De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |||||
De grondslagen van Ricardo's stelsel.David Ricardo, Principles of political economy and taxation. 3d Edition (in Mc Culloch, The Works of David Ricardo 2d Edition).II.De waardeleer is thans afgehandeld. Wij hebben er meer tijd aan besteed, dan ons voor de leer der grondrente overblijft; maar ging, met het oog op hetgeen volgen moest, die tijd vruchteloos verloren? Vele bezwaren, die tegen de renteleer worden aangevoerd, gronden zich op het zoogenaamd verkeerde van Ricardo's leer der waarde, en door de bezwaren, die tegen deze laatste bestaan, weg te nemen, hebben wij dus reeds veel ontzenuwd van hetgeen anders de leer der grondrente zou treffen. Doch niet alles. Zij het eene kortere, zoo moet toch aan deze theorie ook eene afzonderlijke behandeling ten deel vallen, zullen wij aan de beide grondslagen van Ricardo's leer een volledig onderzoek hebben gewijd. Wat is de strekking van de leer der grondrente en wat haar inhoud? Wij kunnen die vragen gezamenlijk beantwoorden. Maar om dat antwoord te vinden, is het noodig, dat wij ons het stelsel van Ad. Smith nog eens voor den geest roepen, waarin de geheele theorie haar oorsprong vindt. Met dit stelsel vormt het een onafscheidelijk geheel. - De dagen der physiocraten waren geteld. De physiocraten hadden het absurde der mercantilistische theorie voor goed be- | |||||
[pagina 469]
| |||||
wezen, maar, wat zij daarvoor in de plaats hadden gesteld, was eene eenzijdige opvatting van den volksrijkdom en een systeem, dat indruischte tegen de uitspraken van het gezond verstand. Dat systeem bezat geen levenskracht; want het berustte niet op ervaring, maar op een begrip aan de fantasie ontleend; en zoodra was dit niet bewezen, of zijn grondslag was ondermijnd. Het physiocratisme is eene vlugtige verschijning geweest in de wetenschap; het had eene taak te vervullen, te weten de leer van Smith voor te bereiden, en die taak heeft het vervuld. Toen was zijn rijk ten einde; want wat het verrigten moest, had het verrigt. Waarin bestond nu die voorbereiding van Smith? Het mercantilisme had de wereld geleerd, dat het wezen van den volksrijkdom gelegen was in de hoeveelheid goud en zilver, die een land bezit; het physiocratisme, daarentegen, moest het wezen van den volksrijkdom doen zoeken in de hoeveelheid bruikbare voortbrengselen. Maar wat was dan zijne dwaling? Zij lag in de waardeering van de oorzaken, die rijkdom in het leven roepen. Van die oorzaken liet het slechts één gelden, te weten, den landbouw. En ziehier den vooruitgang, dien de wetenschap aan Smith verschuldigd is: hij toonde het valsche van die leer aan en betoogde, dat alles wat strekt, hetzij om de som der voortbrengselen, hetzij om hunne nuttigheid te vermeerderen of eindelijk om die voortbrengselen te plaatsen binnen het bereik van diegenen, die ze moeten verbruiken, de algemeene welvaart noodzakelijk verhoogtGa naar voetnoot1. Het onderzoek van Smith was dus van drieledigen aard. Hoe wordt de voortbrenging aangemoedigd; hoe worden de voortbrengselen onder de leden der maatschappij verdeeld; hoe gaan zij te niet en hoe wordt dat te niet gaan bevorderd; ziedaar de drie vragen, die hij zich stelde, schoon niet juist in den bepaalden vorm, waarin wij het voor ons doel noodig achten ze voor te dragen. Alle punten nu, die door Smith zijn behandeld, laten zich tot eene van die drie groote vragen terugbrengen; en zullen wij elk bijzonder deel van zijn onderzoek goed begrijpen, dan is het zelfs een bepaald vereischte, dat wij dit doen. De leer der grondrente, nu, behoort tot de tweede rubriek; zij moet bijdragen om ons te leeren, hoe de rijkdommen over de verschillende | |||||
[pagina 470]
| |||||
deelen der maatschappij worden verspreid. - Aldus moeten wij haar beschouwen. Beschouwen wij haar dan aldus. Ricardo gaat ons daarin voor. ‘De geheele opbrengst van de aarde,’ zegt hij in zijne voorrede, ‘alles wat wij aan hare oppervlakte ontwoekeren door de vereenigde werking van arbeid, werktuigen en kapitaal, verdeelt zich onder drie klassen der maatschappij, namelijk de grondeigenaars, de bezitters van het kapitaal dat tot de voortbrenging gebezigd wordt, en de arbeiders die het land bebouwen.’ ‘Wat elk van die drie klassen ontvangt,’ zegt hij ons verder, ‘is: voor den grondeigenaar, rente, voor den kapitalist, winst, voor den arbeider, loon.’ De leer der grondrente onderzoekt, hoe de landeigenaar aan zijn deel komt, gelijk de leer der winsten en die van het arbeidsloon ons elk op hare beurt moeten inlichten, de eene omtrent het deel van den kapitalist, de andere omtrent dat der arbeiders. Het is onnoodig op te merken, dat met deze drie onderafdeelingen de geheele leer der verspreiding van rijkdommen niet is uitgeput. Zij doen ons enkel de verdeeling kennen van die producten, die onmiddellijk aan den grond zijn ontleend; m.a.w. die door den landbouw zijn voortgebragt. Met betrekking tot al het overige laten zij ons in onwetendheid. Het werk van Ricardo omvat dus het drieledig onderzoek, dat een deel vormt van de leer der verspreiding van rijkdommen. Het hoofdstuk over de waarde moeten wij enkel als eene inleiding beschouwen. Hierop volgen twee hoofdstukken over grondrente en een derde over den prijs, welk laatste tot voorbereiding dient tot het onderzoek, dat daarna komt, over het loon. In hoofdstuk VI eindelijk, wordt de leer der winsten behandeld. In de verdere hoofdstukken worden de verkregene beginselen, hetzij verder uitgewerkt, hetzij toegepast op de leer der belastingen. Van al die hoofdstukken is, na de waardeleer, niet één heviger aangevallen, dan het tweede, dat over de grondrenteleer handelt. Men heeft over die leer ook in ons vaderland zoo veel geschreven, dat bijna een ieder met haar bekend is geworden. Ter wille der volledigheid mag echter eene korte herinnering aan hare hoofdtrekken hier niet achterwege blijven; zij, die deze herinnering niet noodig hebben, zullen haar daarom niet overtollig noemen. Wat is grondrente? ‘Grondrente,’ zegt Ricardo, ‘is dat | |||||
[pagina 471]
| |||||
gedeelte van de opbrengst der aarde, dat aan den landheer wordt betaald voor het gebruik van de oorspronkelijke en onvernietigbare eigenschappen van den grond. Het begrip grondrente wordt dikwijls verward met dat van interest en winst, en in het gewone spraakgebruik met pacht. Indien van twee naast elkander liggende hoeven van gelijke grootte en gelijke oorspronkelijke vruchtbaarheid, de eene kunstmatige verbeteringen heeft ondergaan en de andere niet, dan noemt men, zoowel wat voor het gebruik van de eene, als wat voor het gebruik van de andere wordt betaald, in het dagelijksch spraakgebruik pacht. Maar het ligt voor de hand, dat in het eene geval slechts een deel van de pachtsom betaald wordt voor het gebruik van de oorspronkelijke en onvernietigbare eigenschappen van den grond. Het ander deel geldt voor het gebruik van het kapitaal, dat aan verbeteringen is ten koste gelegd.’ Ten einde de beteekenis van het woord grondrente nog duidelijker te doen uitkomen, bezigt hij een voorbeeld. Stel, dat in eene streek, waar de gronden nog alle onbebouwd zijn, zich eene kolonie vestigt. Er is land in overvloed voorhanden, dus niemand behoeft voor het gebruik daarvan iets te betalen. Doch wanneer de bevolking zich uitbreidt, verandert die stand van zaken. Neem aan, dat de gronden van drieërlei soort zijn: no. 1, no. 2 en no. 3, en dat het eerst de gronden no. 1 worden bebouwd. Als nu de opbrengst van die gronden no. 1 niet meer voldoende is om in al de behoeften der bevolking te voorzien, begint men natuurlijk gronden no. 2 te bebouwen. Maar dan openbaart zich terstond eene grondrente voor het land no. 1. Immers de bebouwing van de gronden no. 2 zou niet hebben plaats gehad, indien de prijzen der producten ten gevolge van de toenemende vraag niet gestegen waren, want anders liet de nieuwe cultuur geen winst. En hoeveel zal nu die rente bedragen? Stel, dat de opbrengst van het land no. 1 100 mud bedroeg, en die van no. 2 90 mud; dan zal de grondrente 10 mud bedragen, want voor den bebouwer van het land no. 2 is het nu volkomen hetzelfde, of hij land no. 1 huurt en daarvoor 10 mud betaalt, of wel no. 2 kosteloos bebouwt en daarvan 90 mud trekt. Immers eene opbrengst van 100 mud met 10 mud pacht verminderd, is ook 90 mud. Na een zekeren tijd, echter, verkeeren de gronden no. 1 en 2 in hetzelfde geval waarin vroeger het land no. 1 verkeerde; de opbrengst van de bebouwde gronden, namelijk, is niet meer voldoende om in aller | |||||
[pagina 472]
| |||||
behoeften te voorzien. Nu neemt men de toevlugt tot land no. 3, dat bijv. 80 mud opbrengt. Thans geniet ook het land no. 2 op zijne beurt eene grondrente van 10 mudden en daaruit volgt, dat die van het land no. 1 nu tot 20 mud gestegen is. Telkenreize dus, dat land van eene mindere hoedanigheid in aanbouw wordt genomen, stijgt de grondrente: en zij stijgt juist zooveel als het verschil bedraagt tusschen de opbrengst der slechtste en die der op één na de slechtste gronden. Is dit de eenige wijze waarop grondrente kan ontstaan? Neen - zoo leert Ricardo ons verder - grondrente kan ook ontstaan, wanneer op dezelfde gronden nieuw kapitaal wordt aangewend en daardoor de productie toeneemt. Stel b.v., dat een pachter, die 100 mud koren van zijn grond trekt, den prijs van zijn product zoodanig ziet stijgen, dat hij voortaan voor 85 mud hetzelfde geld kan maken als vroeger voor 100, dientengevolge zijn kapitaal verdubbelt en nu 85 mud meer produceert. In dat geval geniet het eerste kapitaal eene grondrente van 15 mud. De landheer zal dan na het verstrijken van het pachtcontract 15 mud meer kunnen vorderen; want, weigerde de pachter dit te betalen, dan zouden anderen daartoe bereid zijn, daar eene opbrengst van 85 mud thans hetzelfde rendeert als vroeger 100 mud. Stijgen de prijzen op nieuw, zoodat een derde kapitaal kan worden aangewend, waarmede de opbrengst weder met 70 mud wordt vermeerderd, welnu, dan stijgt ook de grondrente van het eerste kapitaal tot 30 mud, terwijl het tweede dan op zijne beurt eene rente geniet van 15 mud. Na het verstrijken der pacht zal de landheer dan nog eens 15 mud meer kunnen vragen. Het ontstaan of het stijgen der grondrente is dus altijd het gevolg van het stijgen van de prijzen der producten; het gevolg, nimmer de oorzaak. Uit deze stelling, nu, leidt Ricardo de gevolgtrekking af, dat de grondrente nimmer een element is in den prijs. Getrouw aan zijne theorie, dat het de arbeid onder de ongunstigste omstandigheden is, die de waarde der goederen regelt, wijst hij aan, hoe in het gestelde geval die omstandigheden aanwezig zijn bij den arbeid op den grond no. 3, of wel bij den arbeid met het laatst aangewende en minst vruchtbare kapitaal. ‘Al gaven,’ zegt hij, ‘de landeigenaars hunne geheele grondrente prijs, de waarde van het koren zou er niet het minst om rijzen of dalen.’ Doch wel - dit volgt uit zijne woorden - zou de prijs in het ongehoorde stijgen als de landen no. 2 en 3 onbebouwd bleven, terwijl door de | |||||
[pagina 473]
| |||||
opbrengst van het land no. 1 niet meer in de behoefte werd voorzien. Volgens Ricardo is echter de grondrente niet alléén afhankelijk van het stijgen der prijzen; zij is het nog van iets anders. ‘De grondrente,’ zegt hij, ‘is altijd het verschil tusschen de opbrengsten van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid.’ Zij is het verschil tusschen de productie van land no. 1 en land no. 2, van kapitaal no. 1 en kapitaal no. 2. Zie hier dus hare dubbele oorzaak:
Die dubbele oorzaak moet men wel in het oog houden, om Ricardo te begrijpen. Wij zullen daar echter later op terugkomen en gaan nu over tot de mededeeling van de bezwaren, die deze leer heeft ontmoet. Die bezwaren zijn van tweeërlei soort. Sommigen - en zij vormen de meerderheid van Ricardo's bestrijders - willen van de geheele grondrentetheorie niets hoegenaamd weten. Zij beschouwen haar als onzin van het begin tot het einde. In de eerste plaats wordt ontkend (Macleod), dat men regt zou hebben te spreken van de ‘oorspronkelijke en onvernietigbare’ eigenschappen van den grond. De grond heeft geene eigenschappen die onvernietigbaar zijn. Stappen anderen al over dat bezwaar heen - waarschijnlijk door te bedenken, dat aan de leer der grondrente niets verandert, wanneer men eenvoudig die ongelukkige uitdrukking ‘onvernietigbaar’ als niet geschreven beschouwt -, zij meenen op hunne beurt, dat Ricardo door zijne theorie den landbouw in een exceptionelen toestand heeft geplaatst, die in de werkelijkheid niet aanwezig is. Wat spreekt men van eene waarde van den grond, zoo vragen Fried. List, Carey, Bastiat en vele anderen met hen - wat spreekt men van eene waarde van den grond, die haar ontstaan zou te danken hebben aan de natuurlijke eigenschappen der aarde, afgescheiden van 's menschen arbeid? Ga eens naar Canada en zie of dat land, zoo het door jagers bewoond werd, genoeg zou opleveren om een enkelen Oxforder professor in de staathuishoudkunde te onderhouden! (Fr. List, Ges. Schriften, III, 256). Volgens eene opgave van Sir Robert Peel bedroeg de jaarlijksche opbrengst van het land en de mijnen in Groot-Brittanie £ 47,800,000, hetgeen een kapitaal vertegenwoordigt van bijna £ 1200,000,000. | |||||
[pagina 474]
| |||||
Gesteld, dat een daglooner £ 50 's jaars verdient, zou dat kapitaal op zijne beurt een arbeid vertegenwoordigen van 24 millioen menschen gedurende één jaar. Zal nu iemand beweren, dat indien Engeland op eens in den toestand werd teruggebragt, waarin het zich bevond onder Julius Caesar, de arbeid van 24 millioen menschen in een enkel jaar of van één millioen menschen in 24 jaar voldoende zou zijn om het weder in zijn tegenwoordigen toestand te brengen? - De waarde van alle landerijen in den staat New-York bedraagt, volgens de jongste opgaven, 554 millioen dollars. Breng het land terug in zijn toestand van vóór 250 jaar en bied het aan eene compagnie ten geschenke met een bonus in geld van de tegenwoordige volle waarde, doch op voorwaarde van het dan ook weder in den tegenwoordigen toestand af te leveren; de compagnie zou er slechte zaken bij maken, zoo zij uw geschenk aannam, en haar kapitaal ware uitgeput eer zij één vijfde van den arbeid had verrigt (Carey, Social Science, Ed. Guill. I, 185). Het is waar: het eene land bezit meer natuurlijke eigenschappen dan het ander en wordt om die reden duurder betaald. Maar iets dergelijks vertoont zich op ieder gebied, zij het ook onder andere vormenGa naar voetnoot1. Eene Jenny Lind geniet natuurlijke voordeelen boven alle andere zangeressen en hare belooning is in evenredigheid grooter. De eene mensch bezit smaak, talent, vaardigheid, de ander niet, of minder; en de arbeid van hem die het meest van dat alles bezit, heeft ook de meeste waarde. Overal zien wij van die natuurlijke monopoliën; ten onregte stelt dus Ricardo voor den landbouw eene theorie van grondrente zamen, alsof het verschijnsel zich daar alleen vertoonde. Maar de geheele basis, waarop de leer rust, is valsch. Ricardo gaat van de onderstelling uit, dat, wanneer men zich in een nieuw land vestigt, men altijd begint met eerst den besten grond te bebouwen en daarna den minderen. Daardoor bewijst hij zijne onkunde in de geschiedenis. Gezeten aan zijne schrijftafel, bedenkt hij wat hij zelf zou doen, wanneer hij als kolonist in eene nieuwe streek aanlandde. Hij zou dan nimmer, zoo dwaas zijn van juist de onvruchtbaarste gronden te bebou- | |||||
[pagina 475]
| |||||
wen en de andere te laten liggen. Raadpleegt men nu de ervaring, dan bespeurt men integendeel, dat bijna alle volken begonnen zijn met de slechtste gronden te bebouwen, en eerst daarna tot de betere zijn overgegaan. Waaraan is dit toe te schrijven? Aan verschillende oorzaken. Vooreerst zijn de beste gronden veelal met boomen beplant; die om te hakken en uit te roeijen kan alleen geschieden door eene associatie van krachten, die in den oorspronkelijken toestand der maatschappij ontbreekt. Vervolgens zijn de beste gronden meestal in de dalen gelegen, en niet daar zet men zich het eerst neder, wanneer men eene nieuwe streek komt bewonen, maar op de bergen; want in de dalen worden de oorlogen gestreden. Het is zeer belangrijk dit na te gaan bij de volken der oudheid en der nieuwere geschiedenis; belangrijk uit een algemeen oogpunt, maar belangrijk ook, omdat alzoo de theorie der grondrente geheel wordt ondermijnd. Ziedaar de voornaamste bezwaren, die tegen deze leer, in haar geheel beschouwd, worden aangevoerd. Maar daar zijn nog anderen. Naar de meening van sommigen - hun aantal, wel is waar, is klein - is Ricardo's leer in beginsel juist, maar behelst zij desniettemin vele en belangrijke dwalingen. Zij oordeelen dat Ricardo zich in de uitwerking zijner denkbeelden te veel heeft laten leiden door zekere natuurkundige begrippen, waarvan de nieuwere wetenschap het verkeerde heeft bewezen. Daar nu deze gevoelens - wij willen het reeds erkennen - met de onze overeenstemmen, willen wij ze voorloopig onaangeroerd laten tot aan het slot van dit hoofdstuk, wanneer wij ons eigen oordeel over Ricardo's grondrenteleer zullen uitspreken. De bezwaren tegen die leer, in haar geheel beschouwd, zijn alzoo van verschillenden aard. Zij gelden den grondslag der leer, het argument, waarmede zij verdedigd wordt, en de leer zelve. De grondslag der leer wordt verwerpelijk geacht, om de onderstelling, dat het land eene waarde bezit, die haar bestaan aan iets anders zou ontleenen, dan aan 's menschen arbeid, Het argument, waarmede zij verdedigd wordt, om de bewering, dat ieder volk altijd begonnen is met de beste gronden in cultuur te brengen; Eindelijk de leer zelve om den exceptionelen toestand, waarin zij den landbouw plaatst tegenover elk ander gebied der men- | |||||
[pagina 476]
| |||||
schelijke bedrijvigheid. - Wij willen die bezwaren achtereenvolgens trachten te wederleggen. a. Het land, zegt men, verkrijgt zijne waarde op geene andere wijze dan alle overige dingen, namelijk door den menschelijken arbeid. Wij houden er aanteekening van, dat het hoofdbeginsel van Ricardo's waardeleer hier zonder slag of stoot wordt binnengelaten. Vreemd, niet waar? Als Ricardo eene algemeene wet verkondigt, vindt hij bestrijding; maar als hij eene exceptie op die wet verkondigt, vindt hij bij dezelfde personen op nieuw bestrijding. ‘Wat gij daar leert, is geene exceptie. Heeft het land waarde, dan is dit alleen daarvan het gevolg, dat men het in een toestand gebragt heeft, waarin het waarde kon bezitten.’ Wij letten echter niet op de inconsequentie, maar alleen op de bewering zelve, waarmede men den grondslag der renteleer meent te treffen. Wordt nu dit doel daarmede bereikt? Mij dunkt, neen. Het is m.i. gansch onverschillig of de waarde, die de grond in Engeland en in New-York thans bezit, opweegt tegen den gezamenlijken arbeid, die noodig zou zijn om hem in den tegenwoordigen toestand te brengen. Toegegeven dat dit niet het geval ware, wat zou dan nog bewezen zijn? Men zou dan iets bewezen hebben, dat betrekking heeft op den grond, in het algemeen beschouwd; maar de rente openbaart zich bij vergelijking van de verschillende grondstukken onderling. Al waren de kosten, om den grond weder in zijn tegenwoordigen toestand te brengen, nog veel grooter, dan nog bleef de leer der grondrente van kracht. Om de kwestie op te lossen, moet men tegenover elkander plaatsen een land van goede hoedanigheid en een land van minder goede hoedanigheid, en zich dan afvragen of de arbeid, die noodig is geweest om het slechte land in zijn tegenwoordigen toestand te brengen, minder is, dan die noodig was om het goede land vruchtbaar te maken. Te beweren, dat er geene grondrente is, staat volkomen gelijk met te beweren, dat alle gronden meer of minder arbeid hebben gekost om vruchtbaar gemaakt te worden, in juistc evenredigheid met hunne werkelijke vruchtbaarheid. Waar nu is de man, die dit durft volhouden? Daar zijn nog andere argumenten. Men beweert, dat de waarde van den grond nimmer op monopolie berust. Men houdt vol, dat, bijv., de waarde van Groot-Brittannië's landerijen een arbeid vertegenwoordigt van één millioen menschen gedurende | |||||
[pagina 477]
| |||||
24 jaar en dat dezelfde arbeid niet voldoende zou zijn om die landerijen vruchtbaar te maken, indien zij plotseling in haren vorigen toestand werden teruggebragt. Ik wil niet onderzoeken of die berekening juist is, want al was zij dit, zij zou er niets meer om bewijzen. Maar dan verklare men toch wat de oorzaak is dat in Amerika woeste gronden waarde bezitten: in Texas 2 à 3 dollars, aan den Mississippi 25 dollars per acre. Of men stelle zich voor, dat in het midden van Engeland een stuk gronds om de eene of andere reden onbebouwd ware gebleven, land van gewone hoedanigheid, zoo men wil met bosschen beplant, zou men nu durven beweren, dat die grond geene de minste waarde bezit? Al onze polders zijn daar om het tegendeel te bewijzen. De tegenstanders van Ricardo gevoelen de kracht van dat argument, en ziehier, hoe zij zoeken het te ontzenuwen: Indien land, waarop nimmer eenig kapitaal is aangewend, waarde bezit, dan is het om zijne nabijheid aan eene groote stad of om eene andere dergelijke reden. Leg b.v. langs woeste gronden een spoorweg aan, dan zullen die gronden eene groote waarde verkrijgen. Maar wat is in dat geval de oorzaak van die waarde? Immers de menschelijke arbeid, die den spoorweg heeft aangelegd, of de stad heeft gebouwd; niet de natuurlijke eigenschappen van het land zelf. - Wederom vragen wij: Wat bewijst dit? Als onmisbare voorwaarde tot het ontstaan van grondrente heeft Ricardo genoemd, dat de producten, die de grond oplevert, waarde bezitten. Wanneer nu de opbrengst van een land geheel en al verloren gaat door hooge transportkosten, dan heeft zij niet de minste waarde en dan ontbreekt de eerste conditie, zonder welke geene grondrente denkbaar is. Zegt men derhalve dat een land, dat ver van de marktplaats verwijderd ligt, geene rente kan opbrengen, dan is men het met Ricardo eens. De kwestie loopt echter hierover, of de waarde, die een land bezit, uitsluitend het gevolg is van de hoeveelheid arbeids, die aan zijne onmiddellijke vruchtbaarmaking is besteed; en wanneer ik nu een spoorweg aanleg in de nabijheid van een stuk grond, dan is het immers onzin te beweren, dat ik iets heb gedaan om dat stuk gronds onmiddellijk vruchtbaar te maken. Buiten het verkeer is geene waarde mogelijk, dus ook geene grondrente. Dat behoefde niet bewezen te worden; en wie zegt, dat men iets binnen de grenzen van het verkeer moet brengen om er waarde aan te geven, zegt iets, dat boven allen redelij- | |||||
[pagina 478]
| |||||
ken twijfel verheven is en ook nooit door iemand is ontkend. Maar de hoegrootheid van die waarde zal toch wel in dit geval bepaald worden door de betrekkelijke vruchtbaarheid van het land in welks nabijheid de spoorweg is aangelegd. Wanneer nu van dat land het eene stuk ƒ 200, het ander ƒ 300 per bunder opbrengt, is dan dat verschil niet het gevolg van de natuurlijke voortreffelijkheid van den eenen grond boven den anderen? b. Wij komen thans aan het tweede argument. Het is onjuist, zegt men, dat ieder volk altijd begonnen is met de beste gronden te bebouwen, zoo als Ricardo leert. Het tegendeel is waar. De meeste volken zijn met de slechtste gronden begonnen. Ziedaar het geliefkoosde argument van Carey en van de fransche school. Maar noch Carey, noch eenig ander schrijver heeft het ooit de moeite waard gekeurd te bewijzen, dat deze bewering den minsten invloed uitoefent op den grondslag van Ricardo's theorie. Men heeft gewoonlijk aangenomen, dat, wanneer dít punt eenmaal was uitgemaakt, de leer der grondrente voor goed was ondermijnd. Maar is dit dan zoo zonneklaar? Wij willen voor een oogenblik toegeven, dat Ricardo werkelijk gezegd heeft, wat men hem in den mond legt. Naar onze meening, evenwel, is dit niet het geval. Ricardo spreekt geheel in den vorm eener hypothese. Het is hem niet te doen om eene theorie, maar om de verklaring te geven van eene uitdrukking, die hij bezigt: grondrente. Nergens heeft hij beweerd, dat de beste gronden altijd het eerst worden bebouwd, dàn de gronden tweede soort en zoo voort. Wel heeft hij stilzwijgend aangenomen, dat wanneer de maatschappij eenmaal een bepaald standpunt heeft bereikt, gewoonlijk nog altijd eene zekere hoeveelheid mindere gronden onbebouwd zijn gebleven, die eerst later in cultuur worden gebragt. Meer beweert hij niet; maar dat is geheel iets anders, dan wat men hem ten laste legt. Toegegeven echter, dat Ricardo werkelijk gedacht heeft, zoo als men meent, verandert dan daarmede het wezen der grondrente? Is dan daarmede aangetoond, dat de landheer niets ontvangt voor het gebruik van zijn grond, afgescheiden van de kapitalen, die besteed zijn om dien grond vruchtbaar te maken? Nemen wij, om die vraag op te lossen, een voorbeeld. Stel, dat eenige menschen zich vestigen in eene onbewoonde | |||||
[pagina 479]
| |||||
streek. Gronden van drieërlei soort zijn daar aanwezig. Hunne opbrengsten bedragen respectievelijk 100, 90 en 80 mud over eene zekere uitgestrektheid. Nu nemen wij aan, dat de gronden No. 3, die 80 mud opbrengen, het eerst worden bebouwd. Allengs echter kan die opbrengst niet in de bestaande behoefte voorzien en men besluit er toe, land No. 2 en eindelijk land No. 1 te bebouwen. Thans moet van drie dingen één geschieden. Of de opbrengst van No. 1 is voldoende voor de geheele behoefte, en dan geven No. 2 en 3 geene rekening meer; zij worden verlaten en men bevindt zich in het eerste geval dat door Ricardo is ondersteld. Of de opbrengst van No. 1 en 2 te zamen is slechts voldoende; dan wordt evenzeer No. 3 prijs gegeven en men bevindt zich in het tweede geval van Ricardo; maar dan zal No. 1 toch 10 mud grondrente genieten. Of eindelijk, de geheele behoefte kan niet bevredigd worden, tenzij No. 1, 2 en 3 allen worden bebouwd, en dan verkeert men in het laatste geval van Ricardo's hypothese. No. 1 en 2 zullen dan respectievelijk 20 en 10 mud grondrente opbrengen, want het staat voor een pachter gelijk om land No. 1 te huren en daarvoor 20, of land No. 2 en daarvoor 10 mud te betalen, of wel No. 3 om niets te bebouwen, daar toch in elk van die drie gevallen zijne zuivere opbrengst 80 mud bedraagt. Hoe men zich ook keere of wende, altijd komt men tot het aannemen van eene grondrente; tenzij alléén No. 3 bebouwd wordt, in welk geval de gronden No. 1 en 2 natuurlijk geen rente kunnen opbrengen. Waartoe dienen nu de wijdloopige historische onderzoekingen, die Carey heeft ingesteld om te bewijzen, dat de beste gronden altijd het laatst in cultuur worden gebragt? Uit een algemeen oogpunt beschouwd mogen zij belangrijk heeten, maar ten opzigte van de leer der grondrente is hare waarde geene. De strijd van Carey is een strijd tegen windmolens; en al bewijst hij nog zoo volkomen wat hij bewijzen wil, dan heeft hij ten slotte nog niet bewezen, wat hij bewijzen moet om Ricardo's theorie te wederleggen. Na eerst te hebben aangetoond, dat de hypothese van Ricardo niet aan de werkelijkheid beantwoordt, had hij namelijk nog bovendien moeten bewijzen, dat die hypothese de grondslag is van de renteleer en dat, door haar te ondermijnen, deze laatste onmiddellijk moet vallen. Dit kon hij echter niet, want dit was onmogelijk. Ricardo's leer heeft een geheel anderen grondslag, dan eene twijfelachtige on- | |||||
[pagina 480]
| |||||
derstelling. Zij is gevestigd op eene waarheid, die door geene sophismen is weg te redeneren. c. En die ook door Ricardo's tegenstanders-zelven erkend wordt. Want wat zoeken wij naar argumenten om de grondrenteleer te verdedigen; reeds heeft men toegegeven, wat wij trachtten aannemelijk te maken. De laatste bewering, waarmede men Ricardo's leer denkt te treffen, is de volkomenste concessie, die iemand bij mogelijkheid aan zijne tegenpartij kan doen. Wat houdt die bewering in? Ricardo, zegt men, heeft met zijne grondrentetheorie den landbouw in een exceptionelen toestand geplaatst. Het is waar, de eene grond bezit natuurlijke voordeelen boven den anderen en wordt uit dien hoofde duurder betaald. Maar iets dergelijks vertoont zich, onder andere vormen, op ieder gebied der menschelijke bedrijvigheid. - Nu vragen wij: Wat vertoont zich, onder andere vormen, op ieder gebied der menschelijke bedrijvigheid? Dat de eene mensch boven den ander uitmunt door zijne talenten, door zijne positie in de maatschappij, en ten gevolge van dat alles een natuurlijk monopolie uitoefent? En waarvan noemt gij dit de herhaling onder een anderen vorm? Dat de landeigenaar, die in het bezit is van een buitengewoon goeden grond, een natuurlijk voordeel geniet boven een ander, omdat zijn grond meer waarde heeft ten gevolge van die betere eigenschappen? Maar dat is juist het punt, dat ons gedurig is betwist. Om dat te wederleggen moest het blijken, dat de grond geene andere waarde heeft, dan die hij ontleent aan den menschelijken arbeid en dat in alle landen de beste gronden het laatst, de slechtste het eerst zijn bebouwd. Hetzelfde, wat Ricardo van den landbouw schrijft, vertoont zich, zegt gij, op ieder gebied, en de fout ligt daarin, dat men den landbouw te dezen opzigte in een exceptionelen toestand plaatst. Wel verre dus van verkeerd te zijn, is Ricardo's leer naar uwe meening nog veel te exclusief en gij wilt haar overal toepassen? Dit is meer dan wij van u verlangden. Ricardo mag zich troosten met de gedachte, dat hij nergens uwe bewering heeft tegengesproken. Hij spreekt alleen van den landbouw; en of datgene, wat op dit speciale gebied waar is, ook elders doorgaat, het is zijne zaak niet; hij bekommert er zich niet over. Een schrijver is niet gehouden om alles te zeggen, wat in het algemeen waar is, zoo hij maar alles zegt, wat men tot regt verstand van het onderwerp, dat hij behandelt, noodig heeft te weten. Maar wij, die de juistheid van Ricar- | |||||
[pagina 481]
| |||||
do's theorie verdedigen, begrijpen niet, wat voor zin het heeft om eerst iemand te bestrijden met de woorden: Uwe gansche leer is van den grond af valsch, en daarna met de bewering: Uwe leer is waar op elk gebied. - En nu meene men niet, dat degenen, die het eerste hebben gezegd, niet dezelfde personen zijn, die het tweede verdedigen. Men leze de schrijvers van eenigen naam, die tegen Ricardo's grondrenteleer hebben geprotesteerd, en men zal zien, dat zij, bijkans zonder uitzondering, beginnen met te betoogen, dat de geheele leer louter onzin is; en wanneer zij dan later in de engte worden gedreven door de vraag: hoe komt het, dat niet alle gronden, aan welker vruchtbaarmaking dezelfde arbeid is besteed, gelijke waarde hebben, altijd eindigen met de verklaring: iets dergelijks vertoont zich op ieder gebied. Alsof dat de nekslag ware voor de theorie en alsof men bewezen had, dat een bal geene zwaartekracht bezit, omdat alle ligchamen die eigenschap bezitten! - Heeft men nu met het oog op eene dergelijke methode van redeneren al het regt niet om te betwijfelen of het den tegenstanders van Ricardo wel ernst is met hunne bestrijding; wij voor ons hebben toch, dunkt mij, volle vrijheid om haar thans te laten voor wat zij is; immers, wat wij wilden bewijzen, werd ons toegegeven, namelijk dat Ricardo's grondrenteleer in beginsel juist moet heeten.
Maar eene leer, die in beginsel juist is, kan desniettemin in sommige harer deelen dwalingen bevatten en wij hebben thans de gevoelens te beoordeelen van hen, die meenen dat met Ricardo's grondrenteleer dit werkelijk het geval is. Als vertegenwoordiger van die zienswijze kiezen wij den Engelschen schrijver Richard Jones, wiens werk ‘On the distribution of wealth and the sources of taxation’ (London, 1831) voor een groot gedeelte aan de leer der grondrente is gewijd. Men weet reeds, dat de gevoelens van Jones ook de onze zijn, en wij zien er dus geen bezwaar in, als wij zijne bedenkingen tegen Ricardo mededeelen, het een en ander van ons zelven tot opheldering en versterking zijner argumenten daarbij te voegen. Bovendien, de betoogtrant van Jones komt ons een weinig zwak voor; en vooral schijnt het ons toe, dat hij niet genoeg de tegenbedenkingen heeft wederlegd. Mogen wij er in slagen in dat gebrek te voorzien. Het verdient om der curiositeits wille opmerking, dat het | |||||
[pagina 482]
| |||||
voornaamste bezwaar van Jones tegen Ricardo's leer der grondrente zeer veel overeenkomst heeft met wat door Ricardo zelven wordt aangevoerd tegen de leer der waarde van Adam Smith. Ad. Smith, zegt onze schrijver, maakt ons eerst met de regte oorzaak van waarde bekend. Maar in plaats van zich nu verder te houden aan hetgeen hij gezegd heeft, wijkt hij later van zijn eigen beginsel af en noemt eene andere oorzaak, die in strijd is met de vorige. Niet anders doet Ricardo. Hij begint met de ware oorzaak van grondrente aan te geven; maar naauwelijks is hij eenige schreden in zijn onderzoek gevorderd, of hij stelt eene tweede oorzaak, die met de eerste niets gemeen heeft. Wat is grondrente? vroegen wij; en ziehier het antwoord, dat wij ontvingen: Grondrente is dat deel van de opbrengst der aarde, dat betaald wordt voor het gebruik van de natuurlijke eigenschappen van den grond (Ch. II, pag. 34). Deze bepaling sluit in, dat de grondrente geene andere oorzaak heeft, dan het monopolie der landeigenaars en dat zij niet kan stijgen of dalen, dan door eene vermeerdering of vermindering in de netto-opbrengst. Maar nu lezen wij verder: ‘Indien men telkens nieuw kapitaal op een land kon aanwenden, zonder dat ooit het nieuwe kapitaal minder opbragt, dan het oude, dan zou de rente niet kunnen stijgen; want grondrente ontstaat altijd (invariably proceeds) uit het verschil tusschen de opbrengsten van twee gelijke hoeveelheden arbeids.’ Wanneer dus - dit volgt uit die woorden - een pachter een zeker kapitaal aanwendt, waardoor hij 100 mud van eene bepaalde uitgestrektheid trekt, en de prijzen van zijn product stijgen zooveel, dat het hem mogelijk wordt een tweede kapitaal aan te wenden, waarmede hij zijne productie met 85 mudden vermeerdert, dan ontstaat, volgens Ricardo, eene grondrente van 15 mud voor het eerste kapitaal. Maar wanneer dat tweede kapitaal geene 85 mud maar 100 mud opbrengt, dan werpt het eerste kapitaal geene grondrente af en de landheer zal na het verstrijken van de huur geene verhooging van pacht kunnen eischen. Ziedaar eene theorie, die in strijd is met alle gezonde redenering. Wat toch is de basis van de geheele leer der grondrente? Op den duur laat het zich niet denken, dat in dezelfde streek eene ongelijkheid van winsten zou bestaan. Wanneer nu een pachter met eene opbrengst van 100 mud eene gewone winst maakt, stel 10 pCt., | |||||
[pagina 483]
| |||||
en de prijzen van zijn product stijgen in die mate, dat hij voortaan met eene opbrengst van 85 mud dezelfde winst van 10 pCt. realiseert, dan ware het evenwigt van winsten verbroken, wanneer hij niet meer huur zou betalen dan vroeger. Want het eerste kapitaal zou hem dan meer opbrengen dan 10 pCt., te weten 11¾ pCt., en het tweede kapitaal juist zooveel als de gewone winst bedraagt. Maar wanneer hij nu met zijn tweede kapitaal óók 100 mud produceert, dan maakt hij op nieuw eene winst van 11¾ pCt.; zal dus het evenwigt van winsten niet verbroken worden, dan moet hij voortaan niet 15, maar tweemaal 15 = 30 mud meer pacht betalen. Volgens Ricardo echter zou hij in het laatste geval volstrekt geene hoogere pacht behoeven te betalen. Dit is eene inconsequentie. Indien eene meerdere opbrengst van 85 mud den landheer reeds in staat stelt eene pacht te eischen, die 15 mud grooter is, dan zal hij a fortiori daartoe in staat zijn, wanneer de opbrengst niet met 85 maar met 100 mud wordt verhoogd. Nu zou men kunnen zeggen, dat wanneer Ricardo beweert: er kan op den duur geene ongelijkheid van winsten bestaan, hij daarmede alleen bedoelt: ongelijkheid van winsten in hetzelfde bedrijf. Indien nu het eene kapitaal van den pachter 11¾ pCt. opbrengt, het andere 10 pCt., dan bestaat eene zoodanige ongelijkheid; zij verdwijnt echter onmiddellijk, zoodra van de winst van het eerste kapitaal 1¾ pCt. wordt afgenomen. Brengt nu daarentegen het tweede kapitaal ook 11¾ pCt. op, dan is er geen evenwigt verbroken; dan behoeft er dus geen evenwigt hersteld te worden. Deze redenering gaat echter niet op. Wanneer iemand een bedrijf uitoefent, dan maakt hij geen onderscheid tusschen de winsten van het eene kapitaal en die van het andere; en vooral niet, wanneer beide kapitalen worden aangewend op hetzelfde fonds, d.i., in dit geval, op hetzelfde stuk land. Als een pachter wil weten of hij, door zijn kapitaal te vermeerderen, ook zijne winsten heeft vermeerderd, dan gaat hij aldus te werk. Hij zegt: vroeger maakte ik zóóveel en zóóveel maak ik nu; derhalve mijne winst bedraagt zóóveel meer of minder dan vroeger; en uit die redenering trekt hij dan het besluit of hij goed of slecht heeft gehandeld met zijn kapitaal te vergrooten. Wanneer nu de pachter uit het gestelde geval zijne rekening opmaakt, dan ziet hij, dat hij met zijne twee kapitalen 10⅞ pCt. winst heeft gemaakt, want | |||||
[pagina 484]
| |||||
Dezelfde rekening maken al de andere pachters, die ook hun kapitaal hebben vermeerderd. Er heeft dus eene algemeene verhooging van winsten plaats gehad en het evenwigt is niet verbroken. Nu zou men kunnen voortgaan door te zeggen: Ricardo gaat niet uit van de onderstelling, dat alle pachters een tweede kapitaal aanwenden; hij spreekt slechts van één enkelen pachter; en hiermede vervalt de redenering. Neemt Ricardo onze onderstelling niet aan, des te erger voor hem, want dan valt zijne geheele theorie op eens. De algemeene opbrengst van land No. 1 is 100 mud. Die 100 mud, zoo als wij gezien hebben, leveren voortaan meer op dan vroeger, ten gevolge van de meerdere waarde der producten. Zij werpen eene winst af van 11¾ pCt., terwijl zij vroeger slechts 10 pCt. overlieten. De pachters, die geen tweede kapitaal hebben aangewend, dat slechts 85 mud rendeert, maken dus thans 11¾ pCt. van hun geld. Maar die ééne pachter, die wèl zijn kapitaal vermeerderd heeft, maakt, zoo als wij zagen, slechts 10⅞ pCt. Hieruit volgt dus dat - zal het evenwigt van winsten niet verbroken worden - deze laatste pachter minder huur moet betalen dan vroeger, hetgeen in lijnregten strijd zou zijn met de bewering van Ricardo, die hem, om het evenwigt in stand te houden, 15 mud meer wil doen betalen. Van welke hypothese men dus uitga, op alle manier is Ricardo's theorie onjuist. Zij is eene inconsequentie in zijn stelsel, en geen kleine. Of het een, òf het ander. De grondrente is het gevolg van een monopolie der grondeigenaars en zij stijgt en daalt om geene andere reden, dan om eene vermeerdering of vermindering in de waarde des lands; of wel, zij vindt hare oorzaak in het verschil tusschen de opbrengsten van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid. Men kan niet beide theoriën tegelijk aankleven; want zij voeren, elk voor zich beschouwd, tot verschillende resultaten. Het is niet moeijelijk te ontdekken, hoe Ricardo aan deze dwaling gekomen is. De oorzaak, die het ontstaan van grondrente onvermijdelijk maakt, treedt nergens duidelijker te voorschijn, nergens komt zij beter uit, dan in het verschil tusschen de opbrengsten van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid. Maar zij is niet dat verschil zelf. Beide - dat verschil | |||||
[pagina 485]
| |||||
en de grondrente - zijn het gevolg, of liever de openbaring, van ééne en dezelfde algemeene wet: niet alle gronden bezitten gelijke vruchtbaarheid. Ziehier nu de fout van Ricardo: hij heeft de zaak zelve verward met den vorm waarin zij zich somtijds openbaart. Deze fout is echter niet zijne eenige. Wanneer Ricardo in het aangehaalde voorbeeld uitgaat van de onderstelling, dat het tweede kapitaal, 't welk tot de voortbrenging gebezigd wordt, niet evenveel oplevert dan het eerste, dan hebben wij groote reden om te gelooven, dat dit meer bij hem is dan eene onderstelling. Hij schijnt werkelijk van oordeel te zijn, dat bij ieder nieuw kapitaal, dat in het land gestoken wordt, de betrekkelijke opbrengst vermindert. Bragt het eerste kapitaal 100 mud op, het tweede zal slechts 85 opbrengen, het derde 70 en zoo voort. Daarmede is niet gezegd, dat de werkelijke opbrengst steeds zal afnemen, maar de opbrengst, vergeleken met het kapitaal en den arbeid, die tot de productie gebezigd worden. Het is waar, Ricardo is in het uitspreken van die stelling minder positief dan zijne volgelingen James Mill en John Stuart Mill; les royalistes zijn gewoonlijk plus royalistes que le roi. Maar ook in zijn werk vindt men toch verscheidene plaatsen, die bewijzen, dat wij ons in zijne gevoelens niet bedriegenGa naar voetnoot1. Zoo citeert Ricardo in het laatste hoofdstuk van zijn werk een uitvoerig gezegde van Malthus, waarin het volgende voorkomt: ‘De oorzaak, waarom in de welvarendste streken de prijs van het graan steeds rijzende is, ligt daarin, dat men gedurig genoodzaakt wordt zijne toevlugt te nemen tot landen van mindere hoedanigheid en tot kostbare werktuigen, waardoor iedere nieuwe hoeveelheid graan slechts met eene grootere hoeveelheid arbeid kan verkregen worden.’ Aan dat geheele gezegde nu schenkt onze schrijver zijne volle sympathie. Maar reeds vroeger, in het hoofdstuk over de rente, komen plaatsen voor, waaruit duidelijk blijkt, welke meening Ricardo is toegedaan. Zoo zegt hij ergens (bl. 38): ‘Al gaan de voor- | |||||
[pagina 486]
| |||||
deelen, die vruchtbare grond boven onvruchtbaren bezit, ook geenszins verloren, zoo zal toch de prijs van het koren hooger zijn dan vroeger’ (d.i. nadat land van geringer hoedanigheid in cultuur is gebragt); ‘want land van minder vruchtbaarheid vordert altijd meer arbeid, en dàt land alleen is in staat om de meerdere hoeveelheid te geven, die men noodig heeft.’ Ricardo beweert dus dat, wanneer de bevolking toeneemt, alleen het land van mindere hoedanigheid in staat is in de vermeerderde behoefte te voorzien. Nu leert hij elders, dat de productie ook kan vermeerderd worden door een nieuw kapitaal aan te wenden op de reeds bebouwde gronden. Hieruit volgt dus, dat Ricardo de productie op mindere gronden en de aanwending van nieuw kapitaal op oude gronden met elkander gelijk stelt, en dit kan hij alleen dán, wanneer hij aanneemt dat tweede en derde kapitalen altijd minder opbrengen. Ziedaar nu, wat ten sterkste moet bestreden worden. In de eerste plaats leert ons de ondervinding, dat zeer dikwijls het tegendeel waar is van hetgeen Ricardo voor bewezen houdt. Landbouwkundigen verzekeren ons, dat eene verdubbeling van kapitaal soms de productie kan verdriedubbelen. Maar ook uit een ander oogpunt beschouwd, moet Ricardo's gevoelen worden aangevallen. De staathuishoudkunde heeft haar eigen gebied van onderzoek; doch zij bezit niet het voorregt om op eigen gezag stellingen te prediken, waarvan de juistheid alleen door de natuurwetenschap kan worden aangewezen. De vraag, of verdubbeling van arbeid en kapitaal al of niet bij magte is om de voortbrenging in gelijke mate te doen toenemen, is van zuiver landbouwkundigen aard. De staathuishoudkunde heeft er ongetwijfeld veel belang bij, dat die vraag ten spoedigste worde uitgemaakt, maar zelve uitmaken mag zij haar niet. Niets houdt den vooruitgang der wetenschap meer tegen, dan dat zij, die haar beoefenen, gedurig de grenzen uit het oog verliezen, die de eene wetenschap van de andere scheiden; en wanneer groote meesters die fout begaan, is zij dubbel schadelijk. Ontleen bij uwe staathuishoudkundige beschouwingen zooveel gij wilt aan andere wetenschappen; hoe meer gij den kring uwer waarnemingen uitbreidt, hoe beter. Maar laat het altijd blijken, wat de vrucht is uwer economische onderzoekingen en wat gij van elders hebt geleerd; en tracht nimmer voor eene economische stelling te doen doorgaan, wat te huis behoort op een geheel ander gebied van het menschelijk weten. | |||||
[pagina 487]
| |||||
Tot eene slotsom te komen, is niet moeijelijk. De leer van Ricardo is in beginsel juist; maar zij moet noodzakelijk van eenige verkeerde elementen gezuiverd worden, die haar ontreinigen. Wat Ricardo gedaan heeft met de waardeleer van Ad. Smith, moet thans geschieden met zijne eigene theorie. De oorzaak van grondrente is niet, zoo als hij soms beweert, het verschil tusschen de opbrengsten van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid. Ook is het niet waar, wat Malthus ons ergens wil doen gelooven, dat de grondrente altijd stijgt met iedere vermeerdering van de opbrengst des lands. Zeer juist toont Ricardo aan (blz. 251), dat, wanneer die vermeerderde opbrengst niet gepaard gaat met meerdere behoefte, de meerdere productie alleen de prijzen doet dalen en de grondrente onveranderd blijft. Neen deze laatste stijgt of daalt enkel bij eene vermeerdering of vermindering in de waarde van de zuivere opbrengst van den grond. In één woord: zij is datgene wat betaald wordt voor het gebruik van de natuurlijke eigenschappen des bodems, afgescheiden van allen menschelijken arbeid. | |||||
III.Wij hebben thans de beide grondslagen van Ricardo's leer doen kennen en aan de ervaring getoetst. Het voornaamste deel van de taak, die wij op ons namen, is hiermede ten einde gebragt; maar wij zouden ons schuldig maken aan onvolledigheid, zoo wij niet ten slotte een woord zeiden over Ricardo's methode. Dit was dan ook van den beginne ons doel. Nu mogen wij wel aannemen, dat die methode, na al hetgeen reeds gezegd is, den lezer niet meer geheel vreemd zal zijn. Maar dit is ons niet genoeg; want men wil zich ook rekenschap geven van wat men weet en de vraag beantwoord zien of de methode van Ricardo aanbeveling verdient of niet. Naar onze overtuiging verdient zij die in de hoogste mate. Eer wij er echter toe overgaan, dit gevoelen te verdedigen, een woord vooraf. Er is in den laatsten tijd - sedert een der eerste autoriteiten | |||||
[pagina 488]
| |||||
op het gebied der logica, John Stuart Mill, ook op het gebied der staathuishoudkunde met roem is opgetreden, en vooral sedert de opkomst der historische school in Duitschland - zeer veel gesproken en geschreven over methode. In hoever al dat geschrijf gestrekt heeft om juiste logische begrippen onder het publiek te verspreiden, laten wij in het midden. Zóóveel intusschen mogen wij met zekerheid verklaren: er heerscht met betrekking tot dit onderwerp in de staathuishoudkunde eene mate van verwarring, die zelden is geëvenaard. Wat nu is de oorzaak hiervan? Men heeft zich, naar onze meening, niet altijd volkomen rekenschap gegeven van de beteekenis der uitdrukkingen die men bezigde; want zoo op ieder gebied duidelijkheid en naauwkeurigheid onmisbare vereischten zijn, op dat der logica wel het meest. Men heeft namelijk, dunkt ons, veelal uit het oog verloren, dat het woord methode in een dubbelen zin wordt gebruikt, te weten, nu eens om de wijsgeerige beginselen, die iemand bij zijn onderzoek leiden, dan weder om de logische orde van gedachten aan te duiden, die iemand doorloopt om tot waarheid te komen. Wanneer men b.v. de deductieve methode van logica stelt tegenover de methode der ervaring, begaat men kennelijk die fout. Deductie en ervaringsphilosophie zijn volstrekt geene tegenstrijdige zaken; want de vraag, welke methode voor een zeker doel de voorkeur verdient, de inductieve of de deductieve, loopt hierover: wat men met eenmaal verkregene premissen zal aanvangen om er een besluit uit te trekken; terwijl die, of de wijsgeer bij zijne onderzoekingen al of niet steeds de ervaring tot uitgangspunt moet kiezen, juist de zamenstelling der premissenzelven raakt. Ongetwijfeld: wie inductief te werk gaat, kan de ervaring niet missen; want de inductieve methode doet ons door vergelijking van bijzondere gevallen de oorzaken der verschijnselen vinden; en die bijzondere gevallen kan natuurlijk alleen de waarneming ons geven. Wie deductief redeneert, daarentegen, d.i. wie a priori poogt te ontdekken, welke gevolgen noodzakelijk uit zekere oorzaken moeten voortvloeijen, kan buiten de ervaring om te werk gaan, door namelijk te redeneren uit eene willekeurig gestelde theorie. Maar hij behoeft dit niet te doen. Wanneer ik, bijv., wil bewijzen, dat handelsvrijheid gunstig moet werken op de vermeerdering van welvaart in een zeker land, waar het beschermend stelsel nog in zwang is, dan kan ik mijne redenering op de eene of andere stelling | |||||
[pagina 489]
| |||||
bouwen, die niet aan de ervaring is ontleendGa naar voetnoot1. Maar ik behoef dit niet te doen. De kwestie tusschen empirische en speculative methode is eene wijsgeerige kwestie, die tusschen inductie en deductie behoort te huis op het gebied der zuivere logica. Ziedaar wat nimmer een oogenblik mag vergeten worden, wanneer men over dit onderwerp handelt. Wij mogten niet nalaten, deze opmerking aan onze beschouwingen over de methode van David Ricardo te doen voorafgaan, aangezien wij hierbij wel moeten aanvangen met te erkennen, dat Ricardo's methode een zeer streng deductief karakter draagt, en wij met die erkenning geen voet willen geven aan de meening, dat onze schrijver de ervaring zou versmaden. Ook is het wel noodig eens een woord te zeggen om dien tegenzin weg te nemen, die in onzen tijd nog tegen de deductieve methode heerscht en zich grondt op eene geheele miskenning van de eerste begrippen van logica. - Wij willen niet loochenen dat die tegenzin verklaarbaar is. Men heeft de natuurkundige wetenschappen in de laatste honderd jaren zulke reusachtige vorderingen zien maken, terwijl tegelijk de geestelijke wetenschappen zoozeer ten achteren bleven, dat men zich heeft afgevraagd, of niet de methode, die bij gene gebruikt werd, bij deze werd versmaad; en toen dit het geval bleek te zijn, was het natuurlijk, dat men de oorzaak van het tweeledig verschijnsel nu niet langer in iets anders wilde vinden. Tot op eene zekere hoogte had men daartoe ook het volste regt. Veel te lang hebben de wijsgeeren zich bezig gehouden met stelsels, waaraan niets ontbrak dan een zuivere grondslag; en wie in deze omstandigheid de oorzaak wil zoeken van den achterlijken toestand der geestelijke wetenschappen en de bewering uitspreken, dat deze laatsten alleen dàn eene toekomst hebben, wanneer zij, die ze beoefenen, op hunne beurt bij de werkelijkheid zullen ter school gaan, kan gewis op onze instemming rekenen. Maar verder gaan wij niet. Dat voor alle wetenschappen slechts ééne wijsgeerige methode in het algemeen gelden kan, wij geven het zonder tegenspraak toe; maar dat ook voor alle wetenschappen dezelfde speciële methode van logica bruikbaar zou zijn, namelijk de inductieve, dat noemen wij eene ongerijmdheid. Op economisch gebied althans achten wij de inductieve methode ten eenenmale onbruikbaar, en het is onze | |||||
[pagina 490]
| |||||
overtuiging, dat men zich niet verder van de ervaring kan verwijderen, dan door telkens wanhopige pogingen aan te wenden, die methode daar toe te passen. Wie inductief wil onderzoeken, of een bepaald verschijnsel het gevolg is van een ander, moet dit laatste naar willekeur kunnen verwijderen of bijbrengen, om daaruit te zien of dat bepaalde verschijnsel met zulk eene verwijdering of toevoeging achterwege blijft of niet; en nu behoeft het toch wel geen betoog, dat deze voorwaarde op staathuishoudkundig gebied nimmer vervuld kan worden. Zeer juist hebben de verdedigers van het beschermend stelsel dit begrepen, wanneer zij in de redenering van sommige onverstandige ijveraars voor eene goede zaak: in Engeland heeft de handelsvrijheid uitstekend gewerkt, dus moet zij overal goed werken - in welke schoone vormen ook ingekleed - nooit iets anders hebben gezien, dan eene grove logische dwaling; want om inductief te bepalen, of de meerdere welvaart van Engeland inderdaad het gevolg is van de handelsvrijheid, die daar heerscht, zou men die handelsvrijheid moeten verwijderen, om te zien of de welvaart daardoor eene vermindering leed. En al ware het, dat voor een enkelen keer aan de vereischte voorwaarde voldaan kon worden, dan zou dit toch eene uitzondering zijn op een zeer algemeenen regel. De inductieve methode zou ons dan voor dat bijzondere geval eene uitstekende dienst kunnen bewijzen; maar hare onbruikbaarheid om de groote meerderheid der wetten te vinden, die de ontwikkeling der welvaart beheerschen, werd er niet minder om.
Om de waarde van eene methode voor eene bepaalde wetenschap wel te schatten, is het een eerste vereischte, dat men zich getrouw rekenschap geve van de bijzondere moeijelijkheden, waarmede die wetenschap te kampen heeft; want de methode moet ons het middel zijn om die moeijelijkheden te overwinnen; en iedere wetenschap, juister gezegd: iedere categorie van wetenschappen, heeft hare eigene bezwaren, die ten naauwste zamenhangen met het gebied, waarop zij zich beweegt. Trachten wij te ontdekken, hoe het in dit opzigt met de staathuishoudkunde is gesteld. Het zal dan blijken of de methode, die Ricardo volgt en die wij aanprijzen, onze aanprijzing verdient; of zij ons namelijk het middel aan de hand geeft om op economisch gebied tot de meest mogelijke mate van zekerheid te geraken. Het komt ons voor, dat de bezwaren, die aan de oplossing | |||||
[pagina 491]
| |||||
van economische vraagstukken verbonden zijn, voor het meerendeel hunne oorzaak daaraan ontleenen, dat de maatschappij niet is eene som van éénheden, maar een geheel, en wel bepaald, een organisch geheel. Men bedenke wat niet al in die gedachte ligt opgesloten. In een organisme vinden geen verschijnselen plaats die eene enkelvoudige oorzaak hebben. Elk verschijnsel is daar op zijn beurt oorzaak van andere en tusschen allen bestaat alzoo eene onafgebroken werking van oorzaak en gevolg. Ieder deel bevindt zich in een naauw verband met het geheel en kan alleen uit den toestand van het geheel verklaard worden, zoodat het iedere wijziging in dien toestand onmiddellijk gevoelt; even als - omgekeerd -iedere verandering, door buitenliggende oorzaken in elk der deelen teweeggebragt, het geheel eene min of meer belangrijke wijziging doet ondergaan. - Een voorbeeld moge dit alles nader ophelderen. De waarde is een verschijnsel op economisch gebied. Hare onmiddellijke oorzaak is de betrekking tusschen vraag en aanbod. Vraag en aanbod worden op hunne beurt bepaald door den geheelen toestand der maatschappij. Iedere verandering in welvaart, algemeenen smaak of beschaving oefent op de vraag; iedere verandering in de productiekosten op het aanbod een zekeren invloed uit. Maar wanneer men spreekt van vraag en aanbod, dan bedoelt men de bepaalde hoeveelheden, die tot een bepaalden prijs worden gevraagd en aangeboden. Iedere daling, nu, in de waarde vermeerdert het aantal koopers, omdat er gewoonlijk meer koopers zijn tot een lagen dan tot een hoogen prijs. De waarde is dus niet alleen gevolg, zij is tevens oorzaak. Eindelijk brengt eene verandering in de waarde veelal eene verandering in de productiekosten teweeg. Men weet, bijv., hoe veel goedkooper alles geworden is, wat tot de uitrusting van schepen behoort, sinds deze, ten gevolge van de lagere vrachten, in den jongsten tijd zoo belangrijk in waarde zijn verminderd. Terwijl dus, aan den eenen kant, de productiekosten voor een groot deel de waarde bepalen, hangt, aan den anderen, het cijfer der productiekosten in groote mate van de waarde af. Ziedaar de wederkeerige werking. De zwarigheden, die aan de oplossing van alle economische vraagstukken verbonden zijn, ontspruiten dus daaruit, dat iedere maatschappij een organisch geheel vormt. Maar hiermede is slechts de oorzaak gevonden van de moeijelijkheid: wij weten | |||||
[pagina 492]
| |||||
nog niet waarin zij nu eigenlijk bestaat. Het volgende heeft ten doel, dit aan het licht te stellen. Vooreerst is het moeijelijk de juiste mate van kracht te bepalen, waarmede iedere factor van het organisme is toegerust. Bloote waarneming is daartoe niet genoeg, omdat de invloed, dien iedere bijzondere factor, op zich zelf beschouwd, uitoefent, in de werkelijkheid door allerlei bijomstandigheden wordt gewijzigd. Bij voorbeeld: De productiekosten bepalen voor een groot deel de waarde. Maar voor welk deel? Ervaring alléén geeft ons hierop geen antwoord, want nu eens zien wij de waarde gelijken tred houden met de productiekosten, dan weder niet. Vervolgens: het is op economisch gebied dikwerf een punt van groot bezwaar te onderscheiden, wat oorzaak is en wat gevolg. De productiekosten bepalen de waarde; maar de waarde is ook van invloed op het cijfer der productiekosten. Nu zien wij in een gegeven geval èn de productiekosten èn de waarde van een voorwerp dalen. Wat is nu oorzaak en wat gevolg; of is de daling van beide het gevolg van eene en dezelfde oorzaak? Ziehier eindelijk eene derde moeijelijkheid. Gij kent twee factoren, en de kracht van elk hunner in het bijzonder weet gij te schatten. Hoe zullen nu die twee factoren, die nooit vereenigd zijn geweest, te zamen voegen? De bloote waarneming geeft ons geen antwoord op die vraag, die ons ieder oogenblik wordt voorgelegd, wanneer wij de middelen opsporen, waardoor in bestaande toestanden verbetering kan worden gebragt. En nu begrijpe men wel, waarom dit alles op economisch gebied eene moeijelijkheid is. Ook de natuur is een organisme - althans in vele opzigten - en dezelfde zwarigheden, waarmede de staathuishoudkundige te kampen heeft, zijn dus ook voor den natuuronderzoeker aanwezig; maar deze overwint ze in den regel gemakkelijk. Hij kent er weder andere, die aan de economie vreemd zijn. Waarom is nu echter hetzelfde voor den natuuronderzoeker zooveel ligter te overwinnen, dan voor den staathuishoudkundige? Omdat gene proefondervindelijk kan te werk gaan en deze niet. Immers, het eigenaardige voordeel, dat de proefneming oplevert, ligt hierin, dat men naar willekeur factoren kan bijbrengen of verwijderen, en zoodra de mogelijkheid dáártoe gegeven is, is het niet meer | |||||
[pagina 493]
| |||||
zoo moeijelijk, de kracht, waarmede iedere bijzondere factor is toegerust, te bepalen, te onderscheiden tusschen oorzaak en gevolg, en de vraag op te lossen, hoe twee factoren, die nimmer vereenigd zijn geweest, zullen te zamen voegen; men laat de natuur slechts begaan en slaat hare werkingen gade. Op economisch gebied kan men geene verschijnselen in het leven roepen; men moet de feiten waarnemen zoo als zij plaats vinden, en ziedaar de reden, waarom datgene, wat op het gebied van sommige natuurwetenschappen geringe moeijelijkheid oplevert, op het gebied der staathuishoudkunde juist een punt is van groot bezwaarGa naar voetnoot1. Hieruit leiden wij nu deze eenvoudige gevolgtrekking af: Alleen die methode kan in staat zijn ons de economische verschijnselen in het leven der maatschappij te verklaren, die de experimentele methode het meest nabij komt. Ziedaar ook eene zeer practische conclusie; want de geheele kwestie wordt nu teruggebragt tot deze ééne vraag, die wij thans hebben op te lossen: Welke is de methode, die voor de geestelijke wetenschappen het experiment vervangt? Wij hebben reeds gezien, waarin het eigenaardige der proefondervindelijke methode gelegen is. Het bestaat in de mogelijkheid van naar willekeur factoren te kunnen bijvoegen of verwijderen. Maar is het met den menschelijken geest alzoo gesteld, dat wij ons alleen dàn uit een zekeren toestand een factor kunnen wegdenken, wanneer wij een nieuwen toestand aanschouwen, waarin die factor ontbreekt? Kunnen wij ons geene andere denkbeelden vormen, dan die aan eene werkelijkheid beantwoorden? De ervaring leert ons het tegendeel. De mensch bezit de gave om uit eene voorstelling, die uit verschillende elementen is zamengesteld, zekere elementen te verbannen. Ook kan hij eene voorstelling, die reeds in zijn geest bestaat, door toevoeging van nieuwe factoren uitbreiden. Eindelijk bezit hij het vermogen om door middel van redenering de verschillende gevolgtrekkingen op te sporen, die in iedere gedachte liggen opgesloten. Deze drievoudige kracht van den menschelijken geest komt | |||||
[pagina 494]
| |||||
ons te hulp bij het zoeken naar eene methode ter vervanging van het experiment, waar de mogelijkheid tot dit laatste ontbreekt. Want wat is nu eenvoudiger, dan dat men de hypothese in de plaats doe treden voor de werkelijke proefneming. Kan men op economisch gebied geene factoren naar willekeur doen verdwijnen, men kan zich daar toch naar willekeur factoren wegdenken; en ziedaar in het algemeen de rigting aangeduid, die men, naar onze meening, behoort in te slaan. Acht men haar gevaarlijk en op hare beurt met moeijelijkheden bezaaid? Men bedenke, dat die moeijelijkheden niet onoverkomelijk zijn, daar zij niet zamenhangen met het wezen der zaken, maar allengs verdwijnen, naarmate ons verstand aan scherpzinnigheid en logische kracht toeneemt. - Het zij ons vergund in het kort te kennen te geven, op welke wijze de methode, die wij voorstaan, op economisch gebied kan worden aangewend. Van drieërlei aard, zagen wij, zijn de moeijelijkheden, die de staathuishoudkundige moet overwinnen. Plaatsen wij onze methode achtereenvolgens tegenover elk van haar: het zal dan blijken, hoe deze - theoretisch gesproken - aanstonds ophouden onoplosbaar te zijn. Gij wilt weten met welke kracht een bepaalde factor van het maatschappelijk organisme is toegerust. Welnu, stel de hypothese, dat de geheele maatschappij zoo is ingerigt, dat aan dien factor onbelemmerd zijn vrije loop wordt gelaten en zie dan tot welke resultaten gij komt. Wilt gij nu hetzelfde weten van iederen anderen factor, laat dan telkens al de overige in rust blijven en gij zult in staat zijn, uit die hypothese voortredenerende, de kracht te berekenen van den factor, waarvan gij de beteekenis wilt kennen. Wederom: Het is u te doen om bij twee verschijnselen, die gelijktijdig plaats vinden, te onderscheiden tusschen oorzaak en gevolg. Denk u thans een dier verschijnselen weg, en zoo die hypothese u dwingt, het andere verschijnsel ook weg te denken, dan is dit laatste het gevolg van het eerste. Eindelijk: Gij wenscht te weten, hoe twee factoren, die gij in de werkelijkheid nooit vereenigd hebt gezien, zullen te zamen voegen. Stel nu de hypothese, dat die twee factoren zaam verbonden zijn, en zie nu wederom, waartoe u, logisch voortredenerende, die hypothese leidt. Natuurlijk is het niet altijd even gemakkelijk, deze methode | |||||
[pagina 495]
| |||||
toe te passen, omdat dikwerf de gegevens ontbreken voor de premissen van de redenering. Maar eene methode is niet eene tooverspreuk, die op eens alle poorten voor ons ontsluit; de vooruitgang eener wetenschap hangt niet alleen af van de methode, die men bezigt, maar ook - en dat wel in de eerste plaats - van de feitenkennis, die men bezit. Wij zijn er ook ver van te beweren, dat deze methode in zekerheid en eenvoud practisch met het experiment gelijk staat. De resultaten, die uit dit laatste verkregen worden, zijn tastbaar en het geheele proces laat zich gewoonlijk door de zintuigen waarnemen; terwijl die van de methode, die wij aanprezen, altijd de slotsom zijn van eene reeks van redeneringen; en de minste fout in een enkel syllogisme kan in staat zijn ons geheel op het dwaalspoor te brengen. Maar dat de mogelijkheid bestaat om haar met vrucht toe te passen, heeft Ricardo bewezen, want zijne methode is geene andere en met haar heeft hij de belangrijkste waarheden veroverd. Wij kunnen niet nalaten hier een enkel voorbeeld bij te brengen. Wat aan ons betoog aan duidelijkheid ontbrak, zal aldus worden aangevuld en het zal, hopen wij, dan ook tevens blijken, dat de geestesarbeid, dien deze methode ons oplegt, hoe veel inspanning ook, toch niet zulke buitengewone krachten vereischt, als men oppervlakkig zou denken. Wij redeneren iederen dag door abstractie; al gaat het ons ook hier, zoo als met veel andere dingen: zelden geven wij ons rekenschap van wat wij doen. Het zou dan ook eene dwaling zijn, te meenen, dat Ricardo eene fonkelnieuwe methode heeft uitgedacht. Neen, wat Macaulay van de inductieve methode van Baco zegt, is ook hier in den volsten zin waar: de methode is zoo oud als de wereld. Het is kortweg onmogelijk op het gebied der geestelijke wetenschappen een enkel verband van oorzaak en gevolg te ontdekken, zonder de methode van Ricardo toe te passen. Maar de meesten passen haar toe op eene wijze, waardoor zij slechts gebrekkig de diensten verrigt, die wij anders van haar konden verwachten. Weinigen weten het instrument goed te hanteeren, hetzij omdat het hun te zwaar is, of uit gebrek aan oefening. Niet alzoo Ricardo. Het instrument is hem zoo eigen, dat hij zich, als het ware, daarmede vereenzelvigt; en het is dus niet zonder oorzaak, zij het ook zonder grond, dat men de methode, die hij bezigt, naar zijn naam heeft genoemd. | |||||
[pagina 496]
| |||||
Het voorbeeld, dat wij aanhalen, is ontleend aan de leer der grondrente. Het geldt de oplossing der vraag - die den lezer niet vreemd meer is - of de grondrente mede een element is in de productiekosten der goederen of niet. Oogenschijnlijk moet het antwoord op die vraag bevestigend luiden. Maar Ricardo bewijst het tegendeel, en hij doet het, door middel van zijne methode, op zulk eene afdoende wijze, dat aan de juistheid van zijn gevoelen niet meer getwijfeld kan worden. De moeijelijkheid van de kwestie behoort tot de tweede rubriek der door ons opgenoemde; het geldt de onderscheiding tusschen oorzaak en gevolg bij twee verschijnselen, die gelijktijdig plaats vinden; te weten: het ontstaan van grondrente en eene rijzing in de waarde der producten. Is het eerste de oorzaak van het tweede of omgekeerd? - Naar den regel, door ons aangegeven, moeten wij thans de hypothese stellen, dat een dier beide verschijnselen ophoude te bestaan, d.i. wij moeten ons een van beide wegdenken; en zoo die hypothese ons tot de gevolgtrekking voert om het tweede ook weg te denken, dan is het blijkbaar, dat het eerste oorzaak is, het laatste gevolg. Aldus gaat Ricardo ook te werk. Neem aan, zoo redeneert hij, dat de beste gronden genoeg opleveren om in de behoefte te voorzien, kunnen dan de slechtere rekening geven? Natuurlijk niet; de productie op de slechtere gronden heeft dan alleen plaats, wanneer de betere niet in de geheele behoefte kunnen voorzien, anders gezegd, wanneer zij door hooge prijzen wordt uitgelokt. - Stel nu - hier ligt de kern van het betoog - dat de eigenaars der beste gronden de rente, die zij genieten, opofferen, hetzij door voortaan hunne producten tot denzelfden prijs te verkoopen, als toen zij-alleen in de bestaande behoefte konden voorzien, hetzij - voor het geval, namelijk, dat zij niet voor eigen rekening den grond bebouwen - door geen huur meer te eischen van hunne pachters. Wat is nu het gevolg? In het eerste geval zullen de bebouwers der slechtere gronden de productie moeten staken, daar deze, zoo als gebleken is, alléén rekening geeft bij eene hooge waarde van het product. Dit brengt aanstonds eene vermindering van aanbod te weeg; en vermindering van aanbod, bij gelijkblijvende vraag, doet altijd de waarde weder rijzen. In het tweede geval zullen de pachters eenvoudig het voordeel, dat vroeger den landheer ten beste kwam, zelf genieten. Er is geen enkele reden, waarom zij de vraagprijzen van | |||||
[pagina 497]
| |||||
hun product zouden verminderen. - Het wegdenken der grondrente dwingt ons dus niet om aan te nemen, dat de waarde van het product op den duur eene daling ondergaat. Derhalve is de grondrente geen element in den prijs. - Nemen wij nu het tegenovergestelde aan: namelijk, dat de producten van den grond ophouden waarde te bezitten, dan komen wij al dadelijk tot het besluit, dat de grondrente moet ophouden te bestaan. Want wie zal huur willen betalen voor een kapitaal, dat geene rente afwerpt? Terwijl dus het wegdenken der grondrente ons er niet toe brengt om eene vermindering in de waarde der producten aan te nemen, kunnen wij ons daarentegen geene grondrente voorstellen, zonder eene zekere waarde aan het product toe te kennen. Hieruit volgt, wat Ricardo wil bewijzen, dat de grondrente het gevolg is van hooge prijzen en niet eene oorzaak daarvan. Wij behoeven niet te zeggen, dat men te vergeefs bij onzen schrijver dit betoog in denzelfden vorm zal zoeken, waarin wij het hier mededeelden; maar wie het oorspronkelijke wil vergelijken, zal zien, dat deze en geen ander de gedachtenloop is van Ricardo. Op dergelijke wijze redeneert hij ieder oogenblik, en in deze methode ligt zijne kracht. En daarin ligt ook de kracht van ieder schrijver, die de staathuishoudkunde iets verder heeft gebragt. Het is onmogelijk - wij zeggen het nog eens - de wetten te vinden, die de ontwikkeling van welvaart beheerschen, tenzij men gedurig abstrahere van de werkelijkheid, en wie dezen weg niet wil inslaan, zal nimmer eene nieuwe waarheid ontdekken op economisch gebied. Want de kennis van de economische wetten - bedenken wij het wel - berust op de kennis van de kracht, waarmede elk der factoren, waaruit het maatschappelijk organisme bestaat, is toegerust. Neem de waardeleer. Hoe zult gij immer het aandeel vinden, dat aan de productiekosten toekomt bij het bepalen van de prijzen der goederen, tenzij gij u de vraag als eene vaste grootheid denkt voor den duur van uw onderzoek? Omgekeerd: hoe zult gij het aandeel van de vraag leeren kennen, tenzij gij u de productiekosten voor eene wijl onveranderd wilt voorstellen en uit die hypothese voortredeneren? Neem de verbruiksleer. Is de comsumtie van goederen onmisbaar voor de maatschappij of schadelijk? Tenzij gij u wilt getroosten, het verbruik een oogenblik, in gedachte, uit de maatschappij te verbannen en na te gaan tot welke gevolgtrekkingen die | |||||
[pagina 498]
| |||||
hypothese u dwingt, is het u onmogelijk die vraag op te lossen. Neem welk leerstuk gij wilt, de leer van het loon, de leer der kapitaalvorming, de leer van het crediet, overal dezelfde voorwaarde, die gij niet kunt ontgaan, dan op straffe òf van al uw geestesarbeid onvruchtbaar te zien eindigen, of wel, in de ergste dwalingen te vervallen. Bloote waarneming - hoe onmisbaar overigens - is niet genoeg. Nimmer vertoonen zich de economische factoren in hunne oorspronkelijke kracht; steeds wordt hunne werking geheel of ten deele geneutraliseerd door tegenstrijdige invloeden. Hetzij wij willen of niet, wij zijn dus wel genoodzaakt van het bestaande te abstraheren; dat wil zeggen: wij moeten van de maatschappij, zoo als zij zich aan ons vertoont, tot haar wezen opklimmen; want dit laatste is het, dat wij willen kennen en dat zich onttrekt aan ons oog achter een sluijer van verschijnselen. Niemand heeft getoond dit beter te begrijpen dan Ricardo. Daarin ligt de onschatbare dienst, die hij aan de staathuishoudkunde heeft bewezen, eene dienst, die veel te weinig is gewaardeerd. Wij zouden dit punt hiermede als afgehandeld kunnen beschouwen, hadden wij niet nog ééne bedenking te wederleggen. Toegegeven, zoo redeneren sommigen, dat de deductieve methode van logica zeer goed kan gepaard gaan met de wijsgeerige methode der ervaring; maar de kwestie, die ons bezig houdt, is niet alleen of dit in het algemeen mogelijk is, maar of Ricardo werkelijk deductief is te werk gegaan zonder de ervaring uit het oog te verliezen. Ziedaar nu wat ontkend wordt, en men grondt die ontkenning op de bewering, dat Ricardo bij zijn onderzoek steeds is uitgegaan van het beginsel: stoffelijk eigenbelang is de voornaamste drijfveer van 's menschen handelingen op economisch gebied. - De juistheid van deze laatste opmerking kan niet geloochend worden. Ricardo's leer staat en valt met het beginsel van het eigenbelang. Zijne waardeleer rust daarop, zijne grondrenteleer is daarvan afhankelijk. Zijne waardeleer, zeg ik, rust daarop. Want wat heeft het voor zin, te beweren, dat niemand een product, dat hem zelven eene zekere som arbeids kost, in ruil zal willen geven voor een ander product, dat minder arbeid vertegenwoordigt; dat op den duur in hetzelfde land geene ongelijkheid van winsten kan bestaan, daar allen er steeds op uit zijn de meeste winsten te behalen; wat heeft het voor zin, te spreken van de wet der concurrentie, indien de mensch in zijne economische | |||||
[pagina 499]
| |||||
handelingen niet door eigenbelang gedreven wordt? Teregt is door de mannen der historische school opgemerkt, dat de geheele bestaande economie ondermijnd wordt, wanneer dit beginsel onwaar blijkt te zijn. Het is dan ook van het hoogste belang, te onderzoeken, of dat beginsel werkelijk bestrijding verdient; en wij kunnen niet anders dan toejuichen, dat dit onderzoek in den laatsten tijd meer dan vroeger heeft plaats gehad. Verdient dat beginsel bestrijding? De historische school beantwoordt die vraag bevestigend. Het is onwaar, zoo spreekt zij, dat de mensch altijd gedreven wordt door eigenbelang: hij wordt beheerscht door allerlei motieven; eigenbelang is er een van, maar niet het eenige. Liefde, zelfverloochening, zucht tot genot, bekleeden eene even belangrijke plaats in het menschelijk gemoed. Berust niet de geheele maatschappij op wederzijdsche opoffering van vrijheden? Is pligtbesef niet de grondslag van alle orde? Liefde niet de band van het familieleven? Waar is dan de ervaring, die ons regt geeft te besluiten, dat de mensch alleen door eigenbelang gedreven wordt? Zij bestaat niet, en de geheele theorie, die ons wil diets maken, dàt zij bestaat, is uit de lucht gegrepen. Aldus de mannen der historische rigting. Naar onze overtuiging verkeeren zij in dwaling. Is hiermede gezegd, dat wij het eigenbelang wel degelijk voor de uitsluitende drijfveer houden van alle menschelijke handelingen? In het minst niet; maar het komt ons voor, dat men ook hier weder de kwestie op eene verkeerde wijze heeft voorgesteld en bij de bestrijding niet genoeg gelet heeft op hetgeen de tegenpartij werkelijk beweert. Indien ik zeg, dat de mensch bij zijne economische handelingen beheerscht wordt door eigenbelang, dan geef ik daarmede niet te kennen, dat eigenbelang de eenige algemeene drijfveer is van het menschelijk gemoed. Daar is niemand onder de staathuishoudkundigen van naam, die beweert, dat de mensch, zelfs in zijn streven naar rijkdom, uitsluitend beheerscht wordt door eigenbelang. De moraal der sensualisten heeft in de economie gelukkig niet veel aanhangers verworven. Adam Smith, althans, was een idealist pur sang, zoo als een ieder weet, die met de Schotsche philosophie der 18de eeuw eenigermate bekend is. Men beweert alleen, dat bij het streven naar rijkdom, eigenbelang de hoofdrol vervult onder de motieven, die den wil bepalen. En hebben wij regt dat te ontkennen? Streef | |||||
[pagina 500]
| |||||
eens naar rijkdom zonder uw eigenbelang na te jagen. Het eigenbelang is eene noodzakelijke voorwaarde van dat streven. Beweer nu vrij, dat de mensch niet altijd naar rijkdom streeft, maar beweer niet, dat, als hij het doet, hij niet beheerscht wordt door het gevoel, dat alléén in staat is aan zijn streven kracht bij te zetten. Een ander argument. Men zegt, dat de maatschappij zich ontwikkelt, dat zij vooruitgaat in stoffelijke welvaart; en wij nemen aan, dat dit zoo is. Wanneer ik nu aantoon, dat zonder het eigenbelang iedere maatschappij onmiddellijk zou te gronde gaan, dan heb ik, dunkt mij, bewezen, dat het eigenbelang bij het streven naar rijkdom in het menschelijk gemoed werkelijk eene hoofdrol vervult. Dit bewijs is niet moeijelijk te leveren. Wat is de maatschappij? Reeds éénmaal beantwoordden wij die vraag, door te zeggen, dat zij meer is dan eene som van individu's; zij vormt een organisch geheel. Die waarheid behoeft tegenover de historische rigting geen betoog, want de wetenschap is ze aan niemand meer dan juist aan haar verschuldigd. Wat volgt nu daaruit? Vooreerst, ongetwijfeld, dat het individu, 't welk een deel uitmaakt van het geheel, daarvan in hooge mate afhankelijk is. Alles wat strekt om den zamenhang van het geheel te verbreken, moet dus, uit een economisch oogpunt beschouwd, ongunstig werken op het individu. Dit is eene kostbare waarheid. Zij leert ons, dat, zoo de mensch in zijne economische handelingen door niets anders gedreven wordt dan door eigenbelang, de ontbinding van het maatschappelijk organisme niet uit kan blijven, hetgeen gewis door de ervaring van alle tijden wordt bevestigd. Maar ook het omgekeerde is waar. Hangt het individu af van de maatschappij, de maatschappij is niets zonder de individu's, waaruit zij is zamengesteld. Ziedaar de geheimzinnige wederkeerige werking van ieder organisch verband. En wanneer wij nu op die tweede waarheid letten, dan komen wij al dadelijk tot het besluit, dat, zoo het individu niet toeneemt in ontwikkeling, de maatschappij noodzakelijk stationair moet blijven. De vernietiging van de maatschappij is de vernietiging van het individu; - maar de vernietiging van het individu is ook die van de maatschappij. En daarbij komt nog dit: Het bewegend beginsel, dat de maatschappij vooruitdrijft, ligt zeker niet alléén bij het individu, maar toch voornamelijk; en daar vooral, waar de persoonlijke vrijheid is gewaarborgd. In- | |||||
[pagina 501]
| |||||
dien dit alles nu zoo is, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat de maatschappij in ontwikkeling toenam, tenzij het individu, binnen zekere grenzen, door eigenbelang werd gedreven? Een enkele blik op de ervaring is voldoende om dit nader aan het licht te stellen. Ziehier een koopman. Zoo aanstonds heeft hij eene lading goederen in zijne pakhuizen opgeslagen en thans houdt de vraag hem bezig, hoe hij voor die goederen den hoogsten prijs zal verkrijgen. Na veel loven en bieden slaagt hij er eindelijk in, met voordeel te verkoopen. Daarbij wint de maatschappij; daarbij wint hij zelf. Nu willen wij aannemen, dat onze koopman iemand is van zeer excentrieke morele beginselen. Hij ontvangt eene lading goederen, en de vraag, die hij zich stelt, is niet, hoe hij die goederen het best zal verkoopen, maar hoe hij ze op de voordeeligste manier in handen zal brengen van den verbruiker. De goedkoopste wijze om dat doel te bereiken is zeker deze: ze om niet uit te deelen. Ziedaar dan ook, waartoe hij besluit; een tweeden keer doet hij hetzelfde, en den derden keer is hij in staat van ‘kennelijk onvermogen.’ Heeft de maatschappij er nu bij gewonnen, dat zij de goederen ten geschenke heeft ontvangen? Natuurlijk niet; want zij bezit een kapitaal minder dan vroeger. Gesteld, echter, dat onze koopman iemand is zonder éénig zedelijk beginsel. Liegen en bedriegen kost hem geen overwinning op zich zelven, wanneer geld verdienen zijn doel is. Hij vervalscht geregeld, als hij kan, de producten, die hij ter markt brengt, en zoekt op die wijze zijn rijkdom te vermeerderen. Wordt daar de maatschappij mede gebaat? Natuurlijk niet. Ziedaar nu de twee uitersten tegenover elkander. Noch de man, die uitsluitend zijn eigenbelang najaagt, noch hij, die alleen wil handelen naar het onmiddellijk belang der maatschappij, dient haar in waarheid. Maar híj bevordert hare belangen, die binnen zekere grenzen, die hoofdzakelijk door zijn eigenbelang wordt beheerscht. Aan deze redenering a priori kunnen wij nog een argument a posteriori toevoegen, dat, naar het ons toeschijnt, afdoende is. Bestaat er kapitaal in de wereld of niet? Wij weten allen, dat er veel kapitaal bestaat; ook weten wij, dat geene kapitaalvorming denkbaar is, tenzij de mensch zijn eigenbelang najage. Indien het nu waar is, dat er veel kapitaal bestaat, | |||||
[pagina 502]
| |||||
en dat het kapitaal in de meeste landen steeds toeneemt, kan het dan geloochend worden, dat de mensch werkelijk in zijne economische handelingen door eigenbelang gedreven wordt? Dàt hij daardoor gedreven wordt, bewijst het bestaan der maatschappij; dat hij er niet uitsluitend, maar slechts hoofdzakelijk door gedreven wordt, bewijst wederom het feit, dat de maatschappij zich niet oplost. Het eigenbelang is als het vuur uit Schiller's Lied von der Glocke: Wohlthätig ist des Feuers Macht
Wenn sie der Mensch bezähmt, bewacht;
Doch furchtbar wird die Himmelskraft
Wenn sie der Fessel sich entrafft.
Zijne werking is weldadig, ja, onmisbaar; zijne buitensporige werking is vernielend. Zijn wij nu krachtens deze overtuiging gehouden, onze sympathie te schenken aan de bekende leer van John Stuart Mill, die de staathuishoudkundigen wil dwingen om bij hun onderzoek steeds uit te gaan van de hypothese, dat de mensch in zijn streven naar rijkdom uitsluitend beheerscht wordt door eigenbelang, eene leer die reeds in het jongste Maart-nommer van dit tijdschrift door den heer van Houten op zulk eene uitnemende wijze is bestreden? Verre van dien. De theorie van Mill is geheel van zijn eigen vinding; noch bij Adam Smith, noch bij Ricardo vindt men iets, dat op haar gelijkt; en bespeurt men tusschen Mill en zijne voorgangers al weinig verschil van methode in de practijk, het ligt daaraan, dat Mill er nimmer in geslaagd is zijne beginselen consequent toe te passen. Dit laatste was dan ook eene onmogelijkheid. Wie eene hypothese aanneemt, moet al de gevolgtrekkingen aannemen, die er in liggen opgesloten, en wij kunnen ons de alleenheerschappij van het eigenbelang geen oogenblik voorstellen, zonder onmiddellijk te denken aan de geheele ontbinding der maatschappij. - Wat aan Mill's theorie het aanzijn heeft gegeven, is de vrees, die sterk bij hem woog, dat de staathuishoudkunde gevaar liep, de grenzen, die haar van de zedekunde scheiden, uit het oog te verliezen. Hoe weinig, evenwel, zijn hulpmiddel hem gebaat heeft om dat euvel te ontgaan - wij merken het in het voorbijgaan op - blijkt o.a. daaruit, dat niemand meer dan Mill juist in dit bepaalde opzigt heeft gezondigd. Immers, | |||||
[pagina 503]
| |||||
het geheele probleem van het pauperisme laat hij aan de zedekunde ter oplossing over; want de vraag, hoe de arbeidende klassen er toe gebragt kunnen worden, vooreerst om in te zien, dat de buitensporige vermeerdering van hun geslacht eene der voornaamste oorzaken is van hunne ellende, en vervolgens om naar dat inzigt te handelen, is van zuiver zedekundigen aard. De staathuishoudkunde kan daarover niet het minste licht verspreiden. - Het zou dus verkeerd zijn, uit de overeenstemming in de practijk tusschen de methode van Ricardo en die van Mill te willen bewijzen, dat Ricardo redeneert uit de hypothese van de uitsluitende heerschappij van het eigenbelang. Om aan te toonen, dat hij aldus redeneert, moet men met andere argumenten voor den dag komen, die aan zijne werken zelve zijn ontleend. Wij betwijfelen echter zeer, of men die argumenten ooit zal vinden; want Ricardo is over het geheel genomen van de school van Adam Smith, wiens standpunt, wij herhalen het, aan de theorie van Mill ten eenenmale vreemd is, hoezeer men ook op losse gronden dikwerf het tegendeel heeft beweerd.
Hetzij men dus de uitdrukking bezige in den algemeenen zin van wijsgeerige beginselen of in de engere beteekenis, die wij hierboven hebben aangegeven, op alle manieren verdient de methode van Ricardo aanbeveling. Het derde deel van ons onderzoek is hiermede afgehandeld en alzoo de taak, die wij op ons namen, ten einde gebragt. Niets blijft ons nu meer over, dan een kort woord tot besluit. Men weet, met welk oogmerk dit opstel is geschreven. Niet om eene nieuwe theorie te verkondigen; ook niet om een stelsel aan te prijzen, als de eenige en volmaakte uitdrukking van absolute waarheid. Ons doel was meer bescheiden. Over Ricardo's leer is veel getwist; nog steeds is zij een voorwerp van kritiek. Wij willen die kritiek niet smooren, maar ze in eene betere rigting brengen. Berustte zij vroeger grootendeels op misverstand, wij wilden dat misverstand uit den weg ruimen. Soms hebben wij aan den strijd der meeningen deelgenomen, en onze eigen zienswijze verzwegen wij nergens; maar dit was bijzaak. Ons hoofddoel was: Ricardo nader te doen kennen; en zoo dat doel slechts is bereikt, dan hebben wij niet te vergeefs gearbeid. Vrij onderzoeke men nu op nieuw of de be- | |||||
[pagina 504]
| |||||
ginselen, die deze staathuishoudkundige verkondigt en de gevolgtrekkingen, die hij er uit afleidt, dwaling bevatten. Wij zullen dat onderzoek toejuichen en het niet betreuren, zoo daarbij weder verschil van gevoelen zich openbaart. Want, waarlijk, de theoretische economie in ons vaderland heeft wel behoefte aan iets, dat haar opwekt uit den slaperigen toestand, waarin zij zich bevindt. Veel te lang heeft men zich tevreden gesteld met de breede lijst van algemeenheden, die onder den naam: ‘gezonde begrippen van staathuishoudkunde’, den volke werden voorgedragen. Het is goed, dat men eens trede in de kern van de kwesties; en zoo hiervan het gevolg is, dat de gevoelens uiteenloopen, des te beter; want uit de botsing der meeningen komt de waarheid te voorschijn. Daar zijn menschen, die ieder onderzoek naar de eerste grondslagen der staathuishoudkunde noodlottig achten voor de verspreiding van liberale denkbeelden op economisch gebied. Zij vreezen, dat de mannen van het beschermend stelsel, zoodra zij in het kamp hunner tegenstanders strijd ontwaren, onmiddellijk weder moed zullen vatten om te trachten, aan hunne absurde meeningen ingang te verschaffen; en - heet het - zij zullen daarin slagen, want het publiek zal voortaan minachting koesteren voor eene wetenschap, die zoo gebiedend optreedt in hare uitspraken, maar waarvan de eerste beginselen nog zoozeer voor tegenspraak blijken vatbaar te zijn. Moeten wij die vrees deelen? Maar ziet men dan niet in, dat niets doodender is voor het protectionisme, dan juist het bewijs, dat de eerste gronden der staathuishoudkunde nog vastgesteld moeten worden? Het protectionisme is een afgerond systeem; althans, dat moet het verbeelden. Maar toch altijd een systeem op economisch gebied. En zoo het nu blijkt, dat onze kennis op dat gebied nog zeer beperkt is, vervalt dan niet van zelf het regt om op die geringe kennis een systeem te bouwen? Wat zou men denken van den arts, die op grond van zijne volslagen onkunde èn van het gestel des lijders èn van den aard van diens ziekte, zijn patient wilde onderwerpen aan een afgerond stelsel van behandeling om hem te genezen van zijne onbekende kwaal; en wat van de bijstanders, die meenden dat 's mans onkunde hem daartoe regt gaf? Weg dus met eene overtollige vrees, die het menschelijk verstand aan banden zou willen leggen om geen voet te geven aan verkeerde meeningen. Alsof het middel niet erger ware dan het euvel zelf, en alsof ooit iemand zich door | |||||
[pagina 505]
| |||||
zulk een motief liet terughouden om naar eene waarheid te zoeken, die hij bij de bestaande leer niet vindt! Keeren wij voor het laatst terug tot Ricardo. In één enkel opzigt hebben wij bewondering en sympathie voor hem gevraagd: namelijk, waar het zijne methode van onderzoek gold. Ten onregte? De kritiek beslisse over die vraag; maar wij komen er rond voor uit, dat wij niet dan op zeer afdoende gronden, eene overtuiging zullen prijsgeven, die ons op dit oogenblik toeschijnt aan iedere bedenking weêrstand te bieden. Zoo éénige voorliefde voor Ricardo bij ons te vinden is - en wij spreken de mogelijkheid daarvan niet tegen - zij grondt zich op onze ingenomenheid met 's mans methode. Logica is eene wetenschap; maar logisch denken is eene kunst, die ieder wel niet kan aanleeren, maar waarin toch allen zich kunnen oefenen. En wie leeren wil wat logisch denken beteekent; wat het is, eene methode met gestrengheid toe te passen; hij kan naar onze meening niet beter doen, dan bij Ricardo ter school gaan. Adam Smith moge hem, meer dan eenig ander, de taak doen kennen, die aan onze wetenschap is opgedragen, en hem voorgaan in eene grondige analyse der economische verschijnselen; - een Friedrich List, een Knies mogen hem de maatschappij leeren beschouwen als een organisch geheel; - is het hem te doen om scherpe onderscheidingen en naauwkeurige begripsbepalingen, hij kieze een Hermann, een Bernhardi, een John Stuart Mill tot zijne meesters; - wil hij zich doordringen van de noodzakelijkheid, steeds de ervaring te raadplegen en geen enkele harer lessen gering te achten, hij voege zich bij Roscher; en gevoelt zijn geest er behoefte aan, de wijsgeerige grondslagen der staathuishoudkunde te begrijpen, hij wende zich tot een Lorenz Stein en een Schäffle. Maar wat de methode aangaat, hierin is Ricardo meester. En daarom durven wij met het volste vertrouwen en zonder in het minst te anticiperen op de uitkomsten, die eene hernieuwde kritiek van zijn systeem zal opleveren, hier dit bijvoegen: Er zal een tijd komen, waarin al de resultaten, waar wij nu onze handboeken mede vullen, beschouwd zullen worden met hetzelfde oog, waarmede wij thans de economische werken van een Pieter de la Court of een John Locke aanzien. Dan zal een toekomstige Wilhelm Roscher een stuk schrijven over een merkwaardig man uit het begin der 19de eeuw, die een werk heeft geleverd over staathuishoudkunde en belastingwezen; en met belangstelling zal men bespeuren, dat sommige van de | |||||
[pagina 506]
| |||||
grondbeginselen der wetenschap ook in dàt werk reeds aanwezig zijn. Maar zoo die tijd eens aanbreekt en de staathuishoudkunde niet veroordeeld is om te blijven op het standpunt van ontwikkeling, waarop zij zich nu bevindt, dan zal zij dit - de overtuiging staat bij mij vast -, na Adam Smith, aan niemand meer verschuldigd zijn, dan aan David Ricardo.
Amsterdam, Augustus 1863. N.G. Pierson. | |||||
[pagina 507]
| |||||
Aanteekening.
| |||||
[pagina 508]
| |||||
De Fransche schrijvers laten, even als Lauderdale, Mc Culloch en Torrens, en even als StorchGa naar voetnoot1 en de Amerikaan CareyGa naar voetnoot2 de uitdruk-, king ‘gebruikswaarde’ geheel en al vallen. Zij spreken slechts van ruilwaardeGa naar voetnoot3. Wel heeft Louis SayGa naar voetnoot4 eene poging aangewend om eerstgenoemde eenigen grond te doen winnen; doch hij is daarin niet geslaagd. Men ziet dus, dat de staathuishoudkundigen van de Engelsche en Fransche scholen, wat de bepaling van het woord waarde aangaat, eene zekere onverschilligheid hebben aan den dag gelegd. Bij Bastiat, wel is waar, maakt die onverschilligheid voor eene meerdere warmte plaats; maar het streven van dien schrijver om met eene oorspronkelijke waarde-bepaling voor den dag te komen, staat in verband met zijn verlangen om eene oorspronkelijke waarde-theorie te vinden. De overigen zijn blijven staan bij de bepaling van Ad. Smith en bij diens onderscheiding tusschen gebruiks- en ruilwaarde. Moeten wij die onverschilligheid misprijzen? Waarom zouden wij het doen? Staathuishoudkunde is geen taalkunde, en onze wetenschap wordt slechts in zooverre geroepen, bepalingen te geven van woorden, als noodig is om alle dubbelzinnigheid te voorkomen. Heeft men eenmaal onderscheiden tusschen gebruiks- en ruilwaarde, dan is in dit geval het doel bereikt. Er bestaat dan niet het minste gevaar meer, dat men in begripsverwarring zal vervallen, door in éénen adem te spreken van de waarde van een pond koffij en de waarde van de wetenschap. De uitdrukking: ‘het vermogen dat het bezit van een voorwerp verleent om andere dingen daarvoor in ruil te verkrijgen,’ (the power of purchasing other goods, which the possession of that object conveys) moge uit een aesthetisch oogpunt minder fraai zijn te noemen; maar iedereen begrijpt wat Smith er mede zeggen wil. Wat verlangt men nu meer? De Duitsche school heeft meer verlangd. Deze beschouwing van de zaak was veel te oppervlakkig. De uitdrukkingen ruil- en gebruikswaarde moesten worden aangemerkt als twee gewijzigde vormen van één hoofddenkbeeld. Dat hoofddenkbeeld was het begrip: waarde in het algemeen. Bij de oudere Duitsche staathuishoudkundigen ontdekt men van dit streven, wel is waar, nog niets. Men bedenke echter, dat Sartorius, Lueder en Jacob slechts getrouwe navolgers waren van Adam Smith, wiens leerstellingen zij met veel talent verder ontwikkelden, maar van wiens beginselen zij niet afweken. Men vindt dan ook in hunne werkenGa naar voetnoot5 geene andere bepaling van waarde | |||||
[pagina 509]
| |||||
dan die van hun meester. Maar bij von Soden, den eersten Duitscher, die de wetenschap met een zelfstandig werk over staathuishoudkunde heeft verrijktGa naar voetnoot1, treedt het nieuwe beginsel zeer duidelijk op den voorgrond. Waarde, zegt deze schrijver, ‘ist die Bezeichnung der bald allgemeinen, bald individuellen Genussbefriedigung’Ga naar voetnoot2. Hij onderscheidt dan verder tusschen ‘positiver en verglichener Werth.’ Met de eerste wordt natuurlijk de gebruiks-, met de tweede de ruilwaarde bedoeld. Von Soden is de vader der Duitsche staathuishoudkunde, en zóó de vader, zóó de kinderen. LotzGa naar voetnoot3 en RauGa naar voetnoot4 plaatsen zich op hetzelfde standpunt als hun groote voorganger. Zoo ook de, overigens zoo scherpzinnige, HermannGa naar voetnoot5. Bij ZachariäGa naar voetnoot6, wel is waar, vindt men alleen onderscheiding gemaakt tusschen gebruiks- en ruilwaarde, zonder dat eene poging wordt aangewend om die begrippen met elkander te verzoenen, en ook Schön's werkGa naar voetnoot7 is, wat de bepaling van waarde betreft, insgelijks een terugkeer tot het standpunt van Smith; maar RiedelGa naar voetnoot8 en BaumstarkGa naar voetnoot9 volgen weder geheel von Soden, ofschoon Baumstark zich toch gedwongen voelt te erkennen, dat, wanneer men eenmaal het begrip gebruikswaarde heeft vastgesteld om aan de eischen der wetenschap te voldoen, men best doet, er zich niet verder meer mede in te laten. Haar vollen bloei vindt deze theorie eindelijk bij FriedländerGa naar voetnoot10, die haar op echt Duitsche wijze zóó uitspint, dat den lezer eindelijk de onbescheiden vraag op de lippen komt, of de schrijver zelf wel begrijpt, wat hij zeggen wil. Aldus geschoeid en beslagen landt zij eindelijk aan bij Lorenz SteinGa naar voetnoot11, die haar een philosophisch kleed aanpast, dat later door SchäffleGa naar voetnoot12 een weinig wordt opgeknapt. Roscher en Knies leveren niets oorspronkelijks. Indien het streven om een grondidée te vinden, waaruit men de begrippen gebruiks- en ruilwaarde kan afleiden, schipbreuk heeft geleden, dan ligt het dus waarlijk niet aan de mannen, die er hunne krachten aan gewijd hebben, maar aan het onuitvoerbare van | |||||
[pagina 510]
| |||||
de taak zelve. Zien wij wat al die arbeid heeft opgeleverd. Gebruiks- en ruilwaarde moeten nu gewijzigde vormen zijn van het algemeene begrip: waarde. Laat ons onderzoeken of dit doel werkelijk is bereikt. ‘De graad van bruikbaarheid, die een voorwerp tot een goed maakt, noemen wij waarde,’ zegt Roscher. Maar is dit iets anders dan bloote nuttigheid? Ongetwijfeld, leert ons Schäffle. Men moet in de waarde twee momenten onderscheiden: een objectief en een subjectief moment. Het eerste is de nuttigheid, het tweede onze schatting van die nuttigheid. Zoo lang men deze laatste niet getracht heeft te meten, spreekt men slechts in het algemeen van nuttigheid. ‘Wenn man sich aber jene Nützlichkeit subjectiV bewusst wird, dann pflegt man die Bedeutung für den Wirthschaftszweck nicht als Brauchbarkeit sondern als Werth im engeren Sinne zu bezeichnen.’ Het algemeene waardebegrip, waaruit de begrippen ruil- en gebruikswaarde zijn afgeleid, is dus, hetzij wij Roscher of Schäffle raadplegen, de graad van nuttigheid der goederen. En wat is nu gebruiks-, wat ruilwaarde? Roscher leert het ons. Voor hem, die het goed zelf gebruiken wil, neemt de waarde het karakter aan van gebruikswaarde. De ruilwaarde van een voorwerp, daarentegen, is de graad zijner geschiktheid om tegen andere goederen verruild te worden. De uitdrukking waarde duidt dus altijd aan: de geschiktheid van een voorwerp om onze behoeften te bevredigen. Willen wij het zelf gebruiken, dan leert zij ons zijne gebruikswaarde kennen; willen wij het tegen andere voorwerpen verwisselen, dan brengt zij ons op de hoogte van zijne ruilwaarde. Is nu hiermede het probleem opgelost? Om dit te onderzoeken, moeten wij eerst een maatstaf bezitten, waaraan wij de oplossing zullen toetsen. Onze maatstaf, nu, is zeer eenvoudig: Een gewijzigd begrip moet altijd iets minder inhouden dan een algemeen begrip. Wanneer ik van een huis spreek, bedoel ik alle soorten van huizen; spreek ik van een woonhuis, dan heb ik reeds tuinhuizen e.a. buitengesloten. Spreek ik van een paard, dan bedoel ik alle soorten van paarden; spreek ik, daarentegen, van een rijpaard, dan sluit ik de trekpaarden weder buiten. - Het begrip waarde moet dus een ruimeren inhoud hebben, dan elk der beide begrippen gebruiks- en ruilwaarde, en blijkt het, dat, volgens de Duitsche theorie, dit niet het geval is, dan blijkt het ook tevens, dat zij zondigt tegen de eerste regels van taalkunde en logica. Welnu, reeds bij dit eerste verhoor zwicht het systeem met zijn ganschen stoet van consequenties. Wanneer men waarde noemt, zoo als von Soden, ‘den Grad von Genussbefriedigung’, of zoo als Roscher, ‘den Grad der Brauchbarkeit’, dan is immers het begrip ruilwaarde buitengesloten; want dit begrip behelst oneindig meer | |||||
[pagina 511]
| |||||
dan den graad van nuttigheid. Wie van ruilwaarde spreekt, denkt ook aan verkeer, arbeid, zeldzaamheid. Bijaldien dus ruilwaarde eene wijziging is van waarde, dan omvat het gewijzigde begrip (ruilwaarde) iets meer dan het algemeene begrip. Het algemeene begrip sluit dus het gewijzigde begrip niet in, maar, omgekeerd, het gewijzigde begrip het algemeene!! Gaat het beter met het begrip gebruikswaarde? Helaas neen. Wanneer men waarde eenmaal den graad van bruikbaarheid heeft genoemd, dan beperkt men in het minste niet den inhoud van dit begrip, door te spreken van bruikbaarheid voor het gebruik (want dat is de letterlijke vertaling van het woord Gebrauchswerth). Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat, wanneer men een voorwerp bezit, men het tot tweeërlei doeleinden kan bezigen, namelijk voor eigen genot en om het te verruilen tegen andere voorwerpen. Maar verruilen is geen gebruiken; wanneer ik iets gebruik, dan verruil ik het niet, en wanneer ik iets verruil, dan gebruik ik het weder niet; ik gebruik dan de begeerte, die een ander naar mijn eigendom heeft. Voor het dagelijksch leven mogen dergelijke onderscheidingen overbodig zijn, voor de wetenschap zijn zij onmisbaar. Hoe men ook manoeuvrere, gebruikswaarde blijft waarde in het algemeen, niets meer, maar ook niets minder. In stede dus van eene bepaling van waarde te geven, waaruit de begrippen gebruiks- en ruilwaarde logisch kunnen worden afgeleid, geeft de Duitsche school er zulk eene, die door het eerste begrip geheel wordt ingenomen en derhalve voor het laatste geene plaats meer overlaat. Buitendien, welken redelijken zin kan men hechten aan de woorden, die bij Roscher e.a. het begrip ruilwaarde moeten ophelderen: de mate van geschiktheid die een voorwerp bezit om tegen andere voorwerpen verruild te worden? Alsof die geschiktheid zich graadsgewijze liet bepalen! De som van dertig gulden heeft of heeft niet de geschiktheid om tegen honderd pond suiker van eene bepaalde soort verruild te worden; van meer of minder kan hier geen sprake zijn. Het is curieus om na te gaan, tot welke onzinnige dingen deze theorie heeft gevoerd. Zoo zien wij de meeste Duitsche schrijvers eene onderscheiding maken tusschen abstracte en concrete waarde. Wij wenschten wel, dat iemand ons eens duidelijk maakte, wat een abstracte graad beteekent. Stel dat iemand de kamer binnenkomt en vraagt naar den warmtegraad; waarop hem geantwoord wordt: Bedoelt gij den abstracten of den concreten graad? En wat wil men nu met die onderscheiding, waarvan de eer der uitvinding aan Rau toekomt? Roscher zegt het ons wederGa naar voetnoot1: ‘De abstracte waarde berust op de betrekking tusschen eene gansche soort goederen en de behoef- | |||||
[pagina 512]
| |||||
ten der menschen in 't algemeen;’ dus louter algemeene nuttigheid. ‘De concrete waarde daarentegen is die, welke eene bepaalde hoeveelheid goederen voor een bepaald persoon of een bepaald volk, onder bepaalde omstandigheden bezit.’ Dus nuttigheid in engeren zin. - Men passe deze onderscheiding eens toe op het begrip ruilwaarde, en zie dan, waartoe men geraakt. Is de theorie verward in hare voorstellingen, zij is niet minder onduidelijk in de woorden die zij bezigt. Daaronder zijn er, die werkelijk de aandacht verdienen. Zoo hoort men Friedländer en Roscher spreken van het Gebrauchswerthsverhältniss der goederen, en zij drukken de meening uit, dat het, in den regel, zeer moeijelijk is dit ‘Verhältniss’ te bepalen. Ontleden wij eens dit woord. Waarde is graad van bruikbaarheid. Gebruikswaarde, graad van bruikbaarheid voor het gebruik; of wel - wat volmaakt hetzelfde is - de verhouding der goederen onderling met betrekking tot hunne bruikbaarheid van het gebruik. Gebrauchswerthsverhältniss beteekent dus: De verhouding van de verhouding der goederen onderling met betrekking tot hunne bruikbaarheid voor het gebruik. - Wij gelooven gaarne, dat Friedländer en Roscher het eenigzins moeijelijk hebben gevonden deze verhouding van de verhouding vast te stellen, en zullen het niet aan hen wijten, zoo zij hierin niet zijn geslaagd Ziedaar het antwoord op de vraag, wat het streven om een algemeene grondidée te vinden, waaruit de begrippen gebruiks- en ruilwaarde logisch voortvloeijen, heeft opgeleverd. Mogen wij nu niet beweren, dat het eenige middel om weder tot een zuiveren toestand te komen, daarin gelegen is, dat men terugkeere tot de oude definitie van Ad. Smith, die zich tevreden stelt met eenvoudig te herinneren, dat de uitdrukking waarde in tweeledigen zin wordt gebruikt, en nu eens de nuttigheid aanduidt, dan weder het vermogen, dat het bezit van een voorwerp met zich brengt, om andere dingen daarvoor in ruil te verkrijgen? Deze opvatting beveelt zich niet aan door een diepen, wijsgeerigen zin; maar dat doet de andere nog veel minder; en dìt heeft de verklaring van Smith boven de Duitsche theorie voor, dat zij spreekt tot het gezond verstand. - Doch genoeg reeds over dìt onderwerp. Hoe weinig practische beteekenis, overigens, dergelijke twistvragen bezitten, blijkt o.a. daaruit, dat van het begrip: statistiek, niet minder dan drie en zestig verschillende bepalingen zijn te vinden en men het er zelfs nog niet over eens is geworden, of de statistiek eene wetenschap is of eene kunst; - hetgeen echter niet verhindert, dat deze - wetenschap of kunst? - zich in een steeds toenemenden bloei mag verheugen. |
|