De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
De nieuwste literatuur over Nederlandsch Indië.Dies diem docet. Wanneer men den naam heeft van te zijn wat men eene ‘Indische specialiteit’ noemt, dan moet men, om dien met eere te kunnen ophouden, eene bijna encyclopaedische kennis bezitten. Het is schier gemakkelijker te zeggen welke soort van vragen aan een man in die benijdenswaardige positie niet, dan welke hem wel zullen worden voorgelegd. De een verlangt van hem te weten of de Raad van Nederlandsch Indië behoorlijk is ingerigt en aan zijne bestemming voldoet, de ander waar de beste wellen van petroleum op Java gevonden worden, een derde of het inlandsche grondbezit op Mohammedaansche of Hindoesche grondslagen berust, een vierde welke de beste rigting zou zijn voor een spoorweg van Bandong naar Batavia, een vijfde wat men verwachten mag van de tin-exploitatie op de Karimon-eilanden, een zesde of niet het gebrek aan alle regeling van de waarde der inlandsche maten en gewigten en de daarin heerschende onbegrensde willekeur, tot veelvuldige ongelegenheden en klagten aanleiding geeft. Dat de Indische specialiteit alle talen en dialekten zal verstaan, die in den Indischen Archipel gesproken worden, spreekt van zelf; dat hij de juiste ligging van ieder eiland, elken berg, elken stroom, elke baai of kaap zal kennen, wordt niet betwijfeld; dat hij met de kultuur en behandeling of fabriekatie van koffij, thee, tabak, suiker, indigo, in één woord van alle koloniale producten tot in bijzonderheden bekend zal zijn, wordt door ieder verondersteld; dat hij over de inrig- | |
[pagina 135]
| |
ting, de gebruiken en instellingen, zoowel der inlandsche als der Europesche maatschappij, steeds met vrucht zal kunnen geraadpleegd worden, wordt volkomen klaar geacht: want waartoe zouden anders ‘Indische specialiteiten’ wel dienen? Dat hij op de hoogte moet zijn van alle politieke, sociale, economische, juridische, historische, geographische, ethnologische, linguistische, geologische, mineralogische, botanische, zoölogische, chemische, meteorologische, hygiënische, industriële en mercantiele quaesties, die met de koloniën op eenigerhande wijs in verband staan, staat als een paal boven water. Maar niet minder zeker is het dat hij bekend zal zijn met alle invloedrijke personen in de koloniën en steeds geneigd om ieder die zich derwaarts wil begeven, met raad en daad bij te staan en van aanbevelingsbrieven te voorzien, die hem eene schitterende carrière zullen openen. Genootschappen van allerlei aard en bijzondere personen van allerlei stand, die eenige hulp noodig hebben of eenigen raad behoeven, zullen hem, zonder eenig gemoedsbezwaar, de hooge eer bewijzen van vrijelijk over zijn tijd en zijne kennis te beschikken, genen om zijn oordeel over een handschrift, eene inscriptie of eene medaille in te winnen, dezen om zich te laten aanwijzen hoe zij zich het gemakkelijkst de Maleische of Javaansche taal kunnen eigen maken en hoe zij het moeten aanleggen om in Indië vooruit te komen en fortuin te verwerven. Dat de kennis, die de ‘Indische specialiteit’ bezit, niet zonder moeite en opoffering is verkregen, dat zijn tijd waarde heeft zoo goed als die van den arts en den advokaat, dat hij welligt een man is die alle krachten moet inspannen om in zijne eigene behoeften en die van zijn huisgezin te voorzien, en dat men hem dus behoorde te sparen of te beloonen; dat is het laatste waaraan gedacht wordt. De Indische specialiteit bekleedt zijne plaats in de wereld niet om rijk te worden, maar om anderen den weg tot rijkdom te wijzen; niet opdat hij zelf, maar opdat anderen van zijne kennis vruchten plukken; hij moet regt dankbaar zijn voor zijne eervolle armoede, die hem behoedt voor de ontzenuwende kracht der weelde, en zeer gelaten onder de verguizing die hem soms ten deel valt, omdat daardoor zijn karakter gestaald en gelouterd wordt. Zulk een man moet zijn loon in zich zelven vinden; elke andere belooning zou de publieke opinie eene vernedering achten voor hem, die de hooge eer geniet eene vraagbaak in koloniale zaken te zijn. | |
[pagina 136]
| |
Men zal moeten erkennen, dat de rol eener Indische specialiteit noch bijzonder gemakkelijk, noch voor een mensch van den gewonen stempel bijzonder uitlokkend is. De schrijver dezer bladen, die, zonder de koloniën ooit bezocht te hebben, door de omstandigheden van zijn leven op allerlei wijzen gedurig met koloniale zaken werd in aanraking gebragt, heeft een tijd lang de eerzucht in zich gevoeld om als ‘Indische specialiteit’ op te treden. Maar bij nadere kennismaking met die rol is zij hem te zwaar voorgekomen. Hij begreep niet hoe het mogelijk was, den eisch te vervullen, die wil dat alle mogelijke wetenschap met de kennis onzer uitgestrekte, in bevolking, taal, natuurlijke gesteldheid en belangen eindeloos verscheidene Oost-indische bezittingen in verband staande, in één hoofd wordt zaamgetast. Hij vond het vreemd, dat, terwijl niemand er aan dacht van Nederlandsche specialiteiten te spreken, op de hoogte van alle wetenschap die tot Nederland in betrekking staat, men zulk eene omvattende kennis mogelijk achtte ten aanzien van een gebied, zoo oneindig veel grooter van omvang en dat in iederen tak van kennis zulk een onafzienbaar veld van onderzoek aanbiedt. Hij voelde zich niet geheel berekend voor de taak, om zijne rust en zijn tijdelijk belang geheel aan zijne liefde voor de kennis van Indië ten offer te brengen, waarin hij wel eene ‘hohe, himmlische Göttin’ vereerde, maar die, in de bijzondere omstandigheden waarin hij zich geplaatst vond, hem het gemis eener ‘tüchtige Kuh, die ihm mit Butter versorgt,’ niet geheel kon vergoeden. Sedert lang heeft hij dus alle aanspraak op, alle begeerte naar die rol laten varen; en hij maakt van deze gelegenheid gebruik om dit openlijk uit te spreken, zoowel om zich te verontschuldigen bij hen die hem vroeger met vragen om hulp en advies, waaraan hij niet altijd voldoen kon, hebben vereerd, als ter waarschuwing van hen die mogten verlangen dit in het vervolg te doen, ten einde hen voor nuttelooze moeite te vrijwaren. Hij wil echter niet ontkennen, dat zijne veeljarige bemoeijingen met Indische aangelegenheden hem in het bezit eener, wel is waar grootendeels slechts zeer oppervlakkige, maar tamelijk uitgebreide kennis van Nederlandsch Indië hebben gesteld. Dit heeft hem verleid om eene nieuwe taak op zich te nemen, die welligt in eene door velen gevoelde behoefte zal kunnen voorzien. De Redactie van ‘de Gids’ wenschte, na de uitbreiding van haar tijdschrift, een meer volledig overzigt te geven van alle wezenlijk belangrijke | |
[pagina 137]
| |
geschriften, die in Nederland in het licht verschijnen of waarvan de kennisneming voor Nederland uit een of ander oogpunt bijzonder gewigtig is. Voor zoo verre deze geschriften tot de Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel betrekking hebben, heeft schrijver dezes op zich genomen zulk een overzigt in dit tijdschrift te leveren. De volledigheid daarvan zal natuurlijk afhankelijk zijn van de gelegenheid die hem geboden wordt om zich met de veelvuldige en velerlei geschriften onder deze kategorie vallende, en hetzij in Indië, hetzij in Nederland uitgegeven, bekend te maken. Hij roept daartoe de welwillende medewerking van schrijvers en uitgevers in. Vele en niet zelden de belangrijkste boeken, die in Nederland verschijnen, worden aan de Redactie van ‘de Gids’ niet toegezonden; en zij heeft geen regt zich daarover te beklagen, zoo lang zij ook van die, welke haar wèl worden toegezonden, zulk een groot deel onbesproken laat. Dit was echter tot nog toe van den aard en vorm van haar tijdschrift onafscheidelijk: hare uitvoerige artikelen blijven noodwendig tot de behandeling van enkele werken beperkt, en alleen door daarmede, als geheele of gedeeltelijke plaatsvervangers van het Bibliographisch Album, overzigten te verbinden, zooals schrijver dezes zich voorstelt van de literatuur over Nederlandsch Indië te leveren, kan zij er toe geraken om aan alle eenigzins de aandacht verdienende boeken althans een enkel woord te wijden. Scrhijver dezes stelt zich intusschen niet voor zijn overzigt geheel van de inzendingen der uitgevers afhankelijk te maken. Hij zal zich zooveel mogelijk op volledigheid toeleggen, en daarom van alles melding maken wat langs verschillende wegen onder zijn bereik wordt gebragt. Maar hij vleit zich dat zijne poging van de zijde van schrijvers en uitgevers eene ondersteuning zal vinden, die hem zijne taak gemakkelijk zal maken en hem te gemoet komen in de geldelijke offers, die hij zich daarvoor zal moeten getroosten. Wanneer een werk in zijn overzigt ontbreken mogt waarvan geen exemplaar ter zijner beschikking was gesteld, dan - meent hij - zullen schrijvers of uitgevers althans geen regt hebben om zich daarover te beklagen. Wat hierboven werd geschreven, bevat reeds in genoegzaam duidelijke woorden des schrijvers belijdenis, dat hij zich geheel buiten staat acht over alle zaken, de kennis en belangen der koloniën betreffende, een zelfstandig oordeel te vellen. Hij stelt zich dan ook | |
[pagina 138]
| |
geenszins ten doel alle door hem aangekondigde schriften te beoordeelen. Hij wil hoofdzakelijk trachten de literatuur over Nederlandsch Indië tot zekere rubrieken te brengen, aan te toonen wat op ieder bijzonder gebied reeds is of wordt verrigt, opmerkzaam te maken op de leemten die nog in onze kennis bestaan. Uit dit plan volgt dat hij de bespreking van de nieuwste literatuur over Nederlandsch Indië telkens aan de vermelding van oudere boeken, tot dezelfde rubriek behoorende, zal vastknoopen, om aan te toonen uit welke behoefte zij ontsprongen zijn, in welke leemte zij voorzien. Beweegt hij zich daarbij van tijd tot tijd op een terrein waarop hij zelf minder of in het geheel niet te huis is, dan zal hij den bijstand van wetenschappelijke vrienden inroepen, en zich door hun oordeel laten voorlichten. Eene zekere waardering der boeken in het algemeen ligt natuurlijk in dit plan opgesloten, maar zij zal niet of slechts bij uitzondering tot bijzonderheden afdalen, zij zal ook daar waar de schrijver van de ontvangen voorlichting van anderen geen opzettelijk gewag maakt, niet uitsluitend op zijn eigen oordeel berusten, zij zal ingeval van twijfel zich liever geheel onthouden, en in geen geval de grenzen overschrijden, die de bescheidenheid stelt aan wie eene taak op zich neemt, die wegens haren omvang en hare moeijelijkheid eigenlijk niet anders dan gebrekkig te vervullen is. Wat den vorm betreft waarin hij zijne mededeelingen denkt te kleeden, deze zal zoo los en vrij mogelijk en aan geen bepaald stelsel, geene vaste regelen hoegenaamd gebonden zijn. Naarmate luim of omstandigheden, het belang van het oogenblik of de verlokking door eenig nieuw verschenen werk geoefend, hem in deze of gene rigting trekken, wenscht hij nu eens bij de geschiedenis, dan eens bij de talen, dan weder bij de natuur, de voortbrengselen, de maatschappelijke toestanden van Nederlandsch Indië de aandacht te bepalen. Waar gewigtige koloniale quaestiën worden te berde gebragt, wenscht hij zich, naar aanleiding der daarover verschijnende boeken of brochures, voor zooveel zijn doel met zich brengt, in het debat te mengen; waar de behandeling der koloniale zaken op politiek terrein tijdelijk rust, wenscht hij zich die rust ten nutte te maken om meer zuiver wetenschappelijke, meer buiten de actualiteit gelegen onderwerpen te behandelen. Op deze wijze hoopt hij de belangstelling zijner lezers op den duur het best te zullen | |
[pagina 139]
| |
gaande houden, en te vermijden dat de banden, waaraan hij zich legt, te eeniger tijd te knellend zouden kunnen worden. Ook wil hij geene verbindtenis aangaan om zijne mededeelingen en beschouwingen geregeld in elk maandnommer te vervolgen. Wanneer het schoone jaargetijde hem noopt voor eenigen tijd de studeerkamer vaarwel te zeggen en het boekenstof af te schudden, wanneer bijzondere omstandigheden hem nu of dan in de voortzetting belemmeren, wanneer de groote overvloed van belangrijke stof het voor het oogenblik wenschelijk mogt maken dat hij zijne mededeelingen uitstelde, wanneer hij - wat vooreerst nog niet ligt het geval zal zijn - niets te zeggen heeft, - dan wenscht hij door geenerlei verpligting gebonden te zijn om het stilzwijgen te verbreken.
Bij den overgrooten voorraad van stof, zou ik verlegen zijn waarheen ik het eerst den blik zou rigten, waarbij ik het eerst de aandacht mijner lezers zou bepalen, indien niet voor weinige maanden een werk was verschenen, dat mij bijzondere belangstelling inboezemt, omdat het in eene sedert lang bestaande en, gelijk door velen, zoo ook door mij diep gevoelde behoefte voorziet. Ik vrees dat ik bij vele lezers teleurstelling zal veroorzaken, wanneer ik verklaar niets belangrijkers te bedoelen dan de uitgave van een nieuw Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, en dat het naar aanleiding daarvan mijn voornemen is, den tegenwoordigen staat onzer kennis van de talen van Nederlandsch Indië in dit mijn eerste artikel te schetsen. Bij hen die de spreuk virtus post nummos in het schild voeren, mag ik niet hopen genade voor deze handelwijze te vinden; bij hen echter, die voor de hoogere belangen der humaniteit niet onverschillig zijn, hoop ik de overtuiging te wekken, dat dit onderwerp zijne belangrijke zijde heeft en dat het mij hier gegund is eene bladzijde op te slaan, waarop menig feit staat geschreven, dat tot blijvenden roem van ons Vaderland verstrekken zal. Toen in 1811 de hoofdzetel onzer koloniale magt, het schoone Java, nadat het te gelijk met het moederland eene provincie van het Fransche keizerrijk was geworden, in handen der Engelschen overging, waren zelfs de belangrijkste talen en dialekten, die in | |
[pagina 140]
| |
den. Indischen Archipel gesproken worden, zoowel als de inheemsche letterkunde, waartoe alleen door de kennis dier talen de toegang gebaand wordt, aan de Europeanen schier geheel onbekend. Daargelaten wat de Spanjaarden voor sommige talen der Philippijnsche eilanden, met name voor het Tagaleesch en Bisayasch hadden verrigt - wat niet tot mijn onderwerp behoort, - was alleen het Maleisch met eenigen ijver beoefend. Maar hoe dan nog! Welke voortreffelijke philologen ons Vaderland in de zeventiende en achttiende eeuw moge hebben opgeleverd, het blijkt maar al te zeer dat zich die geleerde mannen, doorkneed in Hebreeuwsch en Arabisch, Grieksch en Latijn, om de kennis der verachte talen van de weinig beschaafde volken van den Indischen Archipel al zeer weinig hebben bekommerd. Alleen de kooplieden en evangeliepredikers, die den Archipel bezochten, gevoelden daaraan eenige behoefte; maar daar zij het Maleisch door handel en kolonisatie over de kusten van schier alle eilanden meer of min verspreid vonden en aanvankelijk met de binnenlanden weinig in aanraking kwamen, was deze taal de eenige waaraan zij hunne aandacht schonken. Een aantal proeven van woordenboeken en spraakkunsten dier taal, van vertalingen van Bijbel en liturgische schriften in het Maleisch, kwamen allengs in het licht; maar zij leveren doorgaans het treurig bewijs op, hoe weinig zij, die deze taak vervulden, van taalstudie begrepen. Geene poging om in den geest der taal door te dringen, hare eigenaardige wendingen haar af te zien, zich idiomatisch in haar te leeren uitdrukken! Had de groote verbreiding der taal reeds eenigermate den weg gebaand voor hare verbastering, door haar in verschillende landen met vreemde bestanddeelen te vermengen, het zijn hoofdzakelijk de Europeanen, die, door hun gemis van gevoel op de beteekenis der taalvormen en door den invoer van vrachten van bastaardwoorden, haar door en door bedorven en dat rampzalig onding voortgebragt hebben, dat, onder den naam van ‘Laag Maleisch,’ de lingua franca van den Archipel en de moedertaal der afstammelingen van de Europeanen in Indië geworden is. Gelukkig begrepen de predikanten, die zich in het laatst der zeventiende eeuw met de vervaardiging eener volledige Maleische bijbelvertaling belastten, dat het toch niet aanging deze havelooze mengeltaal daarvoor te bezigen, en besloten zij zich te houden aan de schrijftaal in de boeken der Maleijers gebruikt, die zij met den naam van | |
[pagina 141]
| |
‘Hoog Maleisch’ bestempelden. Maar in de toepassing maakten ook zij het weinig beter, daar de trouw aan de letter van den bijbeltekst hen verhinderde idiomatisch en verstaanbaar Maleisch te schrijven, en zij niet schroomden, waar de Maleische taal geene woorden aanbood aan die van het Hebreeuwsch en Grieksch beantwoordende, die aan de Arabische en Perzische talen te ontleenen. En ofschoon de Maleische literatuur zelve hun daarvan tot zekere hoogte het voorbeeld had gegeven, slaagden zij er in hun ‘Hoog Maleisch’ zoo hoog te maken, dat het zelfs den kundigsten inlander te hoog werd. Wel gaf Werndly in 1736 eene niet onverdienstelijke proeve van Maleische Spraakkunst in het licht, maar toch mag men niet beweren, dat zelfs door dit werk in alle opzigten de regte weg voor de beoefening der taal gewezen was. Bovendien, de grondslag mogt gelegd zijn, maar er werd niet op voortgebouwd. Leidekkers's uitgebreid Maleisch-Nederlandsch Woordenboek, tijdens zijne bewerking der bijbelvertaling (1685-1701) bijeengebragt, bleef ongedrukt, en met uitzondering van eenige onbeduidende prullen, verscheen niets meer over de Maleische taal voordat de staf over Insulinde den Engelschen in handen viel. Hoe het in hetzelfde tijdvak met de beoefening der overige talen van den Archipel gesteld was, kan in twee woorden gezegd worden: zij waren geheel verwaarloosd. Op Java had men wel translateurs voor de Javaansche taal, doch zij waren alleen praktisch geoefend. Hulpmiddelen ontbraken geheel; want aan een klein Nederduitsch-Maleisch-Javaansch Vocabulair in het eerste deel van ‘Begin ende voortgang der Vereenigde Neederlandtsche geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie,’ en aan de zeer onbeduidende mededeelingen over het Javaansch, waartoe zelfs een man als Reland, in zijne ‘Dissertatio de linguis insularum OrientaliumGa naar voetnoot1’, zich moest bepalen, zal men zeker dien naam wel niet willen geven. Daarentegen vertoonde zich een warme ijver voor de studie der talen en inheemsche letteren van den Archipel, gedurende de weinige jaren der Engelsche tusschenregering. Ook met het oog daarop moet men het verwijt billijken, ons vaak door vreemdelingen voor de voeten geworpen, dat die weinige jaren meer hebben uitgewerkt om de kennis van den Indischen Archipel voor de wetenschap te ontsluiten, dan de twee voorafgegane eeuwen van Nederlandsche | |
[pagina 142]
| |
heerschappij. Die pogingen der Engelschen om de talen en bevolkingen van den Archipel grondiger te leeren kennen, klimmen eigenlijk reeds tot eenige jaren vroeger op, en hangen deels met hunne linguistische en ethnographische nasporingen in Hindostan, deels met hunne politieke plannen te zamen. Reeds in 1808 schreef J. Leyden, in het Xde deel der ‘Asiatic Researches’, eene verhandeling ‘on the languages and literature of the Indo-Chinese nations’, waaruit men hoofdzakelijk leert hoe bitter weinig men daar toen nog van wist. In 1810 liet dezelfde schrijver te Serampore een ‘Comparative Vocabulary of the Barma, Malayu and Thái languages’ drukken, terwijl zijne vertaling der ‘Malay Annals’ eerst eenige jaren na zijn dood, namelijk in 1821, te Londen verscheen. Vruchtbaarder waren de gelijktijdige studiën van W. Marsden, die in zijne in 1812 gedrukte Maleische Spraakkunst en Woordenboek al zijne voorgangers ver achter zich liet. Te gelijker tijd verzamelden Raffles en Crawfurd op Java de bouwstoffen voor hunne bekende werken, waarvoor zij zich ook den toegang tot de Javaansche taal en letteren zochten te banen, ofschoon de eigenlijke taalstudie daaruit geen voordeel trok, omdat, wat ook verzameld werd, geen Spraakkunst of Woordenboek het licht zagen. De nawerking der sterke impulsie, in dat tijdvak aan de studie der talen gegeven, openbaart zich nog in het merkwaardige werk van den zendeling Robinson, ‘an attempt to elucidate the principles of Malayan orthography’ (Fort Marlborough, 1823), en in Crawfurd's ‘Grammar and Dictionary of the Malay language’ (2 vol. London 1852), waarin de ‘Preliminary Dissertation’ ons een nieuw overzigt van de verschillende talen der Maleische familie aanbiedt, 'twelk, ofschoon lang niet op de hoogte van 'tgeen in Nederland verrigt werd, dat van Leyden verre in volledigheid overtreft. Ik zal mij hier niet ophouden bij het verklaren van het verschijnsel waarom door de Nederlanders in vele jaren zoo weinig, door de Engelschen in weinige jaren zoo veel werd verrigt; ik zal alleen opmerken dat de door de Engelschen verspreide kennis, in der haast en zonder naauwkeurig onderzoek verzameld, wemelde van leemten en onnaauwkeurigheden. Daarbij geloof ik weinig tegenspraak te zullen ontmoeten, wanneer ik beweer dat de Engelschen over het algemeen als philologen en linguisten niet uitmunten, en dat bepaaldelijk wat zij over de talen van onzen Indischen Archipel geschreven hebben, blijken draagt van meer ijver in het verzamelen, | |
[pagina 143]
| |
dan van oordeel in het rangschikken en schiften, van meer haast om te gebruiken dan geduld om grondig te leeren kennen. Toen zij Java verlieten was de aandacht meer dan vroeger op de taal en literatuur van dat en de omliggende eilanden gevestigd, maar wat men er wel en deugdelijk van wist, was nog schier even weinig als te voren. Ik meen te mogen aannemen dat onze landgenooten, zij het dan ook op het voorbeeld hun door de Engelschen in Hindostan gegeven, in deze eeuw niet zouden verzuimd hebben naar de vroeger ontbrekende kennis der talen van den Archipel te streven, al ware de tijdelijke heerschappij der Engelschen niet tusschen beiden gekomen. De oprigting van het Bataviaasch Genootschap in 1778 moge voor de studie der talen aanvankelijk niet veel vrucht hebben gedragen; ik ontleen mijne bewering aan een ander feit, eene verordening namelijk door den Gouverneur-Generaal Janssens even vóór den inval der Engelschen gemaakt, dat eenige jonge lieden, onder den titel van ‘élèves voor het civiel’, aan de hoven van Soerakarta en Djokjokarta tot de kennis der Javaansche taal zouden worden opgeleid. Toen dus, na het herstel van ons gezag, de Gouverneur-Generaal van der Capellen in 1819 tot de werkelijke benoeming van zulke kweekelingen overging, volgde hij niet enkel vreemde antecedenten. Maar hoe van dien tijd af, door de vereenigde pogingen van het Gouvernement en de Zendeling- en Bijbelgenootschappen, mannen gevormd werden, die zich met de borst op de Javaansche taal toelegden, en met aanvankelijk wankelende, maar allengs vaster wordende schreden, het doel najaagden om de noodige hulpmiddelen voor de studie dier taal te creëren, totdat in 1842 de Hoogleeraar T. Roorda tot het onderwijzen der Javaansche taal aan de aanstaande Indische ambtenaren naar Delft geroepen werd, heb ik reeds voor 20 jaren uitvoerig in dit tijdschrift beschreven, en schijnt het mij onnoodig hier thans te herhalenGa naar voetnoot1. Evenmin wil ik hier in bijzonderheden treden omtrent de uitgave der ‘Javaansche Spraakkunst’ van Cornets de Groot, destijds door den Heer Roorda, om in de eerste behoeften van het onderwijs te | |
[pagina 144]
| |
voorzien, met vele aanteekeningen, eene chrestomathie en een woordenboek daarbij in het licht gegeven. Het werk, zooals ik in mijne beoordeeling in het reeds aangehaalde artikel trachtte te toonen, gaf het beste wat op dat oogenblik mogelijk was; maar niemand had zijne leemten en gebreken dieper doorschouwd dan de geleerde uitgever zelf, die van het oogenblik der uitgave af rusteloos bezig was met zich in staat te stellen om het gebrekkige door het betere te vervangen en naar gedurig volkomener meesterschap over de Javaansche taal te streven. Ik zal hier geene opsomming beproeven der talrijke werken door hem en de school door hem gevormd aan de uitgave en opheldering van Javaansche teksten, vooral ten behoeve der leerlingen van de Delftsche Akademie, gewijd. In de door mij bewerkte ‘Literatuur over Java,’ aan het slot van het art. ‘Java’ in het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië’ (Deel I, 1861) geplaatst, heb ik alle mij bekende uitgaven en vertalingen van Javaansche teksten (bl. 684-687) volledig vermeld. Door die opgave in te zien kan men zich met een oogopslag overtuigen van de groote verdiensten, die de Heer Roorda zich in dat opzigt verworven heeft. Alleen bij hetgeen hij na 1844 ten behoeve van Lexicographie en Grammatica der Javaansche taal heeft verrigt, wil ik nog eenige oogenblikken stilstaan, om zooveel mogelijk te doen zien welk een standpunt wij thans in de Javaansche philologie hebben bereikt. De Heer Gericke, die, in dienst van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, op Java aan de vertaling des Bijbels in de Javaansche taal was werkzaam geweest, had tevens, volgens zijne instructie, de bouwstoffen voor een Javaansch Woordenboek verzameld. De Heer Roorda, reeds vroeger met dezen arbeid bekend geworden, gaf dadelijk na zijne aanstelling te Delft aan den Minister van Koloniën in overweging, hoe onmisbaar een goed Javaansch Woordenboek voor zijn onderwijs zou wezen, en deed het voorstel, den Heer Gericke van Gouvernementswege uit te noodigen om zijne toestemming tot de uitgave van zijn Woordenboek te geven, en tot dat einde een afschrift daarvan naar het moederland over te zenden. De Heer Gericke, die steeds met verzamelen en verbeteren was voortgegaan, maar zijn werk nog verre van volkomen achtte, zond op dit vereerend verzoek zijne aanteekeningen, in etymologische orde gerangschikt, bij vierdegedeelten aan den Heer Roorda toe, met uitdruk- | |
[pagina 145]
| |
kelijk en dringend verzoek, dat hij, in het belang der wetenschap, daarin alles zou veranderen en verbeteren wat hij noodig achtte. Aan dit verzoek heeft de Hoogleeraar in ruime mate voldaan, en daartoe niet alleen van zijne eigene aanteekeningen, bij de beoefening der Javaansche schriften verzameld, maar ook van vele deels gedrukte deels schriftelijke bijdragen tot de kennis van het Javaansch door de Heeren Winter en Wilkens gebruik gemaakt. Het woordenboek werd door hem met een paar duizend woorden vermeerderd, de beteekenissen der woorden vaak juister en vollediger opgegeven, in de etymologische rangschikking velerlei verbetering aangebragt, de taalsoorten (Kråmå en Ngoko, of beleefde en platte taal), waartoe ieder woord behoort, naauwkeuriger opgegeven, met vermelding van de synoniemen in de andere taalsoort, voorts Soendasch en Maleisch vergeleken en de woorden van vreemden oorsprong zooveel mogelijk tot hunne oorspronkelijke taal, Sanskritsch, Arabisch, Perzisch, Chineesch, Portugeesch of Hollandsch, teruggebragt. Aldus toegerust verscheen in 1847 het ‘Javaansch-Nederduitsch Woordenboek’ in een boekdeel in imperiaal 8o. van omstreeks 800 bladzijden, in volledigheid, naauwkeurigheid en wetenschappelijken geest der bewerking alles verre achter zich latende wat tot dusverre op het gebied der kennis van den zoogenaamden Maleischen taalstam was geleverd. Dat desniettemin het Woordenboek nog verre van volkomen was en veel voor latere verbetering overbleef, zal men gemakkelijk kunnen nagaan. Het was reeds eene groote belemmering in het gebruik, dat de spoed, waarmede het door den Heer Roorda was bewerkt en ter perse gelegd, een aantal bijvoegsels en verbeteringen, in een aanhangsel aan het slot des werks opgenomen, had noodzakelijk gemaakt. Bovendien had de Heer Gericke, door zijne Javanen verkeerd of ongenoegzaam voorgelicht, natuurlijk niet zelden misgetast, en was het den Heer Roorda niet mogelijk geweest al aanstonds al die misslagen op te merken en te verbeteren. Eindelijk liet ook de volledigheid nog veel te wenschen over, daar ieder Javaansch Handschrift, na de uitgave van het Woordenboek bestudeerd en bewerkt, nieuwe bijdragen tot de kennis der overrijke Javaansche taal opleverde. Het was dus geen overbodig werk dat bij de elkander opvolgende uitgaven van Javaansche teksten telkens nieuwe bijvoegsels tot het Woordenboek werden gevoegd. Zoo vindt men ze onder andere achter Roorda's uitgave van Winter's | |
[pagina 146]
| |
Javaansche vertaling der 1001 nacht (1849), Cohen Stuart's uitgave van ‘Baron Sakhender’ (Batavia, 1851), Keyzer's uitgave van het Javaansch-Mohammedaansch Wetboek ‘Kitab Toepah’ genaamd (1853), het Javaansch Leesboek aan Roorda's nieuwe Javaansche Grammatica (1855), waarover beneden, als tweede deel toegevoegd, vooral achter Roorda's uitgave van de ‘Adji Såkå’, door Winter in Javaansch proza overgebragt (1857), en het tweede deel van Winter's ‘Javaansche Zamenspraken’, door Keyzer uitgegeven (1858). Het was de natuurlijke wensch van alle beoefenaars der Javaansche taal, dat deze in zoovele boekdeelen verspreide bijvoegsels en verbeteringen met het oorspronkelijk Woordenboek in eene nieuwe uitgave tot één geheel mogten verwerkt worden. Aan de verwezenlijking van dien wensch stond echter de groote kostbaarheid van zulk eene uitgave en de aanwezigheid van nog een groot aantal exemplaren der oorspronkelijke uitgave van het Woordenboek in den weg. Om echter aan de bestaande bezwaren zooveel mogelijk te gemoet te komen, heeft de Heer Roorda, met de hulp van zijnen verdienstelijken leerling J.J. Meinsma, in 1862 een Supplement op het Woordenboek in het licht gegevenGa naar voetnoot1, waarin al die verstrooide bijvoegsels en verbeteringen met een groot aantal nieuwe zijn opgenomen. Om den omvang van het werk niet noodeloos te vermeerderen, zijn echter de bewijsplaatsen voor de beteekenissen en de verklaringen van spreekwoorden, reeds vroeger in de verschillende bijvoegsels opgegeven, niet wederom opgenomen, maar hebben zich de uitgevers te dien aanzien tot eene zorgvuldige verwijzing naar die bijvoegsels bepaald; alleen het bijvoegsel achter de ‘Adji Såkå’ geplaatst is volledig opgenomen, met het oogmerk om het bij den noodig geworden herdruk van dat werk geheel achterwege te laten. Doch hoezeer alzoo dit Supplement, dat met dezelfde letter en in hetzelfde formaat als het oorspronkelijk Woordenboek gedrukt is, tot het strikt noodzakelijke werd beperkt, heeft het toch een belangrijken omvang erlangd, die nagenoeg met de helft van dien van het vroegere werk gelijk staat. Het is ongetwijfeld zeer te betreuren dat het debiet van het Javaansch Woordenboek niet groot genoeg is geweest, om thans | |
[pagina 147]
| |
eene nieuwe uitgave noodig of liever mogelijk te maken, waarin het gebrekkige voor de latere verbetering had kunnen wijken en de bijvoegsels op hunne plaats hadden kunnen worden ingevoegd. Het gelijktijdig gebruik van twee woordenboeken, waarvan het eene telkens het andere aanvult en verbetert, is voor den beoefenaar eener taal zeer lastig en tijdroovend, en zal soms ten gevolge hebben dat hij zich met het gebrekkige blijft vergenoegen, omdat de latere verbetering zijne aandacht ontgaat. Maar toch is het reeds veel gewonnen dat men nu ten minste het in vele boekdeelen verspreide Supplement bijeen heeft, en nog eene andere overweging is geschikt om ons te troosten. Indien de vijftien jaren, tusschen de uitgave van het Woordenboek en van het Supplement verloopen, reeds zooveel tot vermeerdering onzer kennis van de Javaansche taal hebben bijgedragen, mogen wij hetzelfde niet in geringere, maar in nog toenemende mate van de volgende jaren verwachten. Niemand zal meenen dat in een vak, waarvan de beoefening nog zoo jong is, de volkomenheid nu reeds is bereikt of spoedig bereikt zal kunnen worden. Er bestaat zelfs veel meer reden om te verwachten dat met het bezit der hulpmiddelen die thans den beoefenaar der Javaansche taal geboden zijn, de mogelijkheid zal ontstaan om dieper door te dringen en van de meer volledige kennis der gewone taal tot die van het Kawi, de nog weinig beoefende taal der oude Javaansche gedichten, op te klimmen. Om mijne meening te verduidelijken ontleen ik aan § 3 van Prof. Roorda's ‘Javaansche Grammatica’ de volgende woorden: ‘Van de Indianen hebben de Javanen behalve algemeene beschaving en godsdienst ook het schrift en hun eerste litteratuur ontvangen. Deze oudste Javaansche litteratuur, die geheel poëtisch is, draagt alle blijken van een uit Indiën op Javaanschen bodem overgebrachte plant te zijn, ook in de taal. Die taal is wel Javaansch, zooals dit namelijk oudtijds gebruikelijk was, maar sterk doorweven met Sanskritsche woorden. En, daar de latere dichters steeds het voorbeeld van hun voorgangers van nabij gevolgd zijn, zoo heeft zich bij de Javanen een eigen dichtertaal gevormd, die daarom ook båså (of tĕmboeng) Kàwi, d.i. dichtertaal, of ook enkel bij verkorting Kawi genoemd wordt, - een taal van het gewone proza geheel verschillend in woorden en uitdrukkingen, en ook in woordvormen. Dit geldt vooral van het oud Kawi, waarvan men gewoon is te onderscheiden het Kawi mi- | |
[pagina 148]
| |
ring, d.i. het overhellend Kawi, zoo genoemd omdat het in woorden en uitdrukkingen reeds meer overhelt tot het modern Kawi of de hedendaagsche dichtertaal, die gewoonlijk niet meer onder de benaming Kawi begrepen wordt, maar, in tegenstelling van het verouderde en niet meer verstaanbare Kawi, båså djarwå, d.i. taal der uitlegging, genoemd wordt. Doch ook deze båså djarwå verschilt nog aanmerkelijk van de gewone taal van het dagelijksch leven, en is vol van Kawi-woorden en Kawi-vormen.’ Tot dusverre Prof. Roorda. Door deze woorden nu schijnt mij de weg dien men bij de beoefening der Javaansche taal en letteren te volgen heeft, duidelijk afgebakend. Eerst moet de taal van het dagelijksch leven en der gewone prozageschriften grondig worden gekend, en vandaar moet men langs de verschillende trappen van de båså djarwå en het Kawi miring tot het geheel in vergetelheid geraakte oud-Kawi trachten op te klimmen. Men mag aannemen dat de kennis van het gewone proza en de taal des dagelijkschen levens, dank vooral de bemoeijingen van den Heer Roorda, thans een vrij voldoenden trap van volkomenheid heeft bereikt; hiertoe toch behooren al de Javaansche teksten, door den Hoogleeraar in het licht gegeven; maar met de kennis der dichtertaal is het minder gunstig gesteld. Wel zijn ook reeds onderscheidene gedichten in den nieuweren vorm, dien der båså djarwå in het licht gegeven, zooals de Wiwåhå door Gericke, de Råmå en Hangling Darmå door Winter, de Manik Måjå door de Hollander, de Séwåkå door Wilkens, de Baron Sakhéndèr en de Bråtå Joedå door Cohen Stuart enz. Ook hebben vooral de Heeren Wilkens en Cohen Stuart, door hunne aanteekeningen en glossariën bij de genoemde werken, de kennis der hedendaagsche dichtertaal zeer bevorderd, waarom het mij bevreemdde het woordenboek door eerstgenoemden bij zijne uitgave der Séwåkå gevoegd niet vermeld te vinden onder de bronnen, waaruit voor het Supplement op het Woordenboek is geput; vermoedelijk waren er, zoo al geene nieuwe woorden of beteekenissen, dan toch nieuwe bewijsplaatsen aan te ontleenen geweest. Maar op het gebied dezer dichtertaal is zeker nog veel op te merken overgebleven, en in de hoogere gewesten van het Kawi miring en oud-Kawi heerscht nog digte duisternis. Wij mogen echter verwachten dat die nevelen zich geheel verstrooijen en voor helder licht plaats maken zullen, indien nog vijftien jaren met gelijken ijver aan de Javaansche taal- en letterkunde wordt gearbeid, | |
[pagina 149]
| |
en dan zal ook de tijd welligt daar zijn om een nieuwe uitgave van het Javaansche Woordenboek in het licht te geven, waarin alsdan niet slechts het hier aangekondigde Supplement, maar een nog veel grootere schat van thans nog onbekende of onverklaarde, vooral dichterlijke woorden en beteekenissen zal worden geïncorporeerd. Maar niet alleen wat woordenschat betreft is onze kennis der Javaansche taal in de laatste jaren vooruitgegaan, wij hebben ook niet minder reuzenschreden gedaan in de kennis harer wetten. En ook hier weder komt de grootste verdienste aan den Heer Roorda toe, die in 1855 volvoerde wat hij reeds in 1843 zou hebben willen doen, indien de spoed, waarmede in de behoefte aan eene Javaansche Spraakkunst moest voorzien worden, en de mate der kennis die hij zich toen verworven had, hem dit destijds vergund hadden. Ik heb hier het oog op de uitgave eener nieuwe, zelfstandige Javaansche GrammaticaGa naar voetnoot1, waarbij als tweede deel een leesboek met glossarium gevoegd isGa naar voetnoot2. Ziehier wat de schrijver zelf in zijn Voorberigt ons over het oogmerk van dezen arbeid en zijne betrekking tot zijn vroeger werk over Javaansche spraakkunst berigt: ‘Toen de schrijver nu twaalf jaren geleden in der haast, om in de eerste behoefte aan een geschikt hulpmiddel voor het onderwijs aan de nieuw opgerigte Koninklijke Akademie te Delft te voorzien, eene nieuwe uitgaaf bezorgde van de Javaansche Spraakkunst van A.D. Cornets de Groot, met eenige aanteekeningen en bijvoegsels, benevens een vroeger door den Heer J.F.C. Gericke achter zijn Eerste gronden der Javaansche taal gevoegd klein Javaansch Leesboek tot oefening, en een Woordenboek tot verklaring van de daarin voorkomende woorden; toen gevoelde hij levendig, hoeveel er nog aan de kennis van de Javaansche grammatica ontbrak, en dat er nog vele jaren gezette studie vereischt zouden worden tot een grondig inzigt en doorzigt van die taal, die tot een taalstam behoort, waarvan nog geen andere tak wetenschappelijk behandeld was, en dat een taalstam, waarin de grammatische uitdruk- | |
[pagina 150]
| |
king van den zin der gedachten zoo geheel en al van die in de meer bekende, de Indo-germaansche en Semitische, taalstammen verschilt, dat men bijna nergens eenig punt van overeenkomst aantreft, en met elke vergelijking gevaar loopt van op een dwaalspoor te geraken. De Europeaan, die zich met een oppervlakkige vergelijking van hetgeen hem uit zijn moedertaal of uit andere talen bekend is, zou willen vergenoegen, zal het Javaansch nooit goed leeren verstaan. Een waar inzigt en helder doorzigt in de beteekenis van de grammatische wijzen van uitdrukking in de Javaansche taal is alleen te verkrijgen door het opsporen van dat logische, dat het eenige in waarheid algemeene is, wat in alle talen hetzelfde is, maar dat in de verschillende taalstammen, en daarin weêr in elken taaltak en iedere bijzondere taal, op de meest verschillende wijzen wordt uitgedrukt. Dit is het doel geweest der aanhoudende studie van den schrijver der hierachter volgende Javaansche Grammatica.’ Vervolgens gewaagt de schrijver met hoogen lof van de hulp die hij op verschillende wijzen van de Heeren J.C Baud, Winter, Wilkens en Cohen Stuart bij dezen arbeid ondervonden had, zonder welke hulp hij ‘de moeijelijkheden, waarmede hij te strijden had, niet zoo gemakkelijk en spoedig, en welligt wel nooit, zou overwonnen hebben.’ In den geheelen aanleg en de bewerking dezer Grammatica erkent men bij den eersten oogopslag den wijsgeerigen taalvorscher, den schrijver van het scherpzinnige werk ‘over de deelen der rede en de rede-ontleding of logische analyse der taal.’ Zich zooveel mogelijk losmakende van de overgeleverde grammaticale begrippen, heeft de Heer Roorda zich beijverd zoo diep mogelijk in het taalbewustzijn der Javanen in te dringen, de logische begrippen in de vormen hunner taal uitgedrukt, onafhankelijk van alle vergelijking met andere talen, zelfstandig en zoo scherp mogelijk te analyseren, en, na die begrippen te hebben vastgesteld, daarvoor gepaste kunsttermen uit te denken, die, wel is waar, aan de gewone grammaticale terminologie zijn ontleend, maar toch, als uitgedacht om ons geheel eigenaardige, alleen in den Maleischen taalstam door bijzondere vormen uitgedrukte begrippen voor den geest te brengen, een zeer eigenaardig voorkomen hebben. Zoo leest men van een objectief, accidenteel, transitief en subjectief passief, van een objectief en subjectief denominatief en dergelijke. Door de methode van den schrijver, al mag ook aan hare toepassing welligt hier of daar nog iets te verbeteren vallen, wordt | |
[pagina 151]
| |
een diep inzigt verkregen in het logisch proces, dat aan de ontwikkeling der taalvormen ten grondslag ligt. Men leert de taal niet beschouwen van buiten af, van een standpunt dat haar vreemd is, maar plaatst er zich midden in en leert met den Javaan denken en gevoelen. Uit wetenschappelijk oogpunt schijnt mij deze methode de beste, de alleen ware. Maar er doet zich eene gewigtige bedenking op, met het oog op hen die aan de Delftsche akademie de groote meerderheid der discipelen van den Hoogleeraar uitmaken, jongelieden zonder wetenschappelijke opleiding, en ook voor geene wetenschappelijke, maar eene bloot praktische carrière als ambtenaren bestemd. Zijn zij op de hoogte om deze methode te vatten en gedurende de weinige jaren van hun verblijf te Delft, waarin bovendien nog zooveel voor hen te leeren valt, langs dezen weg eene kennis van het Javaansch te verkrijgen, die hun als ambtenaars wezenlijk van nut is? Ik onthoud mij van de overweging dezer bedenking, die mij geheel zou afleiden van hetgeen ik mij op het oogenblik heb voorgesteld te behandelen. Misschien kom ik er later op terug. 't Is iets zonderlings in den vorm der Grammatica van Prof. Roorda, dat, na de uitvoerige behandeling der woordvormleer in niet minder dan 327 kompres gedrukte bladzijden, op blz. 413 volgg. een kort begrip daarvan in niet meer dan 35 bladzijden ten behoeve van eerstbeginnenden volgt. Neemt men nog daarbij in aanmerking dat men, volgens de eigen verklaring van den Hoogleeraar, ook wat het eerste gedeelte, over het schrift en de uitspraak, betreft, zich aanvankelijk tot de eerste 12 bladzijden kan bepalen, dan doet zich de vraag voor, waarom niet liever een beknopt zamenstel der schrift- en uitspraakleer met het kort begrip der woordvormleer tot een afzonderlijk boekdeeltje, een soort van eersten cursus, werd vereenigd. Het heeft voor eerstbeginnenden iets afschrikkends, al dadelijk eene zoo uitvoerige spraakkunst in handen te krijgen, en wie reeds op de hoogte is om de uitvoerige spraakkunst te kunnen gebruiken en noodig te hebben, zal het bijgevoegde kort begrip wel als nuttelooze ballast kunnen beschouwen. Voor het overige wordt door den schrijver zelven in zijn voorberigt duidelijk aangewezen wat hij voor het oogenblik heeft kunnen en willen leveren en in welke rigting tot voltooijing der Javaansche spraakkunst verder zal moeten worden voortgebouwd. Ik neem afscheid van dit werk met de aanhaling der volgende woorden: ‘In | |
[pagina 152]
| |
deze Grammatica heeft de schrijver gemeend zich hoofdzakelijk te moeten bepalen tot de hedendaagsche prozataal in het Soerakartasche. Trouwens datgeen, waarin de poëtische taal nog verder, dan in het reeds hier en daar aangeteekende, zich grammatisch onderscheiden mag, zal eerst dan volkomen en met zekerheid verklaard kunnen worden, wanneer de oudere poëtische taal, het zoogenaamde Kawi, beter bekend en grammatisch onderzocht zal zijn. En van de dialecten in de verschillende gewesten van Java is ook nog te weinig bekend, dan dat daarvan veel meer, dan nu reeds geschied is, gezegd zou kunnen worden.’ Behalve eene Spraakkunst en Woordenboek heeft de beoefenaar der Javaansche taal ook teksten noodig om zich praktisch te oefenen. In deze behoefte is voorzien door het Leesboek, als tweede stuk bij de Grammatica gevoegd, en door eene menigte andere afzonderlijk uitgegeven boeken, gedeeltelijk reeds vroeger genoemd en vollediger in de reeds vermelde ‘Literatuur over Java’ te vinden. De prozateksten zijn meest van den Heer Winter afkomstig, en zijn óf oorspronkelijke opstellen van dien Heer óf vertalingen van Javaansche gedichten; het schijnt mij wenschelijk dat in het vervolg meer de eigene proza-literatuur der Javanen worde aan het licht gebragt. Hoe nuttig ook voor de aanstaande ambtenaren, wij kunnen daartoe naauwelijks brengen de verzameling van ‘Javaansche brieven, berigten, verslagen, verzoekschriften, bevelschriften, proclamaties, publicaties, contracten, schuldbekentenissen, quitantiën, processtukken, pachtbrieven’, enz., reeds in 1845 door Prof. Roorda uitgegeven, noch ook de ‘Beschrijving van de koffij- en suikercultuur in het plat Maleisch en Javaansch door Javaansche ambtenaren’, door denzelfden Hoogleeraar in 1856 in de ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië’ (nieuwe volgreeks, eerste deel) geplaatst. Zoo blijven dan voor deze kategorie alleen over het Wajangverhaal Pregiwå, door den Heer Wilkens in 1846 in den achtsten jaargang van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ medegedeeld; het boek Rådjå Pirangon of de geschiedenis van Nabi Moeså (de legende van Pharaoh en Mozes, 's Hage 1844), en de Javaansche wetten (Nawålå Pradåtå, Angger Sadåså, Angger Ageng, Angger Goenoeng, Angger Aroebiroe, Amst. 1844), beide door den Heer Roorda uitgegeven; en de Kitab Toehpah ('s Hage 1853), een Javaansch-Mohammedaansch Wetboek, door den Heer S. Keijzer publiek | |
[pagina 153]
| |
gemaaktGa naar voetnoot1. De voornaamste uitgegeven teksten in båså djarwå of de nieuwere dichtertaal heb ik reeds boven genoemdGa naar voetnoot2. Zelfs ontbreekt het ons niet geheel aan uitgegeven Kawi-teksten; wij zijn ze verschuldigd aan den Heer R. Friederich, die ze in Deel XXII en XXIV der werken van het Bataviaasch Genootschap heeft geplaatst. Uit dit beknopt overzigt van den tegenwoordigen staat onzer kennis van de Javaansche taal- en letterkunde zal genoegzaam kunnen blijken dat de roem der Nederlandsche philologie op dit gebied in de laatste jaren luisterrijk is gehandhaafd en het tegenwoordig geslacht de smet geheel heeft uitgewischt, die het verzuim van vroeger eeuwen op onze heerschappij in Indië had geworpen. Men heeft, om dit verzuim onzer voorvaderen te verontschuldigen, wel eens opgemerkt dat zij met het eigenlijke Java of die gedeelten des eilands waar de echte Javaansche taal wordt gesproken, slechts weinig in aanraking zijn gekomen, terwijl in de gewesten meer in de nabijheid van Batavia gelegen, t.w. de tegenwoordige residentiën Batavia, Buitenzorg, Bantam, Preanger regentschappen, Krawang en Cheribon, geen Javaansch, maar het Soendasch of zoogenaamde Bergsch wordt gesproken. Maar dan doet zich dadelijk de vraag aan ons voor, of zij zich dan ten minste eenige moeite hebben gegeven om | |
[pagina 154]
| |
tot de kennis van het Soendasch te geraken: eene vraag die wij evenzeer ontkennend moeten beantwoorden. Overal hebben zij zich met het Maleisch, en nog wel een zeer gebrekkig gekend Maleisch, beholpen, en het bleef evenzeer voor het tegenwoordig geslacht bewaard zich den toegang tot de kennis van het Soendasch als van het Javaansch te banen. De beoefening der Soendasche taal is veel minder uitlokkend dan die van het Javaansch, omdat de Soendanezen naauwelijks eene eigene literatuur bezitten; maar toch is de kennis der taal zoowel uit een praktisch als uit een wetenschappelijk oogpunt van zeer groot belang. Het eerste valt van zelf in het oog; om het andere aan te toonen zal het genoeg zijn op te merken, dat de Soendasche taal, minder met vreemde bestanddeelen vermengd dan de Javaansche, zeker nader komt aan de oorspronkelijke taal des eilands en reeds daarom in de keten der Maleische talen een gewigtige schakel vormt. Een eigen letterschrift bezitten de Soendanezen niet, maar hunne taal kan zeer gevoegelijk met het Javaansche alphabet geschreven worden, en daarvan bedienen zich dan ook, op het voorbeeld der inlanders in hunne brieven, de Europeanen in hetgeen zij over de Soendasche taal laten drukken. Maar de kennis dezer taal is nog zeer in de beginselen. Eene eerste woordenlijst gaf Raffles in zijn ‘History of Java’; eene tweede veel volledigere, getrokken uit de aanteekeningen van den Heer A. de Wilde, gaf Prof. Roorda in zijn in 1841 te Amsterdam uitgegeven ‘Nederduitsch-Maleisch en Soendasch Woordenboek’; eene derde nog veel uitgebreidere, door den Heer Jonathan Rigg, landheer van Djasinga in Cheribon, zamengesteld, werd reeds in 1855 aan het Bataviaasch Genootschap ter uitgave ter hand gesteld, maar verscheen eerst in 1862 als XXIXste Deel der ‘Verhandelingen’Ga naar voetnoot1, en kwam mij onder het schrijven van dit artikel het eerst in handen. Het werk van den Heer Rigg heeft eene groote uitgebreidheid en beslaat meer dan 500 bladzijden in 4o. De Soendasche woorden zijn met Europesche karakters en de verklaringen in het Engelsch, des schrijvers moedertaal, gegeven. Ofschoon de wetenschap de hulp van zulke praktische mannen als de Heeren de Wilde en Rigg niet versmaden mag, | |
[pagina 155]
| |
verlangt zij toch nog iets meer en iets anders. De Heer Rigg oordeelt zeer ongunstig over het werk van de Wilde; zal zijn eigen werk bij volgende beöefenaars der Soendasche taal eene gunstiger ontvangst ondervinden? Een Soendasch woordenboek dat aan den eisch der wetenschap voldoet, zal op voorafgegane grammaticale studiën moeten berusten, die nog ontbreken. Eerst dan zal het etymologisch kunnen gerangschikt worden, wat in de woordenboeken van den Maleischen taalstam eene bepaalde behoefte is. Men zal daarin verder eene meer bestendige vergelijking der verwante talen, vooral van Javaansch en Maleisch, verlangen. Eindelijk zal het wenschelijk zijn de Soendasche woorden met Javaansche karakters te schrijven, of althans een beter stelsel van transscriptie aan te nemen, dan door den Heer Rigg is gevolgd, die onder andere geen onderscheid hoort tusschen de o in de Hollandsche woorden boter, bot en pot, en den Hollandschen tweeklank eu in peul, beurs, met den Franschen in fleur, leur, en bijna met de Engelsche ew in lewd, dew, gelijk stelt. Ik vrees zeer dat de regte uitspraak der Soenda-woorden uit het werk van den Heer Rigg niet is te leeren, en dat het menige verwarring zal bevorderen tusschen woorden die in klank slechts weinig van elkander verschillen. Een Soendasche spraakkunst ontbreekt ons nog geheel, maar voor teksten is eenigermate gezorgd, deels door de beide stukken in zamenhangende rede aan het einde van het Woordenboek van den Heer de Wilde geplaatst, waarvan het eene den aanleg van koffijplantaadjes en de koffijteelt, het andere de gebruiken en plegtigheden bij inlandsche huwelijksverbindtenissen beschrijft; deels door de Soendasche sindirs (vierregelige versjes, op de wijze der Maleische pantoens) en de Soendasche spreekwoorden, door den Heer K.F. Holle in het zesde en tiende deel van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap medegedeeld. In het algemeen is echter onze kennis der Soendasche taal nog verre van bevredigend, en wij hebben dus alle reden om ons te verblijden, dat het Nederlandsch Bijbelgenootschap, 'twelk, met het oog op de bijbelvertaling, reeds zoo veel voor de bevordering der kennis van de Indische talen heeft gedaan, op het punt staat een uitstekenden Orientalist, den Heer W.H. Engelmann, naar de Soenda-landen af te vaardigen, om in de eerste plaats een woordenboek en eene spraakkunst der taal te vervaardigen. Van den kundigen schrijver van het. ‘Glossaire des mots Espagnols et Portugais | |
[pagina 156]
| |
dérivés de l'Arabe’ (Leyden, 1861), die zich reeds vroeger door zijne uitgave van al-Hádira's Divan (Leyden, 1858) zoo gunstig had bekend gemaakt, mogen wij iets beters verwachten dan de wankelende treden tot hiertoe op dit gebied gezetGa naar voetnoot1. Behalve de eigenlijk Javaansche en de Soendasche taal, wordt ook de Madoeresche op Java gesproken. Zij is eigenlijk de taal van het eiland Madoera, maar door de Madoeresche kolonisten is zij ook over sommige deelen van Oost-Java verbreid. Het Madoereesch wordt met de Javaansche letters geschreven en is in twee dialekten, het eigenlijk Madoereesch en het Soemanapsch, gesplitst. Van beiden vindt men in Raffles' ‘History of Java’ uitgebreide woordenlijsten, waarop Crawfurd, in de ‘Preliminary Dissertation’ vóór zijn ‘Malay Grammar’, eenige beschouwingen over den graad van oorspronkelijkheid van het Madoereesch en van zijne verwantschap met het Maleisch en Javaansch heeft gebouwd. Wij hechten aan het een en ander voorloopig weinig waarde, zoolang de taal niet grondiger is onderzocht. Zoo ver ik weet heeft tot dusver geen Nederlandsch geleerde van deze taal eenige bijzondere studie gemaakt. Wenden wij ons tot de kleine Soenda-landen, ten Oosten van Java, dan vinden wij nog een zeer ruim en zoo goed als geheel onontgonnen veld voor philologische nasporingen. Van Bali, het best bekende dezer eilanden, heeft ook de taal nog de meeste aandacht getrokken. Dit merkwaardige eiland heeft de Kawi-literatuur met Java gemeen. De taal des dagelijkschen levens wordt, even als het Javaansch, in eene hooge en lage taal onderscheiden, waarvan de eerste bijna zuiver Javaansch, maar uit Kråmå en Ngoko gemengd, de andere zeer van het Javaansch verschillend, maar naauw met het Soendasch en Maleisch verwant schijnt te zijn. Na een klein vocabulair in het IVde Deel der ‘Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap’, heeft Raffles ons ook hier weder eene lijst van meer dan 2000 woorden medegedeeld; maar zulke verzamelingen, tenzij gemaakt door iemand die de taal goed magtig is, hebben doorgaans slechts weinig nut. De Heer R. Friederich, in 1846 door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, op aansporing van | |
[pagina 157]
| |
het Bataviaasch Genootschap, met eene wetenschappelijke zending naar Bali belast, heeft zich ook bijzonder met nasporingen omtrent de taal en literatuur bezig gehouden, en de vruchten daarvan deels in uittreksels uit de Oesana Bali (instellingen der Hindoe-godsdienst op Bali) in Deel III van den IXden Jaargang van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ (1847), deels in het eerste gedeelte van zijn voorloopig verslag in Deel XXII der ‘Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap’ (1849) medegedeeld. Sedert echter heeft de Heer Friederich zich vooral met het Kawi en de Javaansche inscriptiën bezig gehouden en zooveel mij bekend is tot de kennis van het hedendaagsche Balineesch geene nieuwe bijdragen geleverd. Wij hebben dus voor deze taal tot dusver noch spraakkunst, noch woordenboek, en, met uitzondering der excerpten uit de Oesana Bali, ook geene uitgaven van teksten. Het zal weldra de schoone taak zijn van den Heer Neubronner van der Tuuk, die zich, zooals beneden blijken zal, van de missie naar de Batta-landen op Sumatra, hem door het Nederlandsch Bijbelgenootschap opgedragen, zoo uitstekend gekweten heeft, om, in dienst van hetzelfde Genootschap, zich op het eiland Bali zelf met de vervaardiging van hulpmiddelen voor de beoefening zijner taal en de opening van de schatten zijner letterkunde bezig te houden. Nog dieper wordt de duisternis naarmate wij onzen blik verder oostwaarts rigten. Van de Sasaks op Lombok weten wij dat zij eene eigene taal bezitten, merkelijk van de Balinesche onderscheiden; eene lijst van nagenoeg achthonderd woorden, Maleisch en Sasaksch, is door Dr. Zollinger medegedeeld, maar hiermede houdt onze kennis opGa naar voetnoot1. Van de drie talen van Soembawa, het Soembawasch, Sangareesch en Bimasch zijn wij ook nog de beste kennis aan Zollinger verschuldigd, die de woordenlijsten van Raffles heeft aangevuld en verbeterd, ons de vormen heeft medegedeeld van het oude alphabet van Bima, uit 32 karakters bestaande, maar dat in het dagelijksch gebruik thans door het op het geheele eiland heerschende Boeginesche schrift is verdrongen, en ons eindelijk berigt dat het Tamborasch dialekt, waarvan Raffles nog woorden mededeelt, thans schier geheel is uitgestorvenGa naar voetnoot2. Nog minder weten wij van de talen van | |
[pagina 158]
| |
het uitgestrekte Flores, dat, zoo men zegt, door zes verschillende natiën bewoond wordt, die allen hunne eigene taal spreken, maar geen van allen een schrift bezitten: van de dialekten van Endeh en Mangeraai vinden wij bij Crawfurd, van het eerste ook bij Zollinger en in het ‘Tijdschrift voor Ned. Indië’ voor 1855 eenige woorden vermeldGa naar voetnoot1. Op Timor verschillen de Timorezen, of bewoners van het Westen des eilands, van de oostwaarts wonende Belonezen, gelijk in zeden, zoo ook in taal; maar geen van beiden bezitten een eigen schrift. Van de verschillende dialekten van het Beloneesch is dat van Manatoetoe eenigzins bekend door eene kleine woordenlijst in de ‘Malayan Miscellanies’ (Benkoelen, 1820). De woordenlijsten van het Timoreesch en van de talen der kleinere eilanden Rotti en Savoe, ter zelfder plaatse medegedeeld, moeten echter in omvang en naauwkeurigheid ver onderdoen voor die van Dr. S. Müller, wien wij eene tamelijk uitgebreide vergelijkende woordenlijst van het Maleisch, Timoreesch, Rottineesch, Savoeneesch en bij die allen nog van het Soloreesch zijn verschuldigdGa naar voetnoot2. Op eene vergelijkende woordenlijst door EarlGa naar voetnoot3 vinden wij het Rottineesch, het Timoreesch dialekt van Koepang en het Beloneesch van Viale vertegenwoordigd. In het ‘Tijdschrift voor Ned. Indië’ vinden wij, t.a.p., met de taal van Endeh niet alleen de Timoresche vergeleken, maar ook de Soembasche, die op het oostelijk gedeelte van het eiland Soemba of Sandelhout-eiland gesproken wordt; maar van de menigvuldige dialekten van het westelijk gedeelte van dat eilandGa naar voetnoot4 is ons niets hoegenaamd bekend. Vooral moet ik hier nog G. Heymering's ‘bijdrage tot de kennis van de taal der Zuid-Wester-eilanden’ in den achtsten Jaargang, Deel IV, van het ‘Tijdschrift voor Ned. Indië’ vermelden. Men vindt daarin eene soort van grammatica van de taal van het eiland Letti, met eenige uittreksels uit geschriften door Christenen van dat eiland opgesteld, en voorts eene vergelijkende woordenlijst der talen van Letti, Timor (drie verschillende dialekten, waaronder dat van Koepang en een Beloneesch), Rotti, Savoe, Solor, Endeh en Soemba. | |
[pagina 159]
| |
Evenzoo staan wij op het primitief en gebrekkig standpunt der woordenlijsten ten opzigte van al de talen van het uitgestrekte en verbazend polyglottische gebied der Molukken, waaronder ook het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea wordt begrepen. Earl geeft eene lijst van 330 woorden van de taal van Kisa of Kisser, en kleinere van ruim 30 woorden van de talen der Tenimber-, Kei- en Aroe-eilanden; in de reizen van S. Müller vindt men specimina van 4 dialekten van Nieuw-Guinea en van het CeramschGa naar voetnoot1; in het rapport der Commissie, die Nieuw-Guinea in 1858 onderzocht, wordt eene woordenlijst van de taal van Doreh en omstreken door den zendeling Ottow gelezenGa naar voetnoot2. Raffles geeft woordenlijsten, maar van zeer beperkten omvang, van de talen van Ceram, Ternate en Saparoewa; over woordenlijsten van de taal der Talaur- en Sangi-eilanden, die tot de residentie Manado behooren, zullen wij gelegenheid hebben bij Celebes te spreken. Ik houd mij overtuigd, dat nog veel meer van dien aard in verschillende tijdschriften en reisbeschrijvingen is op te sporen, maar ik hecht voor mij zelven aan die enkele woordenlijsten te weinig gewigt om lust tot die taak te gevoelen. Van beter gehalte dan al het genoemde is ongetwijfeld de ‘Proeve over de Aroetaal’Ga naar voetnoot3 van Ds. Brumund, wiens ontijdigen dood alle beoefenaars der letteren en oudheden van den Indischen Archipel betreuren. Verblijdender is de beschouwing van den toestand der linguistische nasporingen op het groote eiland Celebes, en ook aangaande Borneo en Sumatra heb ik vrij wat belangrijks te vermelden, aleer ik terug kan keeren tot de bespreking der nieuwste werken over de Maleische taal, waarvan ik ben uitgegaan. Mijn overzigt van den toestand onzer Indische taalkennis heeft grooteren omvang gekregen dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld. Om niet te veel op eens van 't geduld mijner lezers te vergen, behoud ik mij het overige tot een tweede artikel voor. P.J. Veth. |
|