zoo heeft te huis gemaakt, en u die menschen heeft leeren liefhebben, die gij te naauwernood geleerd hadt onder de uitdrukking ‘uwe naasten’ te begrijpen. | |
[pagina 234]
| |
‘Saïdjah's vader had een buffel waarmede hij zijn veld bewerkte. Toen die buffel hem afgenomen....’ - Multatuli verhaalt u niet dat die buffel hem afgenomen werd; dat is eene zaak die te zeer van zelve spreekt. Gelijk men niet zeggen zal: ‘Ik gebruikte het middagmaal en deed daarna een slaapje,’ maar ‘Toen ik het middagmaal gebruikt had, deed ik een slaapje’, zoo spreekt hij ook niet verhalenderwijze van de ontvreemding des buffels, alsof die iets bijzonders ware, neen hij zegt eenvoudig: ‘Toen die buffel hem was afgenomen door het Distriktshoofd van Parang KoedjangGa naar voetnoot1, was hij zeer bedroefd en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tijd van ploegen was nabij, en het was te vreezen, als men de sawah niet tijdig bewerkte, dat ook de tijd van zaaijen zou voorbijgaan, en eindelijk dat er geene padie zou te snijden zijn, om die te bergen in den lombongGa naar voetnoot2 van het huis. Ik moet hierbij voor lezers, die wel Java, doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in die Residentie persoonlijk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval isGa naar voetnoot3. Saïdjah's vader nu was zeer bekommerd. Hij vreesde dat zijne vrouw behoefte zoude hebben aan rijst, en ook Saïdjah, die nog een kind was, en de broêrtjes en zusjes van dezen. Ook zoude het Distriktshoofd hem aanklagen bij den Adsistent-resident, als hij achterlijk was in de betaling zijner landrenten, want daarop staat straf bij de wet. Toen nam Saïdjah's vader een kris die poesakaGa naar voetnoot4 was van zijnen vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede, en ook op de punt der scheede was een plaatje zilver. Hij verkocht dien kris aan een Chinees, die op de hoofdplaats woonde, en kwam te huis met vier-entwintig gulden, voor welk geld hij eenen anderen buffel kocht. Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap; want het is inderdaad treffend te | |
[pagina 235]
| |
zien, hoe de Javaansche karbo zich hecht aan den kleinen jongen, die hem bewaakt en verzorgt. Van die gehechtheid zal ik straks een voorbeeld geven dat niet verdicht is.’ - Ligt in deze woorden niet een kleine misgreep? Zij wekken midden in het verhaal te onpas het vermoeden, dat het overige wel kon verdicht zijn en storen daardoor de illusie. - ‘Het groote, sterke dier buigt den zwaren kop regts of links of omlaag naar den vingerdruk van het kind, dat hij kent, dat hij verstaat, waarmede hij is opgegroeid. Zulke vriendschap had dan ook de kleine Saïdjah spoedig weten in te boezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah's aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van het sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde, en zijnen weg teekende in diepe, scherpe vormen. De buffel keerde gewillig om, als hij aan het eind was van het veld, en verloor geene duimbreedte gronds, bij het terugploegen van de nieuwe voor, die altijd naast de oude lag, als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus. Daarnaast lagen de sawah's van Adinda's vader, den vader van het kind, dat met Saïdjah huwen zoude; en als Adinda's broêrtjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zijn ploeg, dan riepen zij elkander vrolijk toe, en roemden om strijd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was; misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toe te spreken, en buffels zijn zeer gevoelig voor goede toespraak. Saïdjah was negen jaren oud geworden en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Saïdjah's vader werd afgenomen door het Distriktshoofd van Parang Koedjang.’ Er is iets diep treffends in die hooge eenvoudigheid der woorden, waarmede de snoode daad wordt beschreven, die een geheel huisgezin andermaal in de ellende dreigt te storten. Wat ligt er niet voor den armen Javaan in het verlies van zijn eenigen buffel, den onmisbaren deelgenoot van zijn arbeid, zijn medgezel, bijna zijn vriend! Hoe weinig schijnen de woorden geëvenredigd aan het feit; maar hoe treffend wordt het juist daardoor als een dagelijks terugkeerend, als een dat op Java naauw aandacht vergt, gekenschetst! ‘Saïdjah's vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een | |
[pagina 236]
| |
Chinees twee zilveren klamboehakenGa naar voetnoot1 - poesaka van de ouders zijner vrouw - voor achttien gulden, en voor dat geld kocht hij een nieuwen buffel. Maar Saïdjah was zeer bedroefd. Want hij wist van Adinda's broêrtjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hij had zijnen vader gevraagd, of deze dat dier niet had gezien, toen hij dáár was om de klamboehaken te verkoopen. Op welke vraag Saïdjah's vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hij, dat zijn buffel geslagt was, zooals de andere buffels die het Distriktshoofd afnam aan de bevolking. En Saïdjah schreide veel als hij dacht aan dien armen buffel, waarmede hij twee jaren zoo innig had omgegaan; en hij kon niet eten langen tijd, want zijn keel was te naauw als hij slikte. Men bedenke dat Saïdjah een kind was. De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen, en nam in de genegenheid van dezen zeer spoedig de plaats in van zijn voorganger, al te spoedig eigenlijk; want, helaas! de wasindrukken van ons hart worden zoo ligt glad gestreken, om plaats te maken voor later schrift.... Hoe dit zij, de nieuwe buffel was wel niet zoo sterk als de vorige: wel was het oude juk te ruim voor zijne schoft, maar het arme dier was gewillig als zijn voorganger, die geslagt was, en hoewel Saïdjah niet meer roemen konde op de kracht van zijnen buffel, bij het ontmoeten van Adinda's broêrtjes aan de grens, hij beweerde toch, dat geen ander den zijnen overtrof in goeden wil; en wanneer de vore niet zoo lijnregt liep als voorheen, of indien er aardklonten waren omgegaan, zonder die door te snijden, werkte hij dat gaarne bij met zijn patjolGa naar voetnoot2, zooveel hij kon. Bovendien geen buffel had een oeser-oeseranGa naar voetnoot3 als de zijne. De penghoeloe zelf had gezegd, dat er ontong was in den loop dier haarwervels op de achterschoften.’ In hoevele fijne trekken wordt ons hier telkens de Javaan in zijn doen en denken geteekend! Hoe zeer heeft ons de schrijver reeds in weinige regels ingewijd in de kennis van zijne levens- | |
[pagina 237]
| |
wijze als landbouwer, van zijne onderworpenheid aan het gezag der hoofden, van zijn eerbied voor de kleinodiën hem als vaderlijke erfenis nagelaten, van het bijgeloof dat zijn gansche leven beheerscht. Maar gaan wij nog een weinig verder: elke periode voegt een nieuwen trek toe aan het tafereel, dat in even vaste omtrekken als teedere kleuren voor ons staat. ‘Eens in het veld riep Saïdjah te vergeefs zijn buffel toe spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weêrspannigheid, kon zich niet wederhouden eene beleediging te uiten. Hij zeide: a.s. Ieder die in Indië geweest is zal mij verstaan, en wie mij niet verstaat, wint er bij, dat ik hem de uitlegging spaar van eene grove uitdrukking.’ De schrijver dezer aankondiging is niet in Indië geweest. Hij moet dus de verklaring zijnen lezers schuldig blijven, en Multatuli, men ziet het, is ons borg dat zij er niet bij verliezen. ‘Saïdjah meende evenwel niets kwaads daarmede. Hij zeide dit maar omdat hij het dikwijls had hooren zeggen door anderen, als ze ontevreden waren op hunne buffels. Maar hij had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zijn buffel deed geen stap verder. Hij schudde den kop als om het juk af te werpen; men zag den adem uit zijne neusgaten; hij blaasde, sidderde, er was angst in zijn blaauw oog, en de bovenlip was opgetrokken, zoodat het tandvleesch bloot lag.... - “Vlugt, vlugt”, riepen Adinda's broêrtjes, “Saïdjah, vlugt, daar is een tijger!” En allen ontdeden hunne buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawah's, over galangang'sGa naar voetnoot1, door modder, door kreupelhout en bosch en allang-allangGa naar voetnoot2, langs velden en wegen, en toen ze hijgend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet bij hen. Want toen deze zijn buffel, bevrijd van het juk, had bestegen als de anderen, om te vlugten als zij, had een onverwachte sprong hem het evenwigt benomen, en hem ter aarde geworpen. De tijger was zeer na.... | |
[pagina 238]
| |
Saïdjah's buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot eenige sprongen voorbij de plek waar zijn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil was het dier verder gegaan dan Saïdjah; want naauw had het de stuwing overwonnen, die alle stof beheerscht, ook na het ophouden der oorzaak die haar voortstuwde - of het keerde terug, zette op zijn lompe pooten zijn lomp lijf als een dak over het kind, en keerde zijn gehoornden kop naar den tijger. Deze sprong,.... maar hij sprong voor het laatst. De buffel ving hem op zijne hoornen, en verloor slechts wat vleesch dat de tijger hem uitsloeg aan den hals. De tijger lag daar met opengescheurden buik en Saïdjah was gered. Wel was er ontong geweest in de oeser-oeseran van dien buffel. Toen deze buffel aan Saïdjah's vader was afgenomen en geslagt... Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentoonig is.’ Ja, wèl eentoonig, maar toch met fijne schakeringen gevarieerd, en bij die eentoonigheid zoo treffend, dat gij met Saïdjah om den geslagten buffel weenen moet. ‘Toen deze buffel geslagt was, telde Saïdjah reeds twaalf jaren, en Adinda weefde reeds sarongs, en batikte die met puntige kapala. Zij had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verwschuitje en zij teekende droefheid op haar weefsel; want ze had Saïdjah zeer treurig gezien.’ Welk een bekoorlijk beeld! Jammer dat voor den hollandschen lezer het genot door de vele onverstaanbare Javaansche of Maleische woorden wel eenigzins bedorven wordt!Ga naar voetnoot1 ‘En ook Saïdjah's vader was bedroefd; doch zijne moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier, dat haar ongedeerd kind had t' huis gebragt, nadat zij op de mare van Adinda's broêrtjes gemeend had, dat het was weggevoerd door den tijger. Zij had die wond zoo dikwijls bezien, met de gedachte hoe diep de klaauw, die zóó | |
[pagina 239]
| |
ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zijn in het weeke lijf van haar kind; en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zij den buffel en sprak hem eenige vriendelijke woorden toe, dat het goede, trouwe dier toch weten zou, hoe dankbaar eene moeder is. Zij hoopte later, dat de buffel haar toch mogt verstaan hebben; want dan had hij ook haar schreijen begrepen, toen hij werd weggevoerd om geslagt te worden, en hij had geweten, dat het niet Saïdjah's moeder was, die hem slagten liet.’ Moet gij het niet erkennen, lezer! dat Multatuli geen alledaagsche schrijver is, en dat zijn geslagte buffel naast Sterne's dooden ezel eene eervolle plaats verdient in de galerij der beroemde dieren. ‘Eenigen tijd daarna vlugtte Saïdjah's vader uit het land; want hij was zeer bevreesd voor de straf als hij zijne landrenten niet betalen zou, en hij had geene poesaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zijne ouders altijd in Parang Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten.’ [Merk op, hoe de schrijver door het enkele woordje dus aanduidt, hoe, ten gevolge der knevelarijen van den reeds bejaarden regent, sedert lang de welvaart uit dat distrijkt geweken was]. ‘Ook de ouders zijner vrouw woonden altijd in datzelfde distrikt. Hij hield zich evenwel, na het verlies van den laatsten buffel, nog eenige jaren staande, door te werken met gehuurde ploegdieren; maar dat is een zeer ondankbare arbeid en bovenal verdrietig voor iemand, die in het bezit van eigene buffels geweest is. Saïdjah's moeder stierf van verdriet, en toen was het, dat zijn vader in een moedeloos oogenblik zich wegmaakte uit Bantam, om werk te zoeken in het Buitenzorgsche. Maar hij werd gestraft met rottingslagen, omdat hij Lebak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebragt naar Badoer. Hier werd hij in de gevangenis gezet omdat men hem voor krankzinnig hield, wat ik wel gelooven wil, en omdat men vreesde dat hij in een oogenblik van mata-glapGa naar voetnoot1, amok maken, of eene andere verkeerdheid begaan zoude. Maar hij was niet lang gevangen, wijl hij kort daarop stierf. Wat er geworden is van de broêrtjes en zusjes van Saïdjah weet ik niet. Het huisje dat zij bewoonden te Badoer stond ledig eenigen tijd en viel spoedig in, daar het slechts van bam- | |
[pagina 240]
| |
boe gebouwd was en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek, waar veel geleden was. Er zijn vele zulke plekken in Lebak.’ Ik heb het eerste bedrijf van Saïdjah's aandoenlijke geschiedenis geheel afgeschreven, maar ik mag niet verder daarmede voortgaan. Niet de belangstelling van mijne lezers te bevredigen was mijn doel, maar die op te wekken, - op te wekken opdat zij zelven naar ‘Max Havelaar’ grijpen, en - ik ben er zeker van dat zij het doen zullen - dat boek, gelijk ik deed, verslinden. Welligt verwacht men dat ik althans eene vlugtige schets van Saïdjah's verdere lotgevallen, eene analyse, gelijk men zegt, - beter zeide men: een geraamte - van des schrijvers verhaal zal leveren. Doch mijne pen weigert zich daartoe te leenen. Steeds heb ik het een ondankbare arbeid gevonden, met het scalpel in de hand, de voortbrengselen der letterkunde van pezen en zenuwen en spieren en de met de teederste kleuren prijkende huid te ontdoen, ten einde het zamenstel van het geheel door het naakt skelet te verduidelijken en aan den vorschenden blik prijs te geven. Ik betwist der kritiek daartoe het regt niet, maar bij een boek als ‘Max Havelaar’ is het mij onmogelijk. Ik wil echter nog een klein fragment uit ditzelfde verhaal - het laatste bedrijf van Saïdjah's geschiedenis - mededeelen, omdat het tafereel der ellende, die door de dagelijksche afpersingen hunner hoofden over de arme Javanen komt, daardoor op de treffendste wijze wordt aangevuld. En daarom een paar woorden om den zamenhang van dit fragment met het boven afgeschrevene in het licht te stellen. Saïdjah vergezelt zijn vader niet naar Buitenzorg. Hij heeft gehoord dat men te Batavia in eene dienst als bendie-jongen goed geld kan verdienen, en vertrekt derwaarts op 15jarigen leeftijd, in het vooruitzigt om weder te keeren, zoodra hij genoeg heeft gespaard, om twee buffels te koopen en Adinda te trouwen. Drie maal twaalf manen zouden hem daartoe genoegzaam zijn. Adinda zou met elke nieuwe maan in haar rijstblok een streep kerven, en als zij driemaal twaalf strepen had ingesneden, dan zouden zij elkander wedervinden onder den ketapanboom bij het djatibosch. Ik spreek niet van het aandoenlijk afscheid der gelieven, van Saïdjah's smachtend verlangen naar het wederzien, van zijne treffende liederen, die, zoo de schrijver ze verdicht heeft, ons op meesterlijke wijze bij de natuur van Java en in | |
[pagina 241]
| |
den kring der gedachten van een zoon van Java verplaatsen; ik spreek niet van zijn ijver en oppassendheid, van zijn voorspoed, die hem binnen den bepaalden tijd genoeg deed vergâren om drie buffels te koopen, en met een fraaijen kris voor zich zelven en een buikband van zilveren schakels voor zijne geliefde, de terugreis naar Badoer te aanvaarden. Allerminst spreek ik van die terugreis zelve, van het teeder verlangen dat hem voortdreef, van de teleurstelling, van de smart, van de wanhoop die hem wachtten, toen hij den ketapan-boom bij het djati-bosch bereikt had, en Adinda te vergeefs bleef verbeiden. Ik wil alleen Multatuli laten verhalen wat van toen af Saïdjah wedervoer. Ik zal het doen zonder eene enkele aanmerking. ‘Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah het pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp, waar Adinda woonde. Hij zag niets en hoorde niets, en toch had hij iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg bij den ingang van het dorp, die riepen: “Saïdjah, Saïdjah!” Maar.... was het zijne haast, zijne drift, die hem belette, Adinda's huis te vinden? Hij was reeds voortgevlogen tot aan het einde van den weg, waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hij terug en sloeg zich voor het hoofd, omdat hij háár huis had kunnen voorbijgaan zonder het te zien. Maar weêr was hij aan den ingang en,.... mijn God, was het een droom?.... weêr had hij Adinda's huis niet gevonden. Nog eens vloog hij terug en op eenmaal bleef hij staan, greep met beide handen zijn hoofd om daaruit weg te persen den waanzin die hem beving, en riep luide: “dronken, dronken, ik ben dronken!” En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan; want zij herkenden hem en begrepen, dat hij Adinda's huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer. Want, toen het Distriktshoofd van Parang Koedjang de buffels van Adinda's vader had weggenomen... Ik heb u gezegd, lezer! dat mijn verhaal eentoonig is. .... toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet, en haar jongste zusje was gestorven, omdat het geene moeder had die het zoogde. En Adinda's vader, die vreesde voor de straf, als hij zijne landrente niet betaalde,..... Ik weet het wel, ik weet het wel dat mijn verhaal eentoonig is. | |
[pagina 242]
| |
... was heengegaan uit het land. Hij had Adinda medegenomen met hare broeders. Maar hij had gehoord, hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen, omdat hij Badoer verlaten had zonder pas. En dáárom was Adinda's vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar Batavia. Hij was gegaan naar Tjilangkahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hij zich verscholen in de bosschen, en gewacht op de komst van Pa Ento, Pa Lontah, Si Oeniah, Pa Ansioe, Abdoel Isma en nog eenigen, die beroofd waren van hunne buffels, door het Distriktshoofd van Parang Koedjang, en die allen vreesden voor straf, als zij hunne landrenten niet betaalden. Daar hadden zij zich bij nacht meester gemaakt van eene visscherspraauw en waren in zee gestoken. Zij hadden westelijk gestuurd en hielden het land regts van zich tot aan Javapunt; van daar waren zij noordöp gestevend, tot zij voor zich zagen Pana-itam, dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zij waren dat eiland omgezeild aan de oostzijde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, zich rigtende op den hoogen piek in de Lampongs. Zóó althans was de weg, dien men elkander fluisterend voorzeide in Lebak, wanneer er gesproken werd over buffelroof en onbetaalde landrenten. Maar Saïdjah verstond niet goed wat men hem zeide: zelfs begreep hij niet goed het berigt van den dood zijns vaders. Er was een gegons in zijne ooren, als hadde men op eenen gongGa naar voetnoot1 geslagen in zijn hoofd: hij voelde hoe het bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zijne slapen, die dreigden te bezwijken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hij sprak niet en staarde rond met verdoofden blik, zonder te zien wat om en bij hem was, en berstte eindelijk uit in akelig gelach. Eene oude vrouw nam hem mede naar haar huisje, en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hij niet meer zoo akelig, maar toch sprak hij niet. Alleen 's nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zijne stem, als hij toonloos zong: “ik weet niet waar ik sterven zal”, en eenige bewoners van Badoer legden geld te zamen, om een offer te brengen aan de | |
[pagina 243]
| |
boyaja'sGa naar voetnoot1 van den Tjioedjong, voor de genezing van Saïdjah, dien men hield voor zinneloos. Maar zinneloos was hij niet. Want eens 's nachts, toen de maan helder lichtte, stond hij op van de baleh-balehGa naar voetnoot2 en verliet zachtkens het huis en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Dit was niet gemakkelijk, omdat er zoovele huizen waren ingestort; doch hij scheen de plaats te herkennen aan de wijdte van den hoek, dien sommige lichtlijnen door het geboomte vormden, bij hare ontmoeting in zijn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten. Ja, daar moest het zijn: - dáár had Adinda gewoond. Struikelend over halfvergane bamboe en stukken van het neêrgevallen dak, baande hij zich eenen weg naar het heiligdom dat hij zocht. En, waarlijk, hij vond nog iets terug van den opstaanden paggerGa naar voetnoot3, waarnaast Adinda's baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing, als ze zich te slapen legde... Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis en bijna vergaan tot stof. Hij nam eene handvol daarvan en drukte het aan de geopende lippen, en ademde zeer diep... Den volgenden dag vraagde hij aan de oude vrouw, die hem verpleegd had, waar het rijstblok was, dat er stond op het erf van Adinda's huis. De vrouw was verheugd, dat zij hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zij den nieuwen eigenaar kon aanwijzen aan Saïdjah, volgde deze haar zwijgend, en bij het rijstblok gebragt, telde hij daarop twee-en-dertig ingekorven strepen... Toen gaf hij der vrouw zoovele spaansche matten, als noodig waren tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilangkahan kocht hij een visscherspraauw, en kwam daarmede, na eenige dagen zeilens, aan in de Lampongs, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het Nederlandsch gezag. Hij sloot zich aan bij eene bende Bantammers, niet om te strijden zoozeer als om Adinda te zoeken; want hij was zacht van aard en meer ontvankelijk voor droefenis dan voor bitterheid. Op eenen dag, dat de opstandelingen op nieuw waren geslagen, doolde hij rond in een dorp, dat pas veroverd was door | |
[pagina 244]
| |
het Nederlandsche leger, en dus in brand stond. Saïdjah wist dat de bende, die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan: hij waarde rond als een spook in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lijk van Adinda's vader, met eene klewang-bajonetwondeGa naar voetnoot1 in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, kinderen nog, en een weinig verder lag het lijk van Adinda, naakt, afschuwelijk mishandeld..... Er was een smal strookje lijnwaad ingedrongen in de gapende borstwonde, die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling....Ga naar voetnoot2. Toen liep Saïdjah eenige soldaten te gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen dreven in het vuur der brandende huizen; hij omvademde de breede zwaard-bajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met eene laatste inspanning, toen de gevesten stuitten tegen zijne borst. En weinig tijds later was er groot gejubel op Batavia, om de nieuwe overwinning, die weêr zoo vele lauweren had gevoegd bij de lauweren van het Ned.-Indische leger. En de landvoogd schreef dat de rust in de Lampongs hersteld was, en de Koning van Nederland, voorgelicht door zijne staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen. En waarschijnlijk stegen er dankgebeden ten hemel, uit de harten der vromen, in zondagskerk of bidstond, bij het vernemen, dat “de Heer der heirscharen” weder had meêgestreden onder de banier van Nederland... ‘Maar God, met zooveel wee begaan,
Nam de offers van dien dag niet aan!’
Ziedaar de geschiedenis van Saïdjah, waaruit wij, hoewel grootendeels onderdrukkende wat uit een literarisch oogpunt het schoonste is, zooveel hebben medegedeeld, dat de lezer haar | |
[pagina 245]
| |
geheel kan overzien. En is nu deze treffende geschiedenis, die op de wijze waarop het Nederlandsch gezag in Indië wordt uitgeoefend zulke zware schaduwen werpt, die de veelvuldige opstanden, waardoor onze Indische bezittingen geteisterd worden, voor een goed deel althans als de vrucht onzer eigene baatzuchtige staatkunde leert beschouwen, waarheid, naakte waarheid? Neen, dat is zij niet; zij is, de schrijver bekent het volmondig, een verdichtsel. Hij weet niet of Saïdjah Adinda lief had, hij weet niet of hij naar Batavia ging, hij weet niet of hij onder Nederlandsche bajonetten in de Lampongs is gestorven. ‘Maar,’ zegt hij, ‘dit weet ik, en dit kan ik bewijzen, dat er vele Saïdjah's en vele Adinda's waren, en dat wat verdichtsel is in het bijzonder, waarheid is in het algemeen.’ Wat meer is, in dat verdichtsel heeft hij bij voorkeur teedere kleuren aangewend, omdat hij gevoelde dat het eene beleediging van den lezer zou zijn te gelooven, dat hij om te treffen meer bloed had moeten brengen in zijne schilderij. En waarlijk! hij heeft welgezien. Bij de overmaat van gruwelen verstompt het medegevoel, gelijk de overmaat van leed doffe onverschilligheid te weeg brengt. Zoo als de zedig verhulde schoonheid, door den even opgetilden sluijer ons ontdekt, ons meer aantrekt, dan de bekoorlijkheden die al te naakt worden ten toon gedragen, zoo is er warmer deelneming in de ellende, waarvan men den omvang meer vermoedt en als voorgevoelt, dan in die welke ons in hare gansche naaktheid voor oogen treedt. Wie treffen wil wekke vooral de verbeelding op en late haar gelegenheid om den teugel te vieren; wanneer zij de schilderij aanvult zal zij daaraan kleuren leenen, waarbij die van het krachtigst penseel verbleeken. En bovendien welk een voordeel voor den schrijver, wiens geschrift niet ten doel heeft te onderhouden en te vermaken, maar een ernstig en overtuigend pleidooi in eene heilige zaak voor de regtbank des publieks uit te spreken, welk een voordeel dat de Droogstoppels en Slijmeringen hem niet van overdrijving kunnen beschuldigen, dat de naakte waarheid, indien hij werd opgeroepen om die aan den dag te brengen, geen gevaar loopt om bleek en fletsch te worden bij vergelijking met het kleed der verdichting dat haar is omgehangen! Maar welken waarborg hebben wij voor de gematigdheid van Multatuli? wat is er, buiten zijn eigen woord, dat ons de over- | |
[pagina 246]
| |
tuiging geven kan, dat hij, zonder der waarheid geweld te doen, sterker kleuren aan zijn palet had kunnen ontleenen? Wij kunnen natuurlijk niet bepalen met welke mate van afpersing en verdrukking zijne eigene ervaring hem heeft bekend gemaakt. Maar dat de annalen van Neêrlandsch-Indië, dat inzonderheid ook het zwarte boek van het kultuurstelsel op menige bladzijde kunnen worden opgeslagen, waar erger gruwelen en vreesselijker ellenden te lezen staan, dan in ‘Max Havelaar’ geschilderd worden, dat zal wel iedereen gereedelijk erkennen, die eenigzins op de hoogte is van wat dikwijls daaromtrent zoo in de Tweede Kamer als in eene menigte van geschriften besproken is. ‘Multatuli’ - ik ontleen de woorden aan een welsprekend artikel over zijn boek in de Indiër van 4 Julij j.l. - ‘Multatuli had kunnen spreken van de tot hongersnood uitgemergelde bevolkingen die gezamenlijk hunne haardsteden verlaten en naar andere regentschappen de wijk nemen om aldaar aan nieuwe knevelarijen overgeleverd te worden; van regenten die de helft van den rijstoogst aan de landbouwers afnemen, onder belofte van de landrente daarvoor te kwijten, het produkt verkoopen, de opbrengst verkwisten en de landrenten toch niet betalen; van regenten die buitengewone belastingen laten opbrengen om zich Europesche voorwerpen van weelde aan te schaffen; hij had een melodrama kunnen schrijven van het gebeurde in het regentschap P. residentie B., waar een hoofddjaksa straffeloos jaren lang met eene bende bandieten de gegoede ingezetenen uitplunderde, en later, overtuigd van moord en diefstal, ter dood werd gebragt, terwijl de regent nadrukkelijk verklaarde, dat de bedreven misdaden niet door zijnen ondergeschikten ambtenaar, maar door de slechte menschen van naburige streken bedreven waren. Hij had uit de ijzingwekkende geschiedenis van de residentie C. tafereelen kunnen ophangen, die de haren van den lezer zouden doen rijzen en zijn bloed in de aderen verstijven. Hij had kunnen verhalen hoe te B. in de residentie P. vier opvolgende residenten de meest dringende rapporten over de verregaande knevelarijen van den regent aan het algemeen bestuur inzonden; hoe die regent toch gehandhaafd werd; hoe hij, vertrouwende op de langmoedigheid van het Gouvernement, op éénen nacht achttien dessa-hoofden door zijne satellieten liet vermoorden, omdat die hoofden geweigerd hadden hem eene som geld te bezorgen; hoe er toen nog een jaar voorbij ging, voor | |
[pagina 247]
| |
dat men eindelijk besloot dien regent van zijne waardigheid te ontzetten en hem te verwijderen; hoe hem zijn zoon opvolgde en het voetspoor van zijn vader drukte om even als deze verwijderd te worden. Hij had eindelijk de moedeloosheid van de Europesche ambtenaren kunnen karakteriseren, die, niettegenstaande het vervangen van regenten, het kwaad zagen voortduren en dat vervangen vergeleken met het afleggen van een vuil hemd om een gescheurd hemd aan te trekken.’ Ziedaar wat Multatuli had kunnen doen! Hij zou dan weêrsproken zijn, gelijk hij ook nu zal weêrsproken worden, door de optimisten, die geen kwaad van het koloniaal stelsel willen hooren, waarbij zij zich zoo wel bevinden. Ten minste zullen zij dit zeggen, dat Saïdjah geïdealiseerd is; dat het kwaad door Multatuli bestreden niet in die mate bestaat, omdat de Javaan niet is als Saïdjah; dat de Soendanees zulke liederen niet zingt, niet zoo bemint, niet zoo gevoelt. Maar met Multatuli zullen wij antwoorden, daar latende de vraag hoe zij dat weten kunnen: ‘Neen, Minister van Koloniën! neen Gouverneur-Generaal in ruste! niet dát hebt gij te bewijzen. Gij hebt te bewijzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimentele Saïdjah's onder die bevolking zijn. Of zoudt gij durven beweren, buffels te mogen stelen van lieden, die niet beminnen, geene droefgeestige liedjes zingen, niet sentimenteel zijn?’ | |
IV.Het wordt tijd dat wij den hoofdpersoon van dit boek, dat wij Max Havelaar zelven aan onze lezers voorstellen. Wij wilden dit niet doen dan na eenige proeven van zijne begaafdheden te hebben medegedeeld, en na den lezer te hebben bekend gemaakt met de zaak waarvoor hij als ambtenaar gestreden heeft, waarvan hij de martelaar is geworden, maar die hij ook dus nog - dit werk is er de getuigenis voor - met onbezweken volharding blijft voorstaan. Maar de handhaving der regten van den Javaan is in dit werk vereenigd en als zaamgesmolten met eene poging tot zelfregtvaardiging, die aan het werk een geheel eigenaardig, een - het is niet te ontkennen - | |
[pagina 248]
| |
eenigzins tweeslachtig karakter geeft. Men heeft die vereeniging den schrijver zeer euvel geduid. Men heeft gezegd, dat zoo hij zijne handelwijze voor zijne landgenooten had willen regtvaardigen, hij zich tot eene kalme en bezadigde uiteenzetting der feiten had moeten bepalen; terwijl zoo hij hooger doel dan zelfverdediging, zoo hij de zegepraal van zijne beginselen beoogde, voor welker handhaving de vorm, dien hij koos, zeker allezins geschikt was, alle persoonlijke toespelingen op hem zelven en zijne tegenstanders hadden moeten wegvallen. En nu hij den vorm van een roman (?) gekozen, en dien vorm aan de verdediging zijner eigene handelingen heeft dienstbaar gemaakt, nu wordt dit aan gekrenkte eerzucht of misplaatsten eigenwaan toegeschreven. Ik beken dat ik te vergeefs zoek naar de praemissen, die tot deze conclusie kunnen leiden. Ik ben er verre af elke bladzijde van dit boek, veel min elke handeling van Max Havelaar te willen verdedigen. Er staan regels op de laatste bladzijden te lezen, die ik niet gaarne zou geschreven hebben, waardoor ik vurig wenschte dat de auteur zijn boek niet ontsierd had, die eenig regt geven tot het verwijt dat hij in volslagen verbijstering als een amok roepende Javaan den oproerfakkel roekeloos rondslingert. Ik zal om met de voornaamste grieve maar dadelijk voor den dag te komen, de bedoelde woorden hier nederschrijven. ‘... Als men mij bij voortduring niet geloofde... Dan zou ik mijn boek vertalen in de weinige talen, die ik ken, en in de vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland. En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: “er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oostvriesland en de Schelde!” En als ook dit niet baatte?’.... ‘Dan zou ik mijn boek vertalen in het maleisch, javaansch, soendasch, alfoersch, boegineesch, battaksch.... En ik zou klewang-wettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van die martelaren, wien ik hulpe heb toegezegd, ik, Multatuli. Redding en hulpe, op wettelijken weg, waar het kan; op wettigen weg van geweld, waar het moet. En dit zou zeer nadeelig werken op de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij!’ Zie, dat men zulke woorden schrijven kan, wanneer men | |
[pagina 249]
| |
zoo de grieven van millioenen Javanen voor zijnen geest heeft laten voorbijgaan, wanneer men zich zoo alles in de herinnering heeft teruggeroepen wat men te vergeefs heeft getracht voor hen te doen, wat men om den wille dier edele poging met vrouw en kind geleden heeft: zie, dat kan ik mij volkomen begrijpen. De koortsachtige opgewondenheid waartoe de schrijver zich zelven door het schrijven van zijn boek als had opgezweept, is zeker een verschijnsel dat psychologisch gemakkelijk verklaarbaar is. Maar wat ik mij niet begrijpen kan, het is dit, dat toen de schrijver zijn werk nog eens overlas, toen hij die woorden ten laatste nog eens in de drukproeve onder de oogen kreeg, en bedenken moest dat zij zóózóó de wijde wereld zouden worden ingestuurd, dat hij toen niet de pen haalde door die woorden, die hem zelven, dunkt mij, niet enkel als eene ontboezeming van redeloozen hartstogt, maar ook als eene ijdele bravade moesten voorkomen. Hoe, gelooft gij dan in waarheid, dat het mogelijk zou zijn uw boek in zoovele talen van Europa, ik zeg niet vertaald, maar gedrukt te krijgen, tenzij op uwe eigene kosten? En gelooft gij dat daardoor in waarheid zulk eene algemeene geestdrift voor de zaak der Javanen, zulk eene algemeene verontwaardiging tegen Nederland zou worden gewekt? Zeker gij zoudt een echo vinden in eenige dagbladen van Engeland, waar velen op onze koloniale politiek fel gebeten zijn, omdat zij de Britsche handelsbelangen in den weg staat; maar in dat zelfde land zou het ook niet ontbreken aan dezulken, die alsdan zeggen zouden, dat men den splinter zag in het oog des broeders, maar den balk in het eigen oog niet gewaar werd, en die, wanneer zij het refrein vernamen: ‘er ligt een roofstaat aan de zee’, niet onopgemerkt zouden laten dat het nog waar zou blijven, wanneer aan met in werd verwisseld. Wanneer er sprake is van de wandaden en pligten van Nederland, dan verwerp ik dat beroep op de erger gruwelen door Engeland in Indië gepleegd of toegelaten, ja dan beweer ik dat in de geschiedenis van Britsch Indië geene euveldaad te ontdekken is, die niet door eene euveldaad in die van Neêrlandsch-Indië wordt opgewogenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 250]
| |
Maar indien Brittanje ons verwijten deed over ons koloniaal bestuur, dan zouden niet wij alleen, dan zouden het zijne eigene zonen, met een beroep op hetgeen het in zijne eigene koloniën deed of gedoogde, het regt daartoe betwisten. En wat voorts die vertaling in het Maleisch, Javaansch, Soendasch Alfoersch, Boegineesch, enz. betreft, bewijs mij eerst door de daad dat zulk eene vertaling mogelijk is, dat een boek als uw Max Havelaar werkelijk in die talen vertaalbaar is, dat zulk eene vertaling door de volken van Indië kan verstaan en genoten worden! Of verg anders niet van mij te gelooven, dat uw boek in staat zou zijn den klewang te wetten tot een strijd voor de afwerping van het Nederlandsch juk, tegenover de getuigenis der geschiedenis die mij leert, dat elke groote krachtsuitoefening in Indië steeds het godsdienstig fanatisme tot hefboom had. En eindelijk, gij hebt hulpe toegezegd aan den verdrukten inboorling. Zoudt gij meenen dat langs dien weg, dien gij den wettigen weg van geweld noemt, waarlijk hulp en baat voor den armen Javaan te vinden ware? Of zou niet juist voor hen, die thans het meest te lijden hebben, de bevrijding van het vreemde juk de tienvoudige verzwaring van dat hunner eigene kleine tyrannen ten gevolge hebben? Waarlijk het ware beter geweest, dat deze regelen nog ter elfde ure waren uitgewischt: de schrijver heeft daardoor voor zijne tegenpartij de steenen zaamgetast, waarmede zij hem zelven zullen dood werpen. Maar al is het verre van mij om Max Havelaar, of zijn alter ego Multatuli, in alles te willen verdedigen, ik mag toch niet ontveinzen, dat ik menig ongunstig oordeel over zijn persoon en zijn werk geveld, voor zoover ik hem ken, geenszins kan beamen. Ik herhaal wat ik vroeger gezegd heb, dat de schrij- | |
[pagina 251]
| |
ver mij persoonlijk geheel onbekend is, dat ik hem niet verder ken dan uit zijn werk. En op dat werk kan de regel: Audi et alteram partem, nog niet worden toegepast. Wij kennen de zaak van Multatuli nog alleen uit zijn eigen pleidooi, en hebben de repliek van Slijmering en van den Gouverneur-Generaal in ruste nog niet vernomen; misschien zullen wij die nimmer vernemen, en dan zal het nog altijd de vraag blijven, of wij werkelijk volkomen al de omstandigheden kennen, die den val van Multatuli hebben bewerkt, of wij werkelijk bevoegd zijn in zijne zaak een onherroepelijk vonnis te strijken. Maar wanneer ik mij bepaal tot hetgeen in zijn boek staat geschreven, ja zelfs wanneer ik beproef dat alles tusschen de regels te lezen, wat uit dat geschrevene bij wettige gevolgtrekking kan worden afgeleid, dan kan ik - vasthoudende aan hetgeen ik reeds gezegd heb, dat hij niet gekneed is uit de stof, waaruit Hervormers gemaakt worden - dan kan ik niet anders dan hem in de hoofdzaak in het gelijk stellen, dan moet ik niet alleen de handelwijze van Slijmering veroordeelen, maar - hoe het mij ook grieven moge - die van den waardigen man, die den staf over Neêrlandsch-Indië zwaaide, en van wien ik van ganscher harte geloof, dat hij nimmer willens en wetens eene onregtvaardigheid pleegde, maar die zich toch ook aan het gemeene lot der menschelijke feilbaarheid niet heeft kunnen onttrekken. En dit oordeel - ook daarvoor moet ik uitkomen - is bij mij niet gewijzigd door het feit, het eenige feit wat tot dusverre tegen Multatuli en ten voordeele zijner tegenpartij is aangevoerd, dat in het Regeringsverslag van den staat en het beheer der Koloniën over 1856 in de volgende woorden is geconstateerd: ‘Naar aanleiding van klagten door het inlandsch bestuur werd een opzettelijk onderzoek gedaan, waaruit bleek, dat sommige inlandsche ambtenaren in Lebak zich hadden schuldig gemaakt aan ongeoorloofde vorderingen van arbeid, geld en buffels tegen onevenredige of geene betalingGa naar voetnoot1. Ten gevolge hiervan werden ontslagen het districtshoofd van Parang Koedjang, de dessa-hoofden van Tjilegen Ielir en Bolang en de mantri van het distrikt Warong-Goenong, terwijl aan den regent van Lebak, voor wiens daden verschoonende motiven waren aangevoerd, op eene ernstige wijze het ongeoorloofde zijner hande- | |
[pagina 252]
| |
lingen werd voorgehouden, met aanmaning om zich voor den vervolge daarvan te onthouden.’ Nu moet men weten, dat de klagten over de in deze paragraaf genoemde hoofden juist van Max Havelaar afkomstig waren. Nadat reeds vroeger door toevallige omstandigheden zijne aandacht was gevestigd geweest op de in Lebak heerschende misbruiken, aanvaardde hij de betrekking van Adsistent-resident in dat regentschap met het ernstige voornemen, om, het kostte wat het wilde, de knevelarijen te keer te gaan en aan zijnen eed om de inlandsche bevolking te beschermen, gestand te doen. Het achtste hoofdstuk bevat zijne eerste toespraak tot de sebah (raadsvergadering) der hoofden. Wij kunnen ze niet lezen zonder te gevoelen dat het waarheid is, wat Multatuli van Havelaar getuigt: ‘Ieder verwachtte toen eene toespraak als de resident had gehouden op den vorigen dag, en het is niet geheel en al zeker, dat Havelaar zelf van voornemen was, iets anders te zeggen tot de Hoofden; doch men moest hem gehoord en gezien hebben bij zulke gelegenheden, om te begrijpen hoe hij, bij toespraken als deze, zich opwond en door zijne eigenaardige wijze van spreken eene nieuwe kleur mededeelde aan de bekendste zaken; hoe zich dan zijne houding oprigtte, hoe zijn blik vuur schoot, hoe zijne stem van het vleijend zachte overging in het vlijmend scherpe, hoe de beelden van zijne lippen vloeiden, als strooide hij iets kostbaars om zich heen, dat hem toch niets kostte, en hoe, als hij ophield, ieder hem aanstaarde met open mond, als vraagde men: “mijn God, wie zijt ge?”’ Waarlijk, dat is niet te veel gezegd, al klinkt het vreemd, dat er zooveel van dien aard in dit werk over Havelaar te lezen staat, zoodra men zich van de identiteit van Multatuli en Havelaar overtuigd heeft. Doch, gelijk reeds gezegd is, ‘Max Havelaar’ is eene eenigzins vermomde autobiographie, is ‘Wahrheit und Dichtung’ tevens. Daarom, wanneer men den schrijver van het uitbazuinen van eigen lof mogt beschuldigen, zal hij steeds kunnen antwoorden, dat hij zich zelven onder den verdichten naam van Havelaar heeft geidealiseerd; dat hij onder dien naam aan zijne lezers heeft voorgesteld wat hij zijn wilde, wat hij in zich soms de kracht gevoelde om te zijn, zonder het altijd in werkelijkheid volkomen te wezen: de type, waarvan zijn persoonlijkheid een meer of min volkomen afdruk is. Maar de rede die nu volgt, die heeft Multatuli immers werkelijk gesproken? In allen gevalle heeft hij ze zoo kunnen | |
[pagina 253]
| |
concipiëren; anders zou ze niet te lezen staan in zijn boek. Ware het niet genoeg geweest die voor zich zelve te laten spreken? Die rede schijnt mij een meesterstuk van welsprekendheid, verwonderlijk berekend voor die plaats, voor dat gehoor. Ziehier eene kleine proeve: ‘Er komt een tijd, dat onze vrouwen en kinderen schreijen zullen bij het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbijganger zeggen zal: “daar is een mensch gestorven.” Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt zal vragen: “wie was de man die gestorven is?” “Hij was goed en regtvaardig, Hij sprak regt en verstootte den klager niet van zijne deur. Hij hoorde geduldig aan wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet drijven kon door den grond, omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hij zoeken naar den buffel; en waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hij den dief en bragt de dochter weder. En waar men gearbeid had, onthield hij den loon niet, en hij ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden; en hij kleedde zich niet met het kleed, dat anderen dekken moest, noch voedde zich met het voedsel, dat den arme behoorde.” Dan zal men zeggen in de dorpen: “Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zijn wil geschiedde: er is een goed mensch gestorven.” Doch andermaal zal de voorbijganger stilstaan voor een huis, en vragen: “wat is dat, dat de gamlangGa naar voetnoot1 zwijgt en het gezang der meisjes?” En wederom zal men zeggen: “er is een man gestorven.” ‘En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijnen gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hij zal zeggen: “Daar stierf een man, die beloofde regtvaardig te zijn, en hij verkocht het regt aan wie hem geld gaf. Hij mestte zijnen akker met het zweet van den arbeider, dien hij had afgeroepen van den akker des arbeids. Hij onthield den werkman zijn loon en voedde zich met het voedsel van den arme. Hij is rijk geworden van de armoede der anderen. Hij had veel gouds en zil- | |
[pagina 254]
| |
vers, en edele steenen in menigte, doch de landbouwer, die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zijn kind. Hij glimlachte als een gelukkig mensch, maar er was gekners tusschen de tanden van den klager, die regt zocht. Er was tevredenheid op zijn gelaat, maar er was geen zog in de borsten der moeders die zoogden.” Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: “Allah is groot... wij vloeken niemand!” Hoofden van Lebak! eens sterven wij allen! Wat zal er gezegd worden in de dorpen, waar wij gezag hadden, en wat door de voorbijgangers, die de begrafenis aanschouwen? En wat zullen wij antwoorden, als er na onzen dood eene stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: “waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel, die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met uwen broeder, dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zijner vrouw?” Zou men niet wanen een der Godsmannen van het Oude Verbond te hooren spreken, zoo de woorden niet getemperd waren door eene zachtmoedigheid, die getuigt van den invloed van dat Evangelie, welks hooge waarde Multatuli nu en dan te miskennen schijnt?
Ruim eene maand had Max Havelaar in zijne nieuwe betrekking doorgebragt. Hij had vlijtig onderzocht, bij dag en nacht, te voet en te paard, de verschillende, ook de afgelegenste deelen van zijn regentschap doorkruisende. Hij had overal de klagten der verdrukten welwillend aangehoord, hen aangemoedigd om te spreken en hun regt gedaan waar en wanneer hij konde. Hij had ijverig de archieven doorsnuffeld en er menigvuldige bewijzen gevonden, dat zijn voorganger met de kwaal die aan de welvaart van Lebak knaagde, evenzeer als hij zelf was bekend geweest, dat ook hij getracht had door zachte middelen beterschap aan te brengen, en dat ook hier het spreekwoord was bewaarheid geworden, dat zachte meesters stinkende wonden maken. Wat meer is, hij was tot het aan zekerheid grenzend vermoeden gekomen, dat zijn voorganger, als slagtoffer zijner welwillende pogingen om den geringen man te beschermen, door vergif was om het leven gekomen. Nu wordt het hem klaar, | |
[pagina 255]
| |
hoe vruchteloos zijne pogingen zullen zijn langs den tot dusverre betreden weg, dat zijn eigen leven, dat het leven zijner dierbaarste panden, van zijne getrouwe Tine en van zijnen lieven Max, daarbij op het spel staan. Nu grijpt hij naar de pen en schrijft aan den resident van Bantam, dien hij onder den naam van Slijmering opvoert, maar wiens ware naam met behulp van den ‘Almanak en Naamregister’ even gemakkelijk te ontdekken is, als de plaatsnamen in dit boek te identifieren zijn, een brief, die in den ‘Max Havelaar,’ behoudens de verwisseling der omslagtige titulatuur met eenvoudige voornaamwoorden, letterlijk overeenstemmende met het oorspronkelijke is medegedeeld: ‘Aan den Resident van Bantam. Sedert ik voor eene maand mijne betrekking alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onderzoek naar de wijze, waarop de inlandsche Hoofden zich kweten van hunne verpligtingen jegens de bevolking op het stuk van “heerendiensten,” poendoetanGa naar voetnoot1 en dergelijke. Zeer spoedig ontdekte ik, dat de Regent op eigene autoriteit, en ten zijnen behoeve, menschen deed opkomen, ver boven het hem wettig toekomend aantal pantjensGa naar voetnoot2 of kemitsGa naar voetnoot3. Ik weifelde tusschen de keus om terstond officiëel te rapporteren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien inlandschen hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken, om dat misbruik te doen ophouden, en te gelijker tijd dien ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden, die, naar ik geloof, hem dikwijls gegeven zijn, en in verband met de bijzondere omstandigheid, dat hij bezoek verwachtte van twee verwanten (de Regenten van Bandong en Tjiandjoer, althans van den laatsten, die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is,) en hij dus meer dan anders in de verzoeking was - en, met het oog op den benarden staat zijner geldmiddelen, als het ware in de noodzakelijkheid, om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek. | |
[pagina 256]
| |
Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge. Ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid. Van die voorloopige proeve, om den Regent door zachtheid tot zijnen pligt te brengen, heb ik u onder'shands doen kennis dragen. Mij is echter gebleken, dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel mij krachtens mijnen ambtseed verpligt, u mede te deelen: dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti..... beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen, en verdenk van knevelarij, door het vorderen van opbrengsten in naturâ, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling; Om beide zaken behoorlijk te kunnen instruëren, neem ik de vrijheid u voor te stellen mij te gelasten: 1o. den Regent van Lebak voornoemd met den meesten spoed naar Serang op te zenden, en zorg te dragen, dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize, in de gelegenheid zij, door omkooping of op andere wijze te influenceren op de getuigenissen, die ik zal moeten inwinnen; - 2o. den Demang van Parang Koedjang voorloopig in arrest te nemen; - 3o. gelijken maatregel toe te passen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uit te oefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek; - 4o. dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig berigt. Ik neem de vrijheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjiandjoer te kontramanderen. Ten slotte neb ik de eer (ten overvloede voor u. die de afdeeling Lebak beter kent, dan mij nog mogelijk is) de verzekering te geven, dat uit een politiek oogpunt de strengregtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zijn, als ze niet tot | |
[pagina 257]
| |
klaarheid gebragt werd; want ik ben geïnformeerd, dat de geringe man, die, naar een getuige mij zeide: “poessing”Ga naar voetnoot1 is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. Ik heb de kracht tot den moeijelijken pligt, dien ik volbreng door het schrijven van dezen brief, gedeeltelijk geput uit de hoop, dat het mij vergund zal wezen ter zijner tijd een en ander bij te brengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelijden gevoel. De Adsistent-resident van Lebak.’
Indien men erkent, gelijk men erkennen moet, ‘dat Havelaar om den ongelukkigen inboorlingen grooter ellende te besparen, met reden wilde, dat geen onderzoek zoude worden ingesteld, zonder dat vooraf de Regent en zijn gezin onschadelijk was gemaakt,’ dan zie ik niet wat er berispelijks kan schuilen in dezen brief en de daarin vervatte voorstellen. Men heeft gezegd: de Resident was op de aanklagt onvoorbereid; de brief zegt, dat Havelaar hem reeds te voren onder 's hands had verwittigd van de genomen proeven om den Regent door zachtheid tot zijn pligt te brengen. Men heeft gezegd: de Resident was niet verpligt Havelaar op zijn woord te gelooven, daar hij zich van de mededeeling van feiten onthield; de brief zegt, dat de Resident van den toestand der afdeeling Lebak sedert lang naauwkeurig onderrigt was. Men heeft gezegd: dat volgens art. 84 van het Regerings-Reglement geene inlandsche hoofden kunnen vervolgd worden zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal, en dat die vergunning zeker niet zou verleend worden zonder kennis der feiten, waarop de aanklagt berustte; het antwoord is, dat, daargelaten in hoeverre bij eene aanklagt de opsomming van speciale feiten, waarvan toch het bewijs eerst door het onderzoek kan geleverd worden, meer waarde en gezag heeft dan eene beschuldiging in algemeene termen, het artikel van het Regerings-Reglement van geregtelijke vervolging, de brief van Havelaar van een administratief onderzoek spreekt. Den volgenden dag antwoordde de Resident niet in zijne hoedanigheid, maar partikulier, met een beklag, dat Havelaar hem niet eerst mondeling van de zaak had kennis gegeven, en dat hij hem in zijne drokke bezigheden gestoord had. Dit zou hem | |
[pagina 258]
| |
echter niet beletten den volgenden dag te Rankas Betong, de hoofdplaats van Lebak, te komen, om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, ‘die wist wat zulke overlegging te beduiden had - zijn voorganger had zoo dikwijls “geaboucheerd” met den Resident van Bantam’ - zond den Heer Slijmering in allerijl een tweeden brief te gemoet, opdat hij dien vóór zijne komst in Lebak lezen zoude. Havelaar was overtuigd, dat de overkomst van den Resident geen ander doel had, dan in deze teedere zaak te schipperen, en ziedaar wat hij voor alles wilde verhoeden. Men heeft gezegd, dat Havelaar, wetende dat de Resident ongaarne tot strenge maatregelen tegen zulk een aanzienlijk hoofd als de Regent van Lebak zou overgaan, zich toegefelijk jegens hem had moeten betoonen; ik antwoord met een uittreksel uit Havelaars tweeden brief: ‘Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist dáárom, dat ik de vrijheid neem u dezen te gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateren. Al wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim; hijzelf alleen en de PattehGa naar voetnoot1 weten het; want ikzelf had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de Kontrôleur weet nu nog maar ten deele den uitslag van mijne onderzoekingen. Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zijnen weg terug te brengen, was het om, als ik slaagde, hem niet te kompromitteren. De Patteh heeft mij namens hem expresselijk voor die discretie bedankt. Maar later, toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag mijner pogingen, of beter, toen de maat mijner verontwaardiging volliep door een pas gehoord voorval; - toen langer zwijgen medepligtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten mijnen behoeve; want ook omtrent mijzelf en de mijnen heb ik pligten te vervullen. Immers na het schrijven van mijn brief van gisteren, zou ik onwaardig zijn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende ijdel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het mij mogelijk wezen te bewijzen dat ik gedaan heb, “wat een goed Adsistent-resident behoort te doen;” - te bewijzen, dat ik niet beneden de betrekking sta, die mij gege- | |
[pagina 259]
| |
ven is; - te bewijzen, dat ik niet loszinnig en ligtvaardig zeventien moeijelijke dienstjaren op het spel zet, en, wat meer zegt, het belang van vrouw en kind’ - [men ziet het, Havelaar wist wat het inhad, het waagstuk te bestaan om een inlandschen Regent te beschuldigen] ‘zal het mij mogelijk zijn dat alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijne nasporingen verbergt en den schuldige belet zich, zoo men het noemt, te dekken? Bij de minste verdenking zendt de Regent eene expresse naar zijn neef die op weg is, die belang heeft bij zijn maintien; vraagt, ten koste van wat ook, geld; deelt het met kwistige hand uit aan ieder, dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan, en het gevolg zou, ik hoop niet te moeten zeggen, zal zijn, dat ik een ligtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen. Om mij te verzekeren tegen die eventualiteit, dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest, dien men “de geest der Oost-Indische ambtenaren” zou kunnen noemen, en ik bezit dien geest niet. Uw wenk, dat de zaak vóóraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet mij vreezen voor een abouchement. Wat ik in mijne missive van gisteren gezegd heb, is waar, doch misschien zoude het onwaar schijnen, wanneer de zaak werd behandeld op eene wijze, als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, vóór de Regent verwijderd is. Ik mag u niet ontveinzen, dat zelfs uwe onverwachte komst, in verband met de gisteren door mij naar Serang gezondene expresse, mij doet vreezen, dat de schuldige, die vroeger niet wilde toegeven aan mijne vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden, en trachten, zóó mogelijk, zich tant soit peu te disculperen. Ik heb de eer mij, thans nog, letterlijk te gedragen aan mijne missive van gisteren, doch neem de vrijheid daarbij op te merken, dat die missive ook het voorstel inhield, om vóór het onderzoek den Regent te verwijderen, en zijne afhangelingen voorloopig onschadelijk te maken, en tevens dat ik geloof niet verder verantwoordelijk te zijn, voor wat ik avanceerde, dan voor zooveel gij mogt gelieven in te stemmen met mijn voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk en vooral vrij. | |
[pagina 260]
| |
Die vrijheid bestaat niet voordat de Regent verwijderd is, en naar mijne bescheidene meening, ligt hierin niets gevaarlijks, daar hem immers kan gezegd worden, dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hij, als hij onschuldig is; - want ik zelf ben van oordeel, dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blijken zal dat ik ligtvaardig of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. Voorbarig!.. Na jaren, jaren misbruik. Voorbarig!.. Als of een eerlijk man slapen kon, en leven en genieten, zoo lang zij, voor wier welzijn hij geroepen is te waken, zij, die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort; doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang, die gekenmerkt is door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt mij de sekonde die door mijne nalatigheid, door mijn pligtverzuim, door mijnen geest van schipperen in ellende zou doorgebragt zijn. Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen, voor ik officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor mijn verzuim.’ Zeker dit is een vreemde stijl voor een officiëlen brief; maar ik kan er niets in lezen, dan de uitdrukking van de edelste gevoelens, ik kan er, ja, groote prikkelbaarheid en voortvarendheid, maar niets wat onberadenheid of doldriftigheid zou mogen heeten, in ontdekken. Slechts ééne zaak ontbreekt aan Havelaars handelingen, - en het is een gebrek dat bij velen het minst van alle verschooning vindt - het succes. En wat dien Resident betreft, wien Havelaar meerdere toegefelijkheid zou zijn schuldig geweest, weet gij, hoe hij aan de bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, heeft beantwoord? Ik herhaal het, ik ken slechts de feiten zooals zij in dit boek staan opgeteekend, ik kan daarnaar alleen oordeelen, en zoo weinig ik kan instaan voor de volkomen juistheid dier feiten, zoo weinig kan ik ook mijn oordeel als onfeilbaar aanmerken. Maar ook de bestrijders van Havelaar kunnen alleen oordeelen naar de feiten in zijn boek medegedeeld; hoe kunnen zij hem tegenover den Resident in het ongelijk stellen, tenzij de volgende regelen aan hunne aandacht ontsnapt zijn: | |
[pagina 261]
| |
‘Een uur na zijne komst te Rankas Betong, legde de Resident een bezoek af bij den Regent, en deed aan dezen de twee volgende vragen: “wat hij konde inbrengen tegen den Adsistent-resident?” en “of hij, Adhipatti, geld noodig had?” Op de eerste vraag antwoordde de Regent: “Niets, dat moet ik bezweren!” Op de tweede vraag antwoordde hij toestemmend, waarop de Resident hem een paar bankbriefjes gaf....’ Hoe hij dit ontdekt heeft, wordt ons door Havelaar niet verzwegen; men moge het in zijn boek nalezen. Vervolgens wordt de conferentie van den Resident met Havelaar beschreven. Hij begon met den Kontroleur te vragen, waarom hij niet getracht had Havelaar van zijne aanklagt terug te houden, en kon zijne ooren niet gelooven toen hem bleek, dat deze zonder iemands medeweten, geheel op eigene verantwoordelijkheid gehandeld had. Havelaar versmaadde het zelfs bij deze zamenkomst gebruik te maken van de geschreven getuigenissen van den Kontroleur, waardoor hij althans een deel der verantwoording van zich had kunnen afwerpen. De Resident, die niets van zijne brieven begrepen had, begreep nu Havelaar nog veel minder; hij had zelfs geene Ahnung van zulk een begrip van pligtsbetrachting. Voor Havelaar was het noch de eerste noch de laatste maal, dat hij niet begrepen werd. Alle pogingen van den Resident om Havelaar van zijne ‘verkeerde begrippen’ terug te brengen, bleven vruchteloos. Noch de beleefde argumentatie bij de lang gerekte zamenkomst, noch de meer dreigende argumenta ad crumenam in een daarop gevolgden brief, vermogten Havelaar een duim breed te doen afwijken van hetgeen hij voor zijn pligt, voor niets dan zijn pligt hield. ‘Anders dienen dan ik te Lebak diende’, dus schreef hij onder andere in zijn antwoord, ‘kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan; - dan moet ik op 36jarigen leeftijd trachten op nieuw eene loopbaan aan te vangen; - dan moet ik, na 17 jaren, na 17 zware, moeijelijke dienstjaren, na mijne levenskrachten te hebben ten offer gebragt aan wat ik voor pligt hield, op nieuw aan de maatschappij vragen, of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor mijne denkbeelden - brood welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel.’ | |
[pagina 262]
| |
Welk een dolle kop! Alzoo de vrucht van jaren arbeids prijs te geven, ten gevalle van een principe, van een gewetensbezwaar! Havelaar hoopte dat Z. Exc. de zaak anders zou inzien, dan de Resident. Hij bedroog zich. Z. Exc., voorgelicht door de rapporten van den heer Slijmering, was in hooge mate ontevreden. Hij miste in Havelaars handelingen bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid; hij miste daarin evenzeer een juist begrip van zijne ondergeschiktheid aan zijn onmiddellijken superieur. Zonder dat hij het noodig achtte Havelaar zelven te hooren, verklaarde hij zich verpligt te zien, Havelaar van de verdere vervulling der betrekking van Adsistent-resident van Lebak te ontheffen; hij wilde hem echter, op grond van vroegere gunstige rapporten, het vooruitzigt op eene herplaatsing bij het binnenlandsch bestuur niet benemen, en bood hem aan, bij wijze van proef, de betrekking van Adsistent-resident voorloopig in een ander regentschap waar te nemen. Havelaar verzocht in antwoord een eervol ontslag uit 's lands dienst, dat binnen weinige dagen Lebak bereikte. Nogmaals, welk een dolle kop! om alzoo uit spijt en wrevel den uitweg te versmaden, dien de edelmoedigheid van den landvoogd nog opende voor den man, die aan de malle kwaal van een te naauwe conscientie leed. Dit was ten minste een vergrijp aan het belang van gade en kroost, waarvoor geene verschooning is uit te denken.... Ik bid u, lezer! houd uwe verontwaardiging terug, tot gij ten minste Havelaars motiven hebt leeren kennen. Ik zeg niet dat zij u, gelijk hem, afdoende zullen voorkomen; ik beweer niet, dat gij ook daarna zijn gedrag zult billijken; maar ik beweer, dat de recensent onbillijk jegens Havelaar gehandeld heeft, die, dat ontslag vragen afkeurende, verzwegen heeft wat Havelaar, naar zijne eigene getuigenis, daartoe bewoog. Ik veroorloof mij nog een laatste uittreksel. Havelaar had den kabinetsbrief ontvangen, waarin de Gouverneur-Generaal hem de afkeuring van zijn gedrag bekend maakte. ‘“Wij gaan van hier, beste Tine!” zeide hij, en hij reikte den brief aan Verbrugge, die het stuk las, te zamen met Duclari. Verbrugge had tranen in de oogen, maar sprak niet. Duclari, een zeer beschaafd mensch, berstte uit in een wilden vloek: | |
[pagina 263]
| |
- “G...., ik heb hier in het bestuur schelmen en dieven gezien...., zij zijn met eere van hier gegaan, en men schrijft aan u zulk een brief!” - “Het is niets,” zeî Havelaar, “de Gouverneur-Generaal is een eerlijk man....., hij moet bedrogen zijn, hoewel hij zich had kunnen hoeden voor dat bedrog, door mij eerst te hooren. Maar ik zal tot hem gaan en hem aantoonen, hoe hier de zaken staan.... hij zal regt doen, ik ben er zeker van.” - “Maar als gij naar Ngawi gaat....” - “Juist, ik weet dit. Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djocjokartasche hof: ik ken Ngawi. Ik was te Blora, twee jaren lang, ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb: dat is nutteloos heen en weder reizen. Bovendien is het mij onmogelijk dienst te doen op de proef, alsof ik mij slecht gedragen had.... en, eindelijk, ik zie in, dat ik, om een einde te maken aan al dat bedrog, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regering en mij te veel personen, die belang hebben bij het loochenen der ellende van de bevolking. Er zijn nog meer redenen, die mij be letten naar Ngawi te gaan. Die plaats was niet vakant, ze is voor mij open gemaakt, zie!” En hij toonde in de “Javasche Courant,” die met de post was aangekomen, dat, indedaad, bij hetzelfde besluit der Regering, waarbij hem het bestuur van Ngawi werd opgedragen, de Adsistent-resident van die plaats naar eene andere afdeeling verplaatst werd, die vakant was. - “Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling? Dat zal ik u zeggen. De Resident van Madioen, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder van den vorigen Resident van Bantam. Ik heb gezegd, dat hier altijd zoo schandelijk is huisgehouden, dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad...” - “Ah!” riepen Verbrugge en Duclari te gelijk. Zij begrepen, waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd, om te dienen op de proef, of hij misschien zich beteren zoude. - “En om nog eene reden kan ik niet daarheen gaan,” zeide hij. “De tegenwoordige Gouverneur-Generaal zal spoedig aftreden; - zijn opvolger ken ik niet en weet niet wat van hem te wachten valt. Om nog tijdig iets te verrigten voor dat arme volk, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur spreken vóór zijn vertrek, en als ik nu naar Ngawi ging, ware dat onmogelijk. Tine!” | |
[pagina 264]
| |
- “Lieve Max?” - “Gij hebt moed, niet waar?” - “Max! gij weet dat ik moed heb, als ik bij u ben.” - “Welnu!....” Hij stond op en schreef het volgend rekwest, naar mijne meening een voorbeeld van welsprekendheid.
Rankas Betong, 29 Maart 18...
Aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.
Ik had de eer te ontvangen Uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 dezer No. 54. Ik zie mij genoodzaakt in antwoord op dat stuk Uwer Excellentie, te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit 's lands dienst.’
De redenen mogen in veler oogen vreemd en excentriek zijn, maar wie zulke redenen voor zijne zaak heeft, handelt uit convictie en niet met dollen kop. Havelaar ging naar Batavia: hij spande vergeefs alle pogingen in, om bij den Gouverneur-Generaal gehoor te erlangen. Eerst had Z. Exc. eene fijtzweer aan den voet, later had zij het zoo drok, dat zij niemand kon ontvangen. Dat hij die audientie nog verwerven zou op den avond, in den nacht, vóór Zijner Excellentie's vertrek, dat was zeker eene illusie van den armen Havelaar. Was zij hem niet te vergeven? Dat hij meende die audientie te zullen verkrijgen, door den vertrekkenden landvoogd toe te voegen: ‘Maar Uwe Excellentie heeft gesanctionneerd het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat, en dáárover klaag ik,’ dat maakt hem niet wijzer in onze oogen. Was er toch wel niet wat waars aan? Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels: - want de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemeene zaak met de Slijmeringen in Indië; - hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar indedaad. En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag werkelijk een onderzoek naar de knevelarijen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving en | |
[pagina 265]
| |
eenige mindere hoofden werden afgezet? Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen. Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had gekregen, om nu nog gesmoord te worden. Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde en zoo ongaarne een inlandsch hoofd vervolgde, constateren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond. En bij gevolg, quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had. Hoe dit feit tegen hem kan gekeerd worden, blijft mij voorloopig een raadsel. | |
V.Wat Havelaar in Indië het meest heeft in den weg gestaan, wat hem ook in Nederland het meest in den weg zal staan, ja reeds, blijkens de recensiën van zijn werk, stellig zijner zaak heeft benadeeld, is zijne excentriciteit. Want excentriek is hij van top tot teen; schier elk feit dat hij van zich zelven in zijn boek mededeelt, schier elke bladzijde van dat boek zelf, de geheele aanleg van het werk, ja tot de titel toe bewijzen het. En nergens welligt is een excentriek mensch minder te huis dan onder ons kalme, bezadigde, koude Hollanders. 't Is waar, wat excentriek is, is daarom niet ongemotiveerd; maar wat baat het, niet volstrekt onbegrijpelijk te zijn, als men toch door niemand begrepen wordt? Nemen wij den tweeden titel bij voorbeeld: ‘de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij.’ Die titel, zegt men, kan niet anders zijn dan een étiquette om koopers te lokken uit den handelsstand, en brengt op het vermoeden dat Multatuli van meening is, dat het opschrift van een boek moet dienen tot aanwijzing van hetgeen er niet in staat, gelijk Talleyrand van oordeel was dat de mensch de spraak ontving om zijne gedachten te verbergen. Havelaar toch was Adsistent-resident in eene afdeeling waar geen koffij wordt geteeld, en van koffijveilingen is in het gansche boek geene sprake. Naauwelijks durf ik de gissing wagen, dat die titel eene andere, eene diepere beteekenis heeft, naauwelijks durf ik ze wagen, uit vreeze van zelf excentriek te schijnen. Die titel beteekent, mijns inziens, zooveel alsof er stond: ‘de gevaren die Java bedreigen’ en | |
[pagina 266]
| |
is daarbij een Seitenhieb op de Droogstoppels, wier bent in Nederland legio is. Die kruideniersachtige geest, die Indië alleen waardeert naar de baten die het afwerpt, is de kanker die aan onze koloniën knaagt. Het is die geest, die het stelsel van het regeren der Javanen door middel hunner eigene aristocratie, als het goedkoopste en gemakkelijkste, heeft in het leven geroepen. De vraag, hoe Indië moet geregeerd worden, lost zich voor de Droogstoppels op in die andere: hoe het meeste koffij en suiker aan de veilingen der Handelmaatschappij kan geleverd worden. Indië wordt in den geest van duizenden eerzame Hollanders met de koffijveilingen geidentifieerd, en niets kan hunne belangstelling wekken voor de gevaren, die Indië dreigen, dan wanneer hun getoond wordt, dat die zeer nadeelig zullen zijn voor de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Wederom is de vorm, de geheele aanleg van het boek onbegrepen. Men weet het niet te classificeren, en wil er toch een naam voor vinden; men heet het een roman, maar het is duidelijk dat de verdichting hier een zeer ondergeschikte rol speelt; men noemt het eene autobiographie, maar 't is toch wederom klaar dat niet alles historische waarheid is; men berispt de vele digressiën, die tot het hoofddoel in geen verband schijnen te staan, die de handeling ophouden en niets tot de aanhaling of de ontwikkeling van den knoop schijnen bij te dragen, en toch men voelt zich in die digressiën door den auteur medegesleept en erkent zich daardoor als criticus eenigermate ontwapend. Men heeft dus niet begrepen, - wat ik wederom slechts met schroom uitspreek, omdat ik mij niet wijzer dan anderen acht, - dat dit boek, 'twelk zich onder geen genus subsumeren laat, geheel zijne eigene wetten volgen mogt en volgen kon, omdat het met een geheel eenig doel geschreven is. Dat doel is, zoo men wil, een dubbel. Havelaar strijdt voor zich zelven en voor de Javanen; maar die beide belangen zijn voor hem één geworden, hebben zich volkomen geidentifieerd. Hij heeft gezworen, dat hij den vertrapten Javanen hulpe zal aanbrengen; daartoe moet hij zich als hun beschermer bij het Nederlandsche volk legitimeren. Het moet weten, wie hij is, hoe hij denkt, hoe hij gevoelt, welke regten de Javaan zich op hem verworven heeft. Daartoe neemt hij alle middelen te baat: proza, poëzy, verhaal, oratorie, betoog, declamatie, waarheid, verdichting, alles onderworpen aan die ééne hoofdgedachte: ik wil gelezen worden, opdat den Javaan regt geschiede. Niemand kan | |
[pagina 267]
| |
zeggen, dat de schrijver zijne persoonlijke grieven op den voorgrond stelt; hij schijnt ze slechts te beschouwen als eene wonde in en door hem aan de belangen zijner kliënten toegebragt. Alles wat hij vraagt, vraagt hij voor hen, of ten hoogste voor zich de erkentenis, dat hij met eerlijke wapenen voor hen gestreden heeft. Zeker, men mag het erkennen, dat Havelaars rijke geest uit zijnen overvloed hier en daar eene gedachte om zich strooit, die met het hoofddoel van zijn boek in geen regtstreeksch verband staat: onder zijne langere digressiën is er echter geene, die niet medewerkt tot het doel, dat het geheele werk zoekt te bereiken. Alles, de auteur zegt het zelf in den aanvang van zijn elfde Hoofdstuk, alles wat Havelaar beter doet kennen, behoort tot het essentiële van zijn boek. Niet minder raadselachtig blijft het evenwel, waarom de schrijver er behagen in schijnt te vinden, zijne eigene excentriciteit gedurig ten toon te stellen, en daarop het grellste licht te werpen. Of is het niet de excentriciteit ten toppunt gedreven, wanneer men er voor uitkomt zoo vele grillige sprongen te hebben gemaakt, dat men bij sommigen voor ‘een gek’ doorging? (zie D. I, bl. 86). En hoe kon de schrijver meenen, dat hij door die soort van confessiën het doel zou nader komen, om zich als den beschermer der Javanen te legitimeren? Waartoe toch die mededeelingen over zijne verrigtingen en lotgevallen als controleur te Natal, die van zooveel jeugdigen overmoed getuigen, en waarover het zoo wenschelijk geweest ware een digten sluijer te werpen? Voor de behandeling van het eigenlijk onderwerp waren zij volstrekt niet noodzakelijk; immers ‘de onderdrukking der Javanen door hunne Hoofden wordt er niet erger om, of een voormalig Gouverneur van Sumatra autokratisch al de aan hem ondergeschikte ambtenaren, die niet blindelings zijne inzigten volgden, suspendeerde?’ Was het de zucht om dien Gouverneur ten toon te stellen, was het wraakzucht, die Multatuli bezielde, - wraakzucht, die hem noopte zich te getroosten, dat hij zich zelven bespatte met het slijk, waar hij zijnen vijand door sleepte? Wraakzucht? - Jegens een overledene? Foei, hoe onedel! - Of was het den schrijver er om te doen, de vervalsching der geschiedenis tegen te gaan, en in het belang van de Muze der historie de kraai met paauwenveêren van haar geleenden luister te ontdoen? Maar dan ware het voegzaam geweest, dien Generaal openlijk en niet onder een valschen naam aan te tasten. 't Is waar, de sluijer is doorzigtig genoeg; | |
[pagina 268]
| |
maar de Muze der historie heeft alleen de naakte waarheid lief! - Doch genoeg van die gissingen en bedenkingen. Mij schijnt het toe, dat men hier wederom de bedoeling geheel miskent van eene handelwijze, die zeker verbazend excentriek, maar alles behalve ongemotiveerd is. Havelaar wist genoeg, welke antipathiën zijne excentriciteit, vooral in dat vroeger gedeelte zijner loopbaan, in Indië tegen hem had opgewekt; hij wist genoeg tet welke praatjes en ongunstige oordeelen zij had aanleiding gegeven; het was gemakkelijk te voorzien, hoe zij tegen hem zou gekeerd worden, hoe men hem op grond daarvan onbevoegd zou verklaren, om onder verstandige menschen over Indische aangelegenheden eene stem te hebben. Hij achtte het beter de beschuldiging, die niet zou achterblijven, te voorkomen, en daardoor een geducht wapen aan zijne tegenstanders te ontnemen. Velerlei in zijn handel en wandel, dat door een handigen bestrijder als een wapen tegen hem had kunnen gekeerd worden, verliest in den zamenhang, waarin het door hem zelven geplaatst is, zijne verderfelijke kracht: het wordt hem vergeven omdat men het in hem natuurlijk en eigenaardig vindt. Ja, omschenen door het tooverlicht, dat er eene veelzins beminnelijke persoonlijkheid op werpt, vertoonen zelfs de vlekken in zijn karakter zich als schoonheden, gelijk in het oog van den arabischen minnezanger het moedervlekje op het gelaat der geliefde. Heeft Havelaar wel gezien? Ik geloof ja. Zelfs de ongunstigste zijner beoordeclaars getuigt, dat men onder het voortlezen dien Havelaar meer en meer lief krijgt. Maar toch...... Wij hebben getracht de excentriciteiten in zijn boek te motiveren; die in zijn karakter blijven ter zijner verantwoording. Wij merkten reeds op dat zijne ergste dwaasheden - ik spreek altijd alleen over hetgeen in het boek staat - niets aan het beminnelijke van zijn karakter ontnemen; indien zij iemand geschaad hebben, dan is het steeds alleen hem zelven geweest. Maar daarmede zijn de dwaasheden niet weggenomen. Zal men zoo iemand gelijk geven tegenover een Michiels, een Duymaer van Twist? Zal men zoo iemand eene stem toekennen in het oordeel over de teederste koloniale aangelegenheden, iemand die in het water sprong om een hond van de haaijen te redden, die bijtende puntdichten op de ontbijttafel van den Gouverneur van Sumatra's Westkust liet leggen, terwijl hij geheel in diens magt was, | |
[pagina 269]
| |
die een kalkoen stal, alleen om dien zelfden Gouverneur te plagen, die van duelleren, meest ter wille van een ander en uit pure liefhebberij om den zwakste bij te springen, een tijd lang zijn dagelijksch werk maakte, die te Natal zijne kasboeken niet in order hield, die schulden maakte, die eene baboe, als ware zij ik weet niet wat geweest, uit het rijtuig hielp stijgen, die liever zijn tuin een met slangen bevolkte wildernis liet worden, dan te gedoogen dat hij door de Javanen gratis werd in order gehouden, die het wanhopig plan opvatte, om, volgens zijnen ambtseed, de Javanen tegen verdrukking te beschermen, die, à la barbe van zijnen superieur, een Javaansch regent in staat van beschuldiging stelde, die borduurpatronen teekende waarin toorn sprak uit het bloemsel en de vetergaten elkander beten, alleen omdat zijne vrouw voor den Javaan niet volkomen zoo driftig herstel van grieven scheen te vorderen als hij zelf, die, terwijl hij zich nog sauveren konde, vrijwillig zijn ontslag nam uit 's lands dienst, met het uitzigt op - broodsgebrek? Waarlijk, waarlijk het is treurig gesteld met de hersens van dien armen Havelaar! Is het te vergen dat men op de woorden van zoo iemand acht geve, zijne getuigenissen vertrouwe? Zouden wij op het woord van zoo iemand gelooven, dat er ontevredenheid smeult in den boezem der Javanen en dat daaruit gevaar dreigt aan de Koffijveilingen der Handelmaatschappij? Neen, dan houden wij ons liever aan Droogstoppel, die de type is van een eerzaam, fatsoenlijk, naauwgezet, godsdienstig Hollander. Die heeft een oud-resident en een gewezen theecontractant gesproken, en uit hunne gesprekken de zekere overtuiging opgedaan, ‘dat al die vertellingen over ellende en onrust in de Oost klinkklare leugens zijn!’
P.J. Veth. |
|