Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 33 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 33
Afbeelding van De Gids. Jaargang 33Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 33

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.23 MB)

XML (5.48 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 33

(1869)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 553]
[p. 553]

Bibliographisch album.

Regtsgeleerdheid.
letterkundig overzigt.

Onder de zakelijke regten zou men in den tegenwoordigen tijd welligt aan de hypotheek, die historisch een der jongste is, en daarom in de handleidingen en wetboeken het laatst wordt behandeld, de eerste plaats moeten toekennen, indien men alleen op belangrijkheid lette. Belangrijk toch is dit regt uit een juridiek oogpunt, om het algemeen gebruik, dat er meer en meer van wordt gemaakt, en de vele moeijelijke regtsvragen, die zoowel de wetgever als de wetsuitlegger daarbij te beantwoorden heeft, maar niet minder belangrijk van het economisch standpunt, om den gewigtigen invloed, dien een goed ingerigt hypotheekstelsel kan uitoefenen op het vruchtbaar gebruik der kapitalen, en daarom middellijk op de welvaart des volks.

Roerende zoowel als onroerende zaken hebben hunne eigenaardige voor- en nadeelen. Terwijl de eerste voor een levendig verkeer geschikt zijn, en, gemakkelijk van hand tot hand gaande, hunnen eigenaar de gelegenheid verschaffen om door eenen herhaalden omzet ruime winsten van zijn kapitaal te trekken, stelt die zelfde gemakkelijkheid den minder voorzigtigen eigenaar bloot aan het gevaar om zijn vermogen al zeer spoedig te zien vervloeijen, terwijl in elk geval hare afwisselende waarde den eigenaar aan allerlei onzekere kansen onderwerpt. Daarentegen zijn onroerende goederen niet zoo gemakkelijk te vervreemden: zij geven dus minder kans op verlies, maar evenzeer minder kans op ruime winsten; en

[pagina 554]
[p. 554]

zelden zullen die zoo hoog klimmen, dat zij den eigenaar in staat stellen aan zijne bezitting die zorg te besteden en die verbetering aan te brengen, welke noodig zijn om uit den grond al die vruchten te trekken, welke hij onder een goed beheer zou kunnen opleveren.

De voordeelen van beide soorten te vereenigen, ziedaar het doel, waartoe de hypotheek behoorlijk toegepast moet leiden. Door zijn land tot onderpand te geven, wordt de grondeigenaar in staat gesteld om, terwijl hij zijn eigendom behoudt, de noodige aankoopen te doen, die dien eigendom in waarde zullen doen toenemen; door op dezelfde wijze zijn huis te verbinden, ontvangt de koopman de gelegenheid, om zijne zaken uit te breiden, en ook zijn vast goed, zonder dat het dit karakter verliest, aan het verkrijgen van nieuwen rijkdom dienstbaar te maken. Aan den anderen kant verkrijgt de geldschieter, terwijl hij eene matige rente van zijn geld trekt, zekere waarborgen voor het behoud van zijn kapitaal, welke hij anders te vergeefs in handels-operatiën of staatspapieren zou zoeken.

Een goed hypotheekstelsel is dus voor de algemeene welvaart eene zaak van het hoogste gewigt. Dit is eene waarheid, die wel is waar altijd erkend werd, maar vooral in onze dagen meer en meer de aandacht trekt, nu aan den eenen kant de aanzienlijke prijsvermindering der meeste staatseffecten de oogen hebben geopend voor de grootere zekerheid, welke deze wijze van geldbelegging aanbiedt, terwijl aan den anderen kant het vooroordeel, alsof het verhypothekeren der vaste goederen alleen een laatste redmiddel kon zijn voor insolvente debiteuren, alvorens zij zich in den onvermijdelijken verkoop schikten, allengs wijkt voor een meer gezond inzigt in de voordeelen, welke de niet rijke maar bekwame en soliede grondeigenaar kan trekken uit het op die wijze gebruiken zijner bezittingen. Vooral sedert zich ook in ons vaderland hypotheekbanken hebben gevestigd, die door eene eigenaardige wijze van aflossing een dergelijk vruchtbaar maken van den grondeigendom aanmoedigen, wordt het algemeene nut van dit regtsinstituut meer en meer erkend, en is daarmede van zelf de vraag op den voorgrond getreden, of onze Nederlandsche wetgeving inderdaad voldoet aan al de eischen, welke men bij een zoo gewigtig onderwerp stellen mag.

Immers, tegenover het nut, hetwelk deze instelling aan de alge-

[pagina 555]
[p. 555]

meene welvaart kan aanbrengen, staat een groot gevaar. De waarde van eene hypotheek bestaat vooral in hare zekerheid; de geldschieter verlangde eenen reëlen waarborg, omdat de persoonlijke niet voldeed; hij heeft dus regt van den staat te eischen, dat deze de hypothecaire wetgeving zoo inrigte, dat die waarborg hem werkelijk eene ontwijfelbare en zekere vastheid geeft; was dit niet het geval, dan had hij zich met den persoonlijken waarborg, dien de schuldenaar hem aanbood, kunnen tevreden stellen, en natuurlijk zijne voorwaarden naar het meerder of minder vertrouwen, dat hij in dezen stelde, kunnen inrigten. Gelukt het dus eenen bedrieger, om een vast goed, hetwelk het zijne niet is, als het zijne te doen voorkomen, of wel een, dat reeds voor eene andere schuld verbonden is, als vrij voor te stellen, dan vervalt voor den geldschieter de geheele waarborg, waarop hij gerekend had, en die den grondslag der leening had uitgemaakt. Hetzelfde is het geval, indien partijen te goeder trouw in dwaling omtrent deze en dergelijke punten hebben verkeerd. Hoe meer zulks kan geschieden en geschiedt, des te minder zullen de kapitalisten er toe overgaan om gelden op hypotheek te geven, en des te minder wordt het economisch nut dezer wijze van geldschieten bereikt. Te moeijelijker is nog die regeling, omdat, indien eens het bedrog of de vergissing gepleegd zijn, er twee regthebbenden met gelijke aanspraken tegenover elkander staan, tusschen wie de wetgever bezwaarlijk in billijkheid eene keuze zal kunnen doen; zoowel hij, die op zoodanige wijze zijne regten verliezen zou, als hij, die eene onzekere aanspraak gekregen heeft, waar hij op goede gronden meende een vast regt te hebben bekomen, eischen bescherming. Wie bij dien strijd moet worden voorgetrokken, laten wij hier in het midden; genoeg dat de wetgeving zoo behoort te zijn ingerigt, dat dit conflict zich zoo zelden mogelijk zal voordoen.

De vraag is thans, hoe de verschillende wetgevingen aan dien eisch hebben beantwoord. Bij de Romeinen was het grondcrediet nog zeer weinig ontwikkeld: terwijl aanvankelijk de grondbezitter, die geld behoefde, daarvoor geen anderen vorm kon vinden, dan een voorwaardelijken verkoop, sloeg men later, toen de eigenlijke hypotheek was aangenomen, tot het tegenovergestelde uiterste over. De hypotheek werd nu door eene enkele overeenkomst gesloten, en de eenige waarborg voor den geldschieter, dat zijn geldleener wer-

[pagina 556]
[p. 556]

kelijk eigenaar was en niet vroeger het goed aan een ander verbonden had, bestond eigenlijk in de straf, welke op een zoodanig bedrog, dat als stellionaat werd aangemerkt, gesteld wasGa naar voetnoot1. Hoe zwak deze waarborg was, zal wel geen betoog behoeven.

Volgens ons oud-hollandsche regt moest de hypotheek, om geldig te zijn, gesteld worden voor het gerigt van de plaats, waar het goed gelegen was, en moest daarvan voorts, nadat de veertigste penning voldaan was, behoorlijke aanteekening in een register worden gehouden. Daar het publiek echter tot die aanteekeningen niet algemeen toegang had, en een aantal wettelijke hypotheken, die niet werden ingeschreven, nevens de ingeschrevene konden bestaan, was ook hier nog het geldschieten op hypotheek eene alles behalve zekere zaak.

In de latere wetgevingen is dit onderwerp meer en meer naauwkeurig geregeld. In de eerste plaats werd de grond van staatswege opgemeten en naar de onderscheiden erven afgedeeld, van al hetwelk eene beschrijving is opgemaakt, die onder den naam van kadaster bekend is. Wel was dit oorspronkelijk meer geschied om daarnaar de grondbelasting te verdeelen; maar toch deed het voor eene behoorlijke regeling van den grondeigendom en het grondcrediet niet minder goede diensten, omdat men thans een vasten legger verkreeg, waaraan zich ook de beschrijving van den regtstoestand der onderscheiden perceelen kon aansluiten.

Nadat men op die wijze de mogelijkheid verkregen had om alle perceelen duidelijk en bepaald te kunnen aanwijzen, besloot men in de tweede plaats tot de aanlegging van een register, waarin alles zou worden opgeteekend, zoowel omtrent den eigendom dier perceelen, als omtrent de zakelijke regten, die daarop rustten, waarvan de wetenschap voor derden van belang zou kunnen zijn. Hoe dit register echter moet worden ingerigt, en welke kracht aan die aanteekening moet worden gehecht, om het voorgestelde doel te bereiken: ziedaar vragen, naar wier juiste beantwoording de regtsgeleerden van onzen tijd nog steeds zoeken.

In Duitschland is het staatsgezag steeds gewoon, eene zekere

[pagina 557]
[p. 557]

voogdij over de burgers uit te oefenen; geen wonder dus, dat ook in dit geval de regering zich in staat en geroepen gevoelde om die registers zoo te houden, dat zij de werkelijke en absolute waarheid zouden vertegenwoordigen. Al wat daarin stond zou waar zijn: de staat zou zorgen, dat geen regt daarin ingeschreven of daaruit afgeschreven werd, indien dit niet behoorde; geschiedde het toch, dan ging de aanteekening in de registers voor, en had men alleen het regt om die alsnog aan te vullen. Het behoeft geen betoog, tot hoevele zwarigheden een dergelijk stelsel aanleiding geeft. Iedere inschrijving geeft op die wijze aanleiding tot een zij het ook in den regel eenvoudig proces, waarbij men den hypotheekregter van de gegrondheid zijner aanvrage moet overtuigen; en is eens die toestemming verleend, wat niettegenstaande het meest naauwkeurig onderzoek toch ten onregte kan geschied zijn, dan is daardoor onherroepelijk het regt verkort van een derde, die geen partij in het geding was, ja welligt van zijn verlies gedurende eene reeks van jaren geene kennis bekomt.

In het Fransche regt was de beteekenis der hypotheekregisters veel beperkter, en liepen deze daardoor veel minder gevaar om een beletsel in plaats van een hulpmiddel voor het werkelijke regt te worden; hunne kracht was alleen negatief: elke acte, waarbij de hypotheek werd gevestigd of opgeheven, moest, om geldig te zijn, in de registers worden ingeschreven; maar niet al wat ingeschreven was werd daarom alleen reeds geldig. Was dus het gevaar eener vergissing veel geringer, en verviel daardoor de noodzakelijkheid van een voorafgaand regterlijk onderzoek, toch bleef de zorg en daarmede de verantwoordelijkheid voor de juistheid van den inhoud der registers voor een niet onbelangrijk gedeelte bij den staat berusten. Door eene min gelukkige inrigting dier registers waren zij niet van dien aard, dat het publiek zich daarin zelf van den waren toestand kon vergewissen. In plaats van die inzage moesten partijen zich dus tevreden stellen met het attest van den hypotheekbewaarder, dat eenig erf vrij of wel op eenigerlei wijze belast was. En dit attest - het was een noodzakelijk gevolg van den hier beschreven toestand - gold, althans voor hem, aan wien het was afgegeven, als absolute waarheid; kwam daarin dus eene fout voor, dan verloor de vroegere hypotheekhouder even goed zijn regt, als in Duitschland door eene fout in de registers, zonder dat de wet even-

[pagina 558]
[p. 558]

veel waarborgen aanbiedt om zoodanige fouten te voorkomen. Die eenige waarborg bestond eigenlijk in de eerlijkheid en naauwgezetheid van den hypotheekbewaarder, waarbij men kan voegen het voorschrift, dat alle inschrijvingen na tien jaren werden vernieuwd, zoodat het onderzoek den bewaarder althans mogelijk was gemaakt: beging hij toch eene fout (en wie zal de mogelijkheid daarvan tegenspreken?), dan werden partijen daarvan het slagtoffer. Voegt men bij dit niet te miskennen gevaar het tweede, waarin de geldschieter, evenzeer zonder eenige schuld van zijne zijde, kon geraken, dat namelijk eene wettelijke algemeene hypotheek, schoon niet ingeschreven, op de goederen des schuldenaars drukte, dan heeft men een paar der gewigtigste gebreken van het Fransche hypotheekstelsel, welke onze wetgever teregt gemeend heeft te moeten vermijden.

Het stelsel, waarvan onze wetgever uitging, was dat der meest volkomen openbaarheid. De algemeene en stilzwijgende hypotheken, welke in ons vaderland evenzeer als in Frankrijk steeds inheemsch waren geweest, werden opgeheven, alleen omdat zij niet vatbaar waren om door inschrijving ter algemeene kennis te worden gebragt. In plaats der Fransche registers, waarin alle acten op zoodanige wijze werden opgenomen, dat alleen de bewaarder zelf daarin den weg kon vinden, en die dan nog om de tien jaren moesten worden herzien, zou één algemeen boek komen, waar bij ieder grondstuk op eenvoudige wijze werd aangeteekend, wie de eigenaar was, en welke zakelijke regten daarop rustten. In plaats van de preventieve staatszorg, die vooruit alles onderzocht en weerde wat onjuist was, maar dan ook onbepaald geloof eischte aan hetgeen zij had goedgekeurd, zoude de inrigting zoo eenvoudig worden, dat men gerust alles kon opnemen, en veilig aan belanghebbenden de beslissing overlaten, wat al dan niet als geldig behoorde geëerbiedigd te worden.

Il y aura pour chaque ville et commune, zeide de heer van Crombrugghe op 1 Maart 1825 tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal, un registre unique, dans lequel seront inscrits à la gauche les immeubles, les mutations de propriété, les autres droits réels acquis sur l'immeuble, et les inscriptions hypothécaires dont il sera grevé. Ainsi toute personne, en inspectant le registre, connaitra aussitôt le propriétaire de l'immeuble, qui fait l'objet de ses re-

[pagina 559]
[p. 559]

cherches, les droits réels et les charges hypothécaires, dont cet immeuble est affecté. - La fraude et l'erreur seront impossibles pour l'homme tant soit peu attentif.

Het zal wel geen betoog behoeven, hoe echt vrijzinnig dit denkbeeld was. In plaats van voor zijne registers of voor de attesten zijner ambtenaren eenig onbeperkt geloof te eischen, laat de staat aan de belanghebbenden de volle verantwoordelijkheid voor hetgeen zij meenen te moeten en kunnen doen; in plaats van eenige preventieve zorg om het gevaar te weren, waarin de burgers zouden kunnen vervallen, meent de regering genoeg te hebben gedaan met de burgers in de gelegenheid te stellen om al die mogelijke gevaren door eigen onderzoek volledig te leeren kennen. Worden zij desniettemin daardoor getroffen, dan is het hunne eigen schuld; de staat behoeft zich dit niet meer aan te trekken dan eenig ander verlies, hetwelk zij bij gebreke van de noodige voorzigtigheid dagelijks kunnen lijden.

In beginsel was de nieuwe regeling dus volkomen juist; en had de uitvoering eenigszins aan de gedane beloften beantwoord, geen twijfel of ons hypothecair stelsel zoude boven menige andere Europesche wetgeving hebben uitgeblonken, en in de praktijk de meest gewenschte resultaten hebben opgeleverd. Dit was echter niet het geval, en vandaar dat onder de verschillende verbeteringen, die nu en dan, zoo al niet aan de beslissing, dan toch aan het onderzoek der wetgevende magt onderworpen worden, ook de hervorming van de wetgeving omtrent den grondeigendom en de zakelijke regten eene gewigtige plaats inneemt. De regering van 1860 heeft een ontwerp betreffende dit onderwerp aangeboden; eene latere regering heeft eene commissie benoemd om een gewijzigd plan te ontwerpen. Moge er eene derde regering gevonden worden, aan wie het gelukt, omtrent deze en andere noodige herzieningen wetten af te kondigen!

Ook onder de regtsgeleerde schrijvers is dit onderwerp niet onbehandeld gebleven. De heer Mr. R.A.J. Colenbrander heeft eene verhandeling over de verbetering van het hypothecair stelsel in Nederland in het licht gegeven, die tegelijk in het XVIde deel der N. Bijdragen opgenomen werd; de heer Mr. J.L. Wolterbeek Dz. behandelde daarop De hypothecaire wetgeving in Nederland, terwijl eindelijk de heer Colenbrander, nadat de heer P.J. Bachiene in

[pagina 560]
[p. 560]

het XIIIde deel der Themis het ontwerp van 1860 tegen eenige zijner aanmerkingen had verdedigd, onlangs op enkele punten van zijn betoog is teruggekomen in eene brochure over het Legaliteitsbeginsel.

Wanneer men de klagten, door deze schrijvers ontwikkeld, zamenvat, dan bestaat de hoofdgrief tegen den tegenwoordigen toestand daarin, dat de boekhouding, zooals die in 1828 en 1838 bij verschillende koninklijke besluiten geregeld is, in plaats van het voorgestelde algemeene register te geven, over het algemeen naar het voorbeeld der Fransche registers ingerigt werd. Daar dientengevolge de acten niet naar de erven, maar naar de eigenaars werden gerangschikt, werden langzamerhand onderscheiden bijregisters noodig gekeurd, waarvan het een naar het ander verwijst, zoodat thans reeds tien onderscheiden boeken bestaan. Het spreekt wel van zelf, dat hierdoor het algemeen overzigt zeer moeijelijk wordt, en van het hoofdbeginsel onzer nieuwe wetgeving, de volledige openbaarheid, weinig in de praktijk overblijft, daar evenzeer als onder de Fransche wetgeving niet ligt iemand anders dan de hypotheekbewaarder, wiens dagelijksch werk dit is, den weg in dien doolhof zal vinden. Bedenkt men daarbij, dat, in het vertrouwen op de vereenvoudigde wijze van boekhouding, de tienjarige vernieuwing der acten door onzen wetgever is afgeschaft, en derhalve de omvang van het onderzoek aanmerkelijk vergroot, dan is het niet te ontkennen, dat onze hypothecaire wetgeving minder nog dan de Fransche voldoet aan het ideaal, dat ieder, die ‘tant soit peu attentif’ de noodige mate van voorzorg in acht neemt, zich zelf voor elke dwaling zou kunnen vrijwaren.

Onder de genoemde schrijvers ziet vooral de heer Wolterbeek in deze gebrekkige wijze van boekhouding de voornaamste fout onzer hypothecaire wetgeving, en beveelt hij daarom de aanlegging van een nieuw algemeen register aan, thans niet bij koninklijk besluit, maar bij de wet geregeld, en in hoofdzaken op de leest van het Duitsche grondboek geschoeid. De inschrijving zou dan niet naar de namen der eigenaars, maar naar de perceelen geschieden; de inrigting zou zoo eenvoudig zijn, dat men, even als in Duitschland, met vier in plaats van tien boeken zou kunnen volstaan; terwijl eindelijk het beginsel van publiciteit zoo volkomen zou worden toegepast, dat niet alleen acten van aankoop of hypotheek, maar alles, wat op den eigendom

[pagina 561]
[p. 561]

invloed kan uitoefenen, daarin zou worden opgenomen. Als zoodanig zoude de aanvaarding van erfenissen, de huwelijksche voorwaarden, de toestand van voogdij of curatele des eigenaars en dergelijke omstandigheden worden aangeteekend, zoodat werkelijk door eene enkele inzage de geheele regtstoestand van elk erf met zijnen eigenaar zou gekend worden.

In het algemeen genomen vereenigt zich ook de heer Colenbrander in den wensch naar eene dergelijke inrigting van de registers; en inderdaad, wanneer men zich maar niet voorstelt, dat deze ooit de absolute waarheid zullen weêrgeven, of dit tracht te bereiken door ze zelve als die waarheid te doen eerbiedigen, gelooven ook wij, dat eene dergelijke boekhouding veel boven onze tegenwoordige zou voorhebben. Zoo de genoemde schrijvers dan ook te dezen aanzien verschillen, het is alleen omtrent ondergeschikte punten, b.v. of als grondslag het kadastraal perceel, dan wel de goedseenheid moet worden aangenomen, en dergelijke, waaromtrent ik hier niet in nadere bijzonderheden wensch te treden, zoowel omdat ons dit te ver zou kunnen afleiden, als omdat daarvoor eene meerdere kennis van de détails der tegenwoordige boekhouding noodig is, dan waarop ik mij mag beroemen.

Slechts ééne opmerking vinde hier hare plaats, en wel betreffende de meerdere aanteekeningen, die in het voorgestelde register zouden worden opgenomen. Dat men ook hen, die door erfregt of huwelijk eigenaars worden, verpligten wil dit in te schrijven, laat zich verdedigen, maar hoe zou de inschrijving van voogdij en curatele moeten plaats hebben? Die ze zouden moeten doen, hebben juist belang er bij hun toestand te verzwijgen, en er zou dus voor hen geenerlei straf op het door hen gepleegd verzuim staan. Bovendien moet aan deze omstandigheden meer publiciteit gegeven worden dan thans geschiedt (en dit zou wel te wenschen zijn), dan geldt dit voor alle andere handelingen evenzeer als voor de vervreemding of verbinding van onroerende goederen: de heer Colenbrander wil dan ook een afzonderlijk daartoe bestemd en voor het geheele rijk geldend register, hetgeen echter, vreezen wij, in de uitvoering nog al zwarigheden zou opleveren.

Naast deze verbetering der boekhouding wenscht de heer Colenbrander, in dit opzigt geheel eenstemmig met den heer Bachiene, de wederinvoering der periodieke vernieuwing, die in het Fransche

[pagina 562]
[p. 562]

regt bestond. De heer Wolterbeek verzet zich daartegen, en bij de verwachtingen, die hij van zijn nieuw algemeen register koestert, teregt. Het is toch niet te miskennen, dat het karakter van een zakelijk regt schijnt mede te brengen, dat het, eenmaal wettig gevestigd zijnde, de zaak volgt, zoolang deze bestaat. Bovendien zijn aan de vernieuwde inschrijving altijd eenige moeiten en kosten verbonden, en kan het menigmaal onbillijk zijn, indien men door een zoo ligt mogelijk verzuim, als de niet-vernieuwing is, een zoo gewigtig en schijnbaar zoo zeker regt verliest.

Nu geef ik gaarne toe, dat dit slechts argumenten van convenientie zijn, maar de geheele zaak is ook niets dan een cxpedient, waarvoor in theorie niet één grond is aan te voeren. Blijkt het dus mogelijk, het register zoo eenvoudig en duidelijk in te rigten als de heer Wolterbeek wil, dan moet de periodieke hernieuwing als eene volstrekt nuttelooze omslag verworpen worden: blijft de boekhouding meer of min als zij thans is, dan is de vernieuwing ook in ons oog het eenige middel om het onderzoek naar den toestand der verschillende erven althans mogelijk te maken. Dat het eerste ons echter het verkieslijkst toeschijnt, spreekt van zelf.

Voorts worden nog verschillende verbeteringen van meer ondergeschikten aard, de boekhouding betreffende, door de genoemde schrijvers voorgeslagen. Zoo wenscht de heer Colenbrander, dat de hypothecaire registers niet meer arrondissementsgewijze, maar in elk kanton gehouden zullen worden; zoo stelt de heer Wolterbeek voor, het financieël en juridiek karakter der hypotheekbewaring te splitsen, en de werkzaamheden, die wij hier op het oog hadden, geheel onder het departement van Justitie te brengen. Nog vele dergelijke punten worden ter sprake gebragt, waaromtrent wij den lezer naar de aangehaalde geschriften verwijzen; wij twijfelen niet of hij zal daar menigen belangrijken wenk aantreffen.

De tweede hoofdvraag, die met betrekking tot onze hypothecaire wetgeving te beantwoorden valt, is deze, of de staat, door alle acten, die ter inschrijving worden aangeboden, ook de meest onwettige, aan te nemen en in te schrijven, niet te ver gaat. Op zich zelf juichen wij het beginsel, dat daaraan ten grondslag ligt, zeer toe, en ongaarne zouden wij de verpligting der belanghebbenden tot eigen onderzoek zien beperkt of wel geheel opgeheven; maar aan den anderen kant mag men niet vergeten dat de staat, nu hij

[pagina 563]
[p. 563]

eenmaal de zorg voor de inrigting van een openbaar register heeft op zich genomen, behoort te waken, dat nu ook dat register zoo nabij mogelijk aan de waarheid kome, en niet, in plaats van een hulpmiddel voor den zoekende, een middel worde om hem van den regten weg af te brengen. Al wat de staat op eenig gebied doet, behoort althans het vermoeden van juistheid en geloofwaardigheid in zijn voordeel te hebben; anders ware het beter, dat hij zich geheel terugtrok; de particulieren wisten dan althans, voor welke gevaren zij zich te wachten hebben.

Daarenboven mag men niet vergeten, dat, al krijgt de ongeldige acte door hare inschrijving in regten geen gevolg, zij daarom door den werkelijk regthebbende wel degelijk een gevolg, en soms een zeer onaangenaam gevolg kan hebben. Wanneer ons wettig en onbetwist eigendom, zooals toch werkelijk kan gebeuren, door een onbevoegde wordt overgedragen of bezwaard, of wel wanneer eene ons toebehoorende hypotheek wordt geroyeerd, omdat een derde, met wien wij niets te maken hebben, daarin, als ware hij de hypotheekhouder, heeft toegestemd, dan is zulks alles behalve onverschillig. Wel blijft ons regt bestaan, en kunnen wij de onregtmatige inschrijvingen weder doen opheffen, maar niet dan ten koste van een proces, dat ons geld kost en in allen gevalle eenigen tijd duurt, gedurende welken wij van de uitoefening van onze meest onloochenbare regten zijn verstoken. Bovendien kunnen derden te goeder trouw op de ongeldige acte hebben gerekend, en lijden zij dus werkelijk schade, ten gevolge niet van eigen schuld, maar van eene dwaling, waarin hen de staat gebragt heeft.

Nu beweert wel de heer Colenbrander, dat deze bezwaren grootendeels denkbeeldig zijn, en de ondervinding althans niet leert, dat daaromtrent vele regtsgedingen voorkomen. Het is mogelijk: verreweg de meeste menschen zijn te eerlijk om zich op zoo onregtmatige wijze te verrijken; vele processen worden welligt niet algemeen bekend; in vele zaken wordt welligt, nadat het feit ontdekt is, de gepleegde fout vrijwillig hersteld. Dat processen hierover echter mogelijk zijn, heeft de Amsterdamsche regtbank in de laatste maanden tot twee malen toe kunnen zien. In het eerste geval was iemand veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, die later op weinige honderd guldens begroot zijn; terwijl deze zaak nog in appèl behandeld werd en het vonnis dus

[pagina 564]
[p. 564]

nog niet eens kracht van gewijsde had bekomen, deed de eischer dit vonnis bij den hypotheekbewaarder inschrijven, en nam tot een bedrag van ƒ 8000 inschrijving op de onroerende goederen van den gedaagde. In het tweede geval beweerde een aannemer eene zekere vordering te hebben voor buiten het bestek geleverd bijwerk, welke later is ontzegd; terwijl deze zaak hangende was, nam hij, als zoogenaamd gepriviligieerd crediteur, eene inschrijving van vijf maal het gevorderd bedrag op het gebouwde huis. Wel heeft de regtbank in beide zaken onmiddellijk het royement der aldus genomen inschrijving gelast, maar inmiddels waren de eigenaars in de vrije beschikking over hun eigendom beperkt geweest, en kunnen daardoor groote schade hebben geleden.

Nu weet ik wel, dat eene zoodanige schade door het inschrijven van ongeldige acten, ook bij het meest naauwkeurig voorafgaand onderzoek des hypotheekbewaarders, altijd mogelijk zal wezen, en men, om in dit opzigt volkomen zekerheid te hebben, tot het Duitsche legaliteitsbeginsel zou moeten komen; maar toch is er een middenweg. Fouten, ter goeder of kwader trouw begaan, zijn, indien er bepaalde regelen bestaan, mogelijk doch zeldzaam; zoo als de toestand nu is, staat ieder eigenaar aan zoodanige gevaren bloot, als wij zoo even geschetst hebben, en is het een heerlijk middel voor practizijns van zekere soort om processen te maken.

Om dit te voorkomen, stelde de regering in haar ontwerp van 1860 voor, den hypotheekbewaarder zekere regelen voor te schrijven, waarnaar hij de bevoegdheid en zelfs de verpligting had, de inschrijving der hem overgelegde acten te weigeren. Wil men dit beginsel, zoowel door den heer Wolterbeek als den heer Bachiene verdedigd, eene gematigde toepassing van het legaliteitsbeginsel noemen, tegen dien naam kan geen bezwaar bestaan, mits men niet uit het oog verlieze, dat datgene, wat het hoofdkenmerk en daarmede ook de hoofdfout van dit laatste uitmaakt, hier wordt gemist; de hypotheekbewaarder onderzoekt wel wat hij inschrijft, maar zijne toestemming en daarop gevolgde inschrijving geeft daarom nog geene absoluut bindende kracht aan de acten.

Toch verzet de heer Colenbrander zich ook tegen eene zoodanige gewijzigde en beperkte aanneming van het Duitsche beginsel. In het ontwerp van 1860 was daarmede verbonden het voorschrift, dat de hypotheekbewaarder persoonlijk aansprakelijk zou zijn voor alle

[pagina 565]
[p. 565]

verkeerdelijk door hem gedane inschrijvingen of royementen; wordt deze bepaling, welke zoowel de heer Wolterbeek als hij zelf in mijn oog teregt als hoogst onregtvaardig bestreden hebben, niet aangenomen, dan vreest hij, dat het voorafgaand onderzoek in een blooten vorm zal ontaarden; maar blijft die aansprakelijkheid, en is de bewaarder dus genoodzaakt om ernstig te onderzoeken, dan kan dit tot de grootste moeijelijkheden voor de belangstellenden aanleiding geven. Onwillekeurig toch zal deze zich genoopt gevoelen om telkens nieuwe en meerdere bewijzen van het goed regt der aanvragers te vorderen; en waar slechts de geringste mogelijkheid van twijfel overblijft, zal hij uit vrees voor eigen schade de inschrijving weigeren.

Naar ons oordeel is deze voorstelling evenzeer overdreven. Wel kan dikwijls de vraag, wie als regthebbende te beschouwen is, bij eenigszins ingewikkelde familiebetrekkingen vrij moeijelijk te beantwoorden zijn, en gelooven wij gaarne, dat thans de belanghebbenden, die met de zoodanigen te handelen hebben, zich tevreden stellen met vermoedens, waar de ambtenaar strenger bewijzen zou vorderen; maar toch blijven deze gevallen altijd uitzonderingen. Het doel is dan ook minder, om onbetwistbare regten te doen bewijzen, dan wel om onloochenbaar onregt te keeren; en dit zal zeker bereikt worden door een voorloopig onderzoek, indien maar niet de ambtenaar geldelijk voor iedere verkeerde uitspraak wordt aansprakelijk gesteld. De administratie van het Grootboek verkeert min of meer in denzelfden toestand, als waarin men dan de hypotheekbewaarders zou stellen, en heeft in zooverre nog meer aanleiding tot gestrengheid, als de staat hier zelf debiteur is en door hunne verkeerde beslissing een onherroepelijk regt voor den aanvrager gevestigd wordt. Zij is dan ook - ieder, die met haar in aanraking geweest is, zal zulks erkennen - vrij lastig, maar daarom hoorden wij toch nimmer van zulke onoplosbare zwarigheden als de heer Colenbrander ons hier voorstelt. In allen gevalle is die last vrij wat gemakkelijker te dragen dan de bevinding van den grondeigenaar, die, zonder daarvan iets te weten, zijn land plotseling bezwaard ziet, of van den hypotheekhouder, die door een royement zijner hypotheek wordt verrast.

Een ander bezwaar van denzelfden schrijver, dat op die wijze de hypotheekbewaarder regter zou worden, komt ons voor meer in

[pagina 566]
[p. 566]

naam dan inderdaad eenigen grond te hebben. Zeker, de bewaarder wordt in het nieuwe ontwerp geroepen om te beslissen, of hij de hem aangeboden acte als goed of slecht wil erkennen, en zal zulks doen naar hetgeen hem regt schijnt; maar daarom is hij nog geen regter. Doet niet elk ambtenaar hetzelfde? of liever, doet niet ieder burger hetzelfde, wanneer hij bij de aanvrage van eenen schuldeischer overweegt, of hij die als regtmatig of onregtmatig behoort te erkennen, en of hij daaraan al dan niet zal voldoen? Eerst wanneer de genomen beslissing voor derden verbindend wordt, ontstaat regtspraak, en dat zou bij den hypotheekbewaarder nimmer kunnen voorkomen, omdat men altijd van zijne toestemming of weigering zich op de uitspraak des regters zou kunnen beroepen.

Over het geheel genomen zouden wij de houding, welke de hypotheekbewaarder moet aannemen, het liefst vergelijken met die van de ambtenaren van den burgerlijken stand. Even als in de registers van genen de regtstoestand der onroerende goederen is na te gaan, dienen de registers van dezen om den regtstoestand der personen te leeren kennen. De staat, die beide laat houden, behoort te zorgen, dat zij der werkelijke waarheid zoo nabij mogelijk komen, maar daarom vormen zij de absolute waarheid nog niet. Al ontbreekt mijne geboorte-acte, of al staat mijne dood-acte in de registers opgeteekend, daarom kan ik gelukkig zeer wel leven en mij gezond gevoelen; doch ik zal maar wat meer moeite hebben, om mijn bestaan in regten te doen erkennen, en mijn belang vordert dus, dat ik die registers zoodra mogelijk met de waarheid in overeenstemming doe brengen. Evenzoo kan eene hypotheek, al is zij in de registers geroyeerd, nog wel leven, maar daarom is het toch van belang, dat dit zoo min mogelijk geschiede, en als het gebeurd is, gemakkelijk weder worde hersteld.

Om nu die overeenstemming van de registers van den burgerlijken stand met de werkelijke waarheid zoo zuiver mogelijk te bewaren, zijn aan de ambtenaren vaste voorschriften gegeven; alleen wanneer daaraan voldaan wordt, schrijven zij in. Maar daarom zijn zij nog geen regters, en is er van hunne beslissing beroep. Hebben zij ten onregte ingeschreven of eene inschrijving geweigerd, dan kan nog de regter de verbetering gelasten, en is de invloed, welken de tijdelijk gepleegde onjuistheid op de regten van derde belangheb-

[pagina 567]
[p. 567]

benden behoort uit te oefenen, bij de wet geregeld. Waarom kan niet hetzelfde voor de hypotheekbewaarders gedaan worden?

Nu weet ik wel, dat de heer Colenbrander mijne vergelijking niet zeer gelukkig zal achten, omdat naar zijne meening onder de acten van den burgerlijken stand ongeveer 10 pCt. valsch zijn. Waarop dit beweren rust, is mij echter onbekend, en onder die omstandigheden meen ik het te mogen in twijfel trekken. Wanneer hij ten minste bedoelt, dat deze acten valsch zijn in dien zin, dat zij den werkelijken toestand niet vermelden, en niet slechts zoo, dat enkele minder naauwgezette ambtenaren daarin formaliteiten vermelden, die niet geheel door hen zijn nagekomen, dan zoude uit een zoo ongeregelden toestand wel meer ongelegenheid voortkomen, dan thans ter onzer kennis komt. Hij vergunne ons dus vooralsnog de juistheid van dit feit te betwijfelen, en daarin althans geen grond te zien om niet eene soortgelijke regeling voor de hypotheekbewaring aan te bevelen.

Ten slotte zou men kunnen vragen, welke dan de regelen zijn, waarnaar de hypotheekbewaarder zich zoude behooren te regelen. Het is echter ons voornemen niet, deze vraag in bijzonderheden te onderzoeken, omdat eene boekaankondiging op die wijze het karakter van eene zelfstandige verhandeling zou verkrijgen, waarvoor het hier de plaats niet is. Alleenlijk merken wij op, dat reeds veel zou gewonnen zijn, indien de hypotheekbewaarders alle inschrijvingen en royementen weigerden, die niet althans in uitwendigen vorm aan de werkelijke vereischten voldeden en opgemaakt waren door personen, die zich voorloopig als daartoe bevoegd konden legitimeren. Of het daarbij noodig is voor alle eigendomsoverdragten den authentieken vorm te eischen, zoo als in 1860 werd voorgesteld en door den heer Bachiene verdedigd wordt, laten wij in het midden; maar zeker zoude men alle ongeteekende onderhandsche acten moeten weigeren. Ook de kadastrale omschrijving der goederen in alle acten zou een groot gemak opleveren, ofschoon de heer Colenbrander teregt heeft opgemerkt, dat dit vereischte toch niet algemeen zou kunnen worden toegepast, en althans in testamenten bezwaarlijk zou kunnen gevorderd worden. Men zou desniettemin die vermelding in de hypothecaire acten kunnen eischen. Zoo zijn er meerdere vragen, waaromtrent wij naar de aangekondigde werken vermeenen te mogen verwijzen, waar zij op grondige

[pagina 568]
[p. 568]

wijze, ofschoon somtijds met uiteenloopende resultaten, worden besproken.

Slechts ééne opmerking van den heer Colenbrander moeten wij nog overnemen, dat men namelijk niet, uit zucht om het grondcrediet te bevorderen, bepalingen invoere, die tegen de eenvoudigste regelen des regts strijden. Dat een hypotheek zou te niet gaan ook door een onwettig royement, of doordien de hypotheekbewaarder verzuimd heeft daarvan in zijn uittreksel melding te maken, is onregt. Men moge daardoor het geldleenen op hypotheek gemakkelijk maken, aan den anderen kant offert men de regten op der vroegere hypotheekhouders, die niet minder, en veeleer als oudste regthebbenden nog meer aanspraak op bescherming kunnen doen gelden. En per slot van rekening benadeelt men het grondcrediet zelf, daar de geldschieters, op die wijze hun geld verliezend, zich nog eer zullen terugtrekken, dan wanneer zij schade geleden hebben door op ongeldige stukken af te gaan en zich dus in den regel althans eenig verzuim te wijten hebben.

Uit het vorenstaande is voldoende gebleken, in welken zin wij meenen dat eene gewijzigde wetgeving op de onroerende goederen en de hypotheken behoort opgesteld te worden. Wanneer de staat, die zich met het houden der registers belast, zorgt, dat zij zoo naauwkeurig ingerigt zijn, dat zij der werkelijke waarheid zeer nabij komen, en tegelijk zoo eenvoudig en duidelijk, dat ieder zich door inzage van hunnen inhoud kan vergewissen, kan men verder de zorg voor de particuliere belangen der burgers gerust aan hen zelven overlaten. Wanneer eene volkomen openbaarheid den belanghebbende in staat stelt te onderzoeken, wat hij noodig heeft, zal de prikkel des eigenbelangs er hem wel toe brengen om dit onderzoek zoo volledig mogelijk te doen zijn; wie daarin te kort schiet, ondervinde zelf de nadeelige gevolgen. Beter dat de een of ander op die wijze door eigen schuld eenige schade lijdt, dan dat de staat het den burgers tracht gemakkelijk te maken door maatregelen, die het gevoel van eigen verantwoordelijkheid verslappen, en ligtelijk, uit allerlei consideratiën van schijnbare billijkheid, die onveranderlijke regtsregelen schenden, welke altijd ten slotte blijken de ware billijkheid vertegenwoordigd te hebben.

Hetzelfde beginsel, hetwelk, naar wij zagen, aan de hypothecaire wetgeving ten grondslag ligt, begint ook bij andere onderwerpen

[pagina 569]
[p. 569]

van het burgerlijk regt meer en meer zijnen invloed te doen gelden. Ook daar ziet men tegenwoordig in, dat de staat, voor zoover hij nog een directen en preventieven invloed op de belangen der burgers uitoefent, dien langzamerhand moet inkrimpen, en ieder op zijne eigene verantwoordelijkheid moet laten handelen, behoudens alleen de pligt der regering om alle bedrog tegen te gaan door de meest mogelijke openbaarheid te bevorderen. Vooral in het handelsregt worden enkele hervormingen in dien geest verlangd, en het is mijn oogmerk op een paar daarvan met een enkel woord te wijzen, hetgeen mij tevens aanleiding zal geven om een paar geschriften der laatste maanden ter sprake te brengen. De bedoelde onderwerpen zijn de makelaardij en de naamlooze vennootschappen; de geschriften zijn: de Herziening onzer Handelswet, door Mr. J.A. Levy en de Handelsregtelijke Aanteekeningen van Prof. T.M.C. Asser.

Een paar malen reeds wezen wij op het werk, getiteld: Het algemeene Duitsche Handelswetboek vergeleken met het Nederlandsche Wetboek van Koophandel, door eerstgenoemden schrijver. Sedert werd deze uitgave geregeld voortgezet, en, ofschoon het ondoenlijk is hier in bijzonderheden te treden, verklaren wij gaarne, dat het, met ijver door den schrijver bewerkt, menige belangrijke opmerking bevat, en onder de jongste literatuur over het handelsregt eene waardige plaats inneemt. Nadat het in den loop van het laatste jaar was ten einde gebragt, heeft de schrijver daaraan nog eene inleiding toegevoegd, onder den vorenstaanden titel ook afzonderlijk uitgegeven, en waarin, na de uiteenzetting van de geschiedenis der Duitsche wetgeving, kortelijk die punten worden besproken, welke naar des schrijvers opvatting in ons handelsregt vooral herziening behoeven, en het nut aangewezen, dat daarbij van het Duitsche wetboek kan worden getrokken. Dat al die onderwerpen daarbij niet à fond behandeld worden, spreekt van zelf; wanneer men echter in dit geschrift niet meer zoekt dan de schrijver daarin wilde geven, eene inleiding om het nut van zijn werk te doen gevoelen, of wel een vlugschrift om op de hoofdgebreken van ons handelsregt te wijzen, dan mag men daaraan den lof niet onthouden, dat er de meest noodige verbeteringen onzer wetgeving op eenvoudige en duidelijke wijze in aangewezen zijn.

Onder die verbeteringen noemde ik in de eerste plaats de her-

[pagina 570]
[p. 570]

vorming der makelaardij, die, lang door den handel gewenscht, ten vorigen jare bij de wetgevende magt is aanhangig geworden, en die, wij zijn zulks geheel met den heer Levy en den ontwerper van dat voorstel eens, alleen door alle staatsbemoeijing met dezen handelstak op te heffen, op goede grondslagen kan worden gevestigd.

Gelijk bekend is, zijn makelaars tusschenhandelaars, personen, die er hun werk van maken, koopers en verkoopers tot elkander te brengen, en aldus den handel bevorderlijk te zijn; terwijl zij door het onzijdig standpunt, hetwelk zij innemen, geschikt zijn om hen bij het sluiten der overeenkomst onpartijdig voor te lichten, en later, indien er tusschen partijen geschil mogt ontstaan, de ware bedoeling daarvan in het licht te stellen.

Bij eene zoodanige betrekking nu is tweeërlei opvatting mogelijk. Het algemeen belang brengt mede, dat alle handelingen gesloten worden onder het onpartijdig oog van een deskundige, die ieder bedrog terstond ontdekken en beletten kan; hetzelfde belang vordert evenzeer, dat later over de beteekenis dier handelingen zoo min mogelijk verschil ontsta; redenen genoeg voor den staat om zich deze zaak aan te trekken, en te zorgen, dat de makelaars inderdaad aan de vereischten, die men aan eene zoodanige betrekking mag stellen, voldoen. De makelaars worden alzoo min of meer openbare ambtenaren, van staatswege benoemd en zoo noodig ontslagen, en die in dat toezigt een waarborg geven, dat zij het vertrouwen waardig zijn, hetwelk het publiek genoodzaakt is in hunne eerlijkheid en bekwaamheid te stellen.

Aan den anderen kant kan men zeggen, dat die noodzakelijkheid inderdaad niet zoo streng bestaat; dat niemand gedwongen is dezen of genen makelaar te gebruiken, en dat het eigenbelang hier veel beter waarborgen zal zoeken en vinden, dan de contrôle der regering ooit zou kunnen geven. Wil men een onbekwaam of oneerlijk tusschenpersoon gebruiken, dan heeft men het zich zelven te wijten, indien schade daarvan het gevolg is; derden hebben daarbij inderdaad slechts een zeer verwijderd belang. Maar wil men dit niet, dan kan men zelf veel beter opzoeken, wie zijn vertrouwen verdient, dan indien men afgaat op eene staatszorg, die in waarheid weinig of niets beteekent. Benoemd wordt eigenlijk ieder, die een tijdlang de practijk van den handel heeft gezien, en geene misdrijven gepleegd heeft,

[pagina 571]
[p. 571]

die hem met justitie of policie in aanraking hebben gebragt; afgezet wordt niemand, dan die zich in staat van faillissement bevindt, of eene strafregtelijke veroordeeling heeft ondergaan. Is het dan niet beter, dat de staat eene zoodanige contrôle laat varen, en den burgers overlate, wie zij als tusschenhandelaars willen gebruiken, dan dat hij aan sommige personen een attest van soliditeit verleent, dat geenerlei waarborg hoegenaamd geeft, en alleen kan dienen om het eigen onderzoek daarnaar te verslappen en van den weg af te brengen?

Daarbij komt, dat de wetgever, om voor de makelaars het karakter van onzijdige ambtenaren te bewaren, hun verschillende verpligtingen heeft opgelegd, waaraan toch niet de hand te houden is. Zij mogen in de vakken, waarin zij makelaars zijn, geen handel drijven, noch zich tot borg stellen voor handelingen, door hunne tusschenkomst gesloten. De nakoming dezer verpligting wordt zelfs onder eede van hen geëischt, en toch is het een feit van algemeene bekendheid, dat velen, en daaronder zij, die overigens het vertrouwen der kooplieden schijnen waardig te zijn, zich over deze verpligting heenzetten met eene gemakkelijkheid, die bewijst, dat de handel aan die onpartijdige staatsambtenaren geen behoefte gevoelt. Zij daarentegen, die de wettelijke omschrijving hunner betrekking en den door hen afgelegden eed in ernst opnemen, vinden slechts zeer zelden eenige belooning in het meerder vertrouwen, dat het publiek hun boven hunne minder conscientieuse ambtgenooten verleent.

Waar dit het geval is, kan de keuze tusschen beide opvattingen niet wel twijfelachtig zijn. De eerste moge in vroegeren tijd goed hebben gewerkt, moge nog gewenscht worden in landen, waar de regering gewoon is eene zekere voogdij over hare onderdanen uit te oefenen, bij ons en in onzen tijd is zij niet langer vol te houden. Wil men haar verdedigen, dan zij men consequent, en geve door een naauwkeurig onderzoek vóór de benoeming en strenge contrôle gedurende de uitoefening der betrekking ernstige waarborgen. Maar erkent men, dat dit onmogelijk is, en bovendien door den handel niet meer verlangd wordt, dan zij men eveneens consequent, en schaffe bepalingen af, die zonder eenig nut den minder naauwgezetten makelaar bevoordeelen boven den gemoedelijken, en van het publiek een vertrouwen vragen, dat zeer slecht geplaatst kan zijn.

[pagina 572]
[p. 572]

Wij hopen dat eerlang in dien geest ook door de tegenwoordige regering een wetsontwerp zal worden aangeboden, en nemen nog slechts de aanmerking over, welke de heer Levy teregt maakt tegen die bepaling van het vroegere ontwerp, die aan de makelaarsboeken eene zekere beslissende kracht verleende. Is toch de makelaardij eene geheel vrije betrekking geworden, en vervalt daarmede zelfs die waarborg, welke de benoeming en de mogelijkheid van afzetting door het openbaar gezag, zij het ook in zeer geringe mate, gaven, dan is er hoegenaamd geen grond om in hem, die eene zoodanige affaire uitoefent, meer vertrouwen te stellen dan in iemand anders, en den regel: ‘unus testis nullus testis’ te zijnen behoeve te wijzigen. Het is ook onnoodig. In regtsgedingen wordt zelden van het bewijs der makelaarsboeken gebruik gemaakt, en nog zeldzamer wordt bij handelingen, zonder hen gesloten, op dien grond het gemis hunner tusschenkomst betreurd. Reeds thans bestaat het nut van hun boek hoofdzakelijk daarin, dat zij, het vertrouwen van beide partijen bezittende, opkomende geschillen als arbiters bijleggen, en aldus processen overbodig maken. Dezen invloed zullen zij meer nog dan vroeger uitoefenen, wanneer partijen genoodzaakt zullen zijn zich nog meer dan thans rekenschap te geven van het vertrouwen, dat zij in hen stellen; eenen anderen, meer geregtelijken invloed aan hun boek toe te kennen, zou bij hunne veranderde positie niet gaan.

Ten slotte wenschen wij de werking van hetzelfde beginsel te herinneren bij de nieuwere opvatting van de leer der naamlooze vennootschappen. Het gevaar, dat hier bestaat, en dat de tusschenkomst van den staat schijnt noodig te maken, ligt daarin, dat de aandeelhouders niet met hun geheel vermogen, maar alleen voor zoover zij aan de onderneming hebben deelgenomen, voor de schulden aansprakelijk zijn, en het voor derden dus zeer moeijelijk kan zijn te weten, hoe ver zich het vermogen der maatschappij uitstrekt. Ziet men nu in het staatsgezag een zorgenden voogd, die voor de belangen der burgerij moet waken, die als zoodanig zorgt, dat elke aanteekening in de hypothecaire registers onbepaald vertrouwen verdient, en in de makelaars ambtenaren aanwijst, die van zijnentwege den kooplieden onpartijdigen raad geven, dan ligt het voor de hand, aan dien staat ook de zorg op te dragen, dat de beperkte aansprakelijkheid der naamlooze vennootschappen niemand schade aandoe. In dien

[pagina 573]
[p. 573]

kring van denkbeelden komt men er van zelf toe, die vennootschappen door den staat te doen erkennen en regelen te stellen, waarnaar zij zich moeten gedragen, en over wier nakoming de regering een naauwlettend oog houdt. Meent men, dat een dergelijk toezigt op den duur niet wel kan worden uitgeoefend, dat het de ware roeping der regering miskent, en ten slotte meer kwaad dan goed doet door het gevoel van eigen verantwoordelijkheid bij de burgers te verzwakken, dan moet men deze regeling afkeuren, en, even als in de beide andere onderwerpen, ook hier alle heil van eene volledige en behoorlijk georganiseerde publiciteit verwachten.

Onze wetgever, wiens werkzaamheid in het tijdperk van overgang viel, betreedt hier, even als in vele andere onderwerpen (wij herinneren alleen het wisselregt), een middenweg: d.i. hij vordert voor de naamlooze vennootschappen eene voorafgaande erkenning, maar stelt die afhankelijk van bepaalde voorwaarden, en laat na de oprigting het staatstoezigt geheel los. Dat dit systeem zich boven het absolute stelsel van staatstoezigt aanbeveelt, doordien alle willekeur uitgesloten is, en de vrijheid van handelen niet door noodelooze banden wordt gekneld, is niet te ontkennen; maar daartegenover staat nu weder een nieuw nadeel, dat in onze oogen niet geringer is. Het staatstoezigt is nu meer schijnbaar dan werkelijk; het voorkomt geen der gevaren, waartegen het gerigt behoorde te zijn, maar het verslapt daarentegen de werkzaamheid van het publiek, dat nu vertrouwen stelt op waarborgen, die inderdaad niet bestaan. Geen wonder dan ook, dat de meeste regtsgeleerden van den laatsten tijd ook voor ons land het aannemen der beginselen wenschen, die de wetgeving der meeste ons omringende volken leiden, en waardoor de roeping van den staat beperkt wordt tot de zorg voor eene volledige publiciteit; de burgers mogen dan zelf den toestand van iedere naamlooze vennootschap onderzoeken, en beslissen wat hun te doen staat.

Dat beginsel zoo ver mogelijk en op onderscheiden gebied van wetgeving door te voeren, is blijkbaar een eisch van onzen tijd. En daarbij kunnen wij de opmerking niet terughouden, hoe ook de burgerlijke wetgeving den invloed ondervindt van de politieke beginselen, die het staatsgezag leiden. Meermalen is de invloed behandeld, welken de staathuishoudkunde op het civielregt uitoefent; zoo ook is het verband tusschen staats- en strafregt onmisken-

[pagina 574]
[p. 574]

baar; maar niet minder belangrijk zou een onderzoek zijn naar de verhouding der burgerlijke wetgeving tot den politieken toestand, waaronder de volken in verschillende tijdperken leefden. Dat het beginsel, hetwelk wij in de drie door ons behandelde onderwerpen hebben gesteld, noodwendig met de constitutionele monarchie van onzen tijd zamenhangt, zou daarbij gemakkelijk kunnen worden aangetoond.

Dan, wij mogen niet vergeten, dat wij hier eene boekaankondiging leveren. Wij besluiten dus onze opmerkingen omtrent de beide door ons genoemde handelsregtelijke onderwerpen met de mededeeling, dat ook de heer Levy in dit opzigt de door ons ontwikkelde beginselen voorstaat. Dit verdient te meer opmerking, daar het Duitsche handelswetboek hier geheel andere denkbeelden huldigt, en wij bij de lezing der eerste aflevering gevreesd hadden (gelijk van zijn standpunt ook wel te verklaren zou zijn geweest), dat hij zich wel eens te ver door zijne voorliefde voor den Duitschen wetgever zou laten verleiden. Met genoegen zagen wij dus, dat dit niet zoo geweest is, en hij, bij al zijne overigens zeer regtmatige ingenomenheid met het werk van dien wetgever, toch het goede, dat ons van elders kan toekomen, niet minder erkent.

Ten slotte wenschten wij de aandacht onzer lezers te vestigen op de brochures, welke de hoogleeraar Mr. T.M.C. Asser onder den titel van Handelsregtelijke Aanteekeningen in het afgeloopen jaar is begonnen uit te geven. Reeds zijn twee ter onzer kennis gekomen, waarvan de eerste de Amsterdamsche aanvarings-clausule bij casco-verzekering toelicht, en de tweede het tractaat behandelt, hetwelk tot regeling van den toestand der naamlooze en andere vennootschappen tusschen Nederland en Italië gesloten is. Dat men hier geene wetenschappelijke monografiën te wachten heeft, ligt voor de hand; blijkbaar dienen zij alleen om de aandacht te vestigen op het belangrijkste, dat op het gebied van het handelsregt nu en dan voorvalt, en daarover op eenvoudige wijze het oordeel des schrijvers bekend te maken. Tot regt verstand van het bestaande en tot voorbereiding van hervorming, waar die wenschelijk schijnt (aldus omschrijft hij zelf zijne bedoeling), is welligt bescheiden behandeling van speciale punten niet minder dienstig dan de alles omvattende beschouwing van een geheel regtsstelsel, waarbij meestal de

[pagina 575]
[p. 575]

belangrijkste onderdeelen onaangeroerd blijven en waardoor men dus ten slotte niet veel verder komt.

Over het geheel is derhalve de taak, die hij zich voorstelt, overeenkomstig met het plan, hetwelk de redactie van het Magazijn van Handelsregt bij het openen harer rubriek Mengelingen voor oogen had, en waarover wij vroeger een gunstig oordeel uitspraken, daar het ons de meest geschikte weg scheen, om de wenschen en behoeften der praktijk, die bij eene wetenschap als het handelsregt van overwegenden invloed zijn, tot de kennis van den geleerde en den wetgever te brengen. Hun plan heeft niet de resultaten opgeleverd, welke daarvan te wachten waren, misschien omdat het op de medewerking van alle belanghebbenden gebouwd was, en ieder daarom het geven der gewenschte opmerkingen gerust aan zijnen buurman meende te kunnen overlaten. Dit gevaar valt weg, nu de heer Asser de taak alleen op zich heeft genomen. Wij wenschen hem dan ook den meesten voorspoed bij deze onderneming, en twijfelen niet, of hij, die de wetenschap met de praktijk steeds zoo gelukkig heeft weten te verbinden, is ook in dit opzigt de geschikte persoon, om in zijne mededeelingen beider belangen en behoeften in het oog te houden.

Uit het hier gestelde standpunt komt de eerste brochure ons het belangrijkst voor, waarin enkele bepalingen worden behandeld, die ter voorkoming van gerezen moeijelijkheden aan de Amsterdamsche polis zijn toegevoegd. Zoo ergens, dan is op het gebied der assurantie de geest des volks nog het meest bezig een gewoonteregt in den zin der ouden te scheppen. Meer dan bij andere onderwerpen wordt daar de geschreven wet aangevuld, gewijzigd of ter zijde gesteld, naar hetgeen de belanghebbenden zelven als nuttig en noodig erkennen. Die werkzaamheid na te gaan, te leiden of wetenschappelijk te verwerken, ziedaar een der schoonste pligten van den regtsgeleerde; en van harte zullen wij het toejuichen, indien wij den heer Asser in zijne Aanteekeningen menigmaal op dat gebied zullen zien optreden.

De tweede brochure behandelt een onderwerp van een geheel anderen aard, waarvoor wij de opening van eene dergelijke reeks nieuwe brochures minder noodig zouden geacht hebben, doch dat daarentegen meer de aandacht van het groote publiek schijnt te hebben getrokken: althans het heeft verschillende dagbladarti-

[pagina 576]
[p. 576]

kelen en zelfs een tegenschrift (van Mr. F.S. van Nierop) uitgelokt.

Ieder regtsgeleerde weet, hoe de vraag naar de regtspersoonlijkheid van vreemde naamlooze maatschappijen, d.i. de vraag, of deze al dan niet bij ons in regten kunnen optreden, jaren lang onze regtbanken en regtsgeleerden verdeeld gehouden heeft. Het is hier de plaats niet daarover lang uit te weiden; genoeg zij het te herinneren, dat de Hooge Raad bij arrest van 23 Maart 1866 de hier bedoelde vraag toestemmend beantwoord heeft.

Daarmede is echter deze zaak niet ten einde. Wat er ook moge zijn van de juistheid dezer beslissing, in allen gevalle levert zij voor onze eigen naamlooze vennootschappen dit nadeel op, dat zij die in eene ongunstige verhouding tegenover de buitenlandsche plaatst, en dus eene aanvulling en herziening noodig maakt. Niet zoozeer omdat de onze een patentregt betalen, waaraan de vreemde niet onderworpen zijn; dit bezwaar, zoo het er een is, geldt meer tegen die belasting, dan tegen de wetgeving op de vennootschappen; maar omdat onze maatschappijen, alvorens de koninklijke erkenning te verkrijgen, aan onderscheiden eischen moeten voldoen, die natuurlijk voor vreemdelingen niet gelden. Wil men dus de kwestie als door dit arrest afgedaan beschouwen, dan vordert de billijkheid, dat die eischen òf voor onze maatschappijen worden verzacht, òf door eene bijzondere wet ook op de vreemde toepasselijk verklaard.

Maar de kwestie is in waarheid niet beslist, zoolang de wetgever niet gesproken heeft. Welk gezag men ook (en teregt) aan de beslissingen van den hoogsten regter moge toekennen, de lagere regtbanken blijven vrij, en wie waarborgt den vreemdeling, dat in eene zoo betwistbare regtsvraag niet menig regter een tegenovergesteld gevoelen blijve aankleven, ja dat niet de Hooge Raad, uit andere leden zamengesteld, in een ander proces anders oordeelen zou?

Die laatste bedenking heeft aanleiding gegeven tot het tractaat, dat op 11 April 1868 tusschen Nederland en Italië gesloten is. Terwijl andere regeringen (Frankrijk, België en Oostenrijk) in de beslissing van ons eerste regterlijk collegie aanleiding genoeg hadden gevonden om ook onze naamlooze vennootschappen wederkeerig in hunne landen toe te laten, verlangde de Italiaansche regering een

[pagina 577]
[p. 577]

tractaat, waarbij die toelating van weêrszijden uitdrukkelijk wordt beloofd.

Tegen dit tractaat brengt de brochure van den heer A. eenige bezwaren in het midden, en wel hoofdzakelijk dit, dat, wanneer deze weg algemeen wordt gevolgd, de verlangde wetsherziening zeker achterwege blijven zal, en de ongunstige toestand onzer eigen maatschappijen tegenover hunne vreemde mededingers bevestigd zal worden. Dit is nu wel niet direct op de Italiaansche toepasselijk, daar hunne wetgeving soortgelijke waarborgen bevat als de onze; maar blijkbaar heeft deze bedenking bij onze regering weinig gegolden, en was het voornemen, nog meerdere dergelijke tractaten te sluiten, ook met andere landen, wier wetgeving op dit punt meerdere vrijheid toelaat. Om dat bij tijds te voorkomen, wenscht hij de verwerping van het tractaat door de Staten-Generaal.

Tegen deze conclusie is men van verschillende kanten opgekomen, en ook de Staten-Generaal hebben aan zijnen wensch geen gehoor gegeven. Bij een tractaat is men altijd min of meer jegens eene andere mogendheid verbonden; waar dus geen gewigtig belang in het spel is, behoort de volksvertegenwoordiging geene zwarigheden te maken, althans tot de aanneming eerder over te gaan, dan indien het eene binnenlandsche wet geldt. Zulk een belang nu was hier vooralsnog niet geschonden. Ook al is het tractaat aangenomen, toch komen de Italiaansche maatschappijen in geene andere verhouding dan waarin zij voor hen, die de leer van den Hoogen Raad huldigen, reeds waren; terwijl de Italiaansche wetgeving van dien aard is, dat van eene bevoorregting boven onze eigen medeburgers geene spraak kan zijn.

Terwijl wij dus ook van onze zijde geene voldoende termen zouden gevonden hebben om tot eene verwerping van het tractaat aan te raden, verheugen wij ons, dat de heer Asser op de bestaande zwarigheid beeft gewezen en vereenigen wij ons geheel met zijn wensch (die wel de hoofdbedoeling van zijn schrijven zal zijn geweest), dat onze wetgevende magt de bestaande moeijelijkheden niet uit het oog zal verliezen, of meenen, dat door het aangaan van eenige dergelijke tractaten de regtstoestand der vreemde maatschappijen naar behooren zou zijn geregeld.

Voor het overige is dit bezwaar ook niet dan een der vele, die in den laatsten tijd tegen de geheele regeling der naamlooze ven-

[pagina 578]
[p. 578]

nootschappen in onze wet gerezen zijn, en komen wij dus van zelf terug tot ons uitgangspunt, dat ook hier alleen het waarlijk vrijzinnige stelsel van vrijheid en openbaarheid verbetering kan aanbrengen. Vrijheid, om daardoor den staat te ontheffen van een toezigt, dat wel altijd een hinderpaal, maar slechts zelden een degelijken waarborg heeft opgeleverd; en naast die vrijheid eene behoorlijk geregelde openbaarheid, waardoor het publiek in de gelegenheid wordt gesteld om zich zelf die waarborgen te verschaffen, welke het in zijn eigen belang noodig acht. Daarmede zou dan ook de toelating der vreemde maatschappijen noodwendig beslist zijn, omdat er geen bezwaar zou kunnen bestaan om van hen, indien zij in Nederland wilden werkzaam zijn, die zelfde openbaarheid te eischen, waaraan onze eigene maatschappijen zich zouden moeten onderwerpen.

Mogt eenmaal onze wensch naar eene dusdanige wetsherziening vervuld worden en daarnaast nog menige verbetering in onze handelswet worden ingevoerd! Den heer Asser wenschen wij de gelegenheid toe om zijne Handelsregtelijke Aanteekeningen met menige bijdrage te verrijken: wij twijfelen niet, of zij zullen dan krachtig medewerken om het handelsregt in zijne werkelijke behoeften te leeren kennen en waarderen, en daardoor middellijk ook tot verbetering der handelswetgeving het hunne bijbrengen.

P.R. Feith.

[pagina 579]
[p. 579]

Het Legaliteitsbeginsel en de bevoegdheid der hypotheekbewaarders om de rechtmatigheid der van hen gevorderde doorhaling van inschrijvingen te onderzoeken volgens den Code Napoleon, door Mr. R.A.J. Colenbrander. Amsterdam, Johs. Muller. 1868.

De vervulling der taak, die de redactie van ‘de Gids’ mij opdroeg, is niet gemakkelijk, althans niet voor mij; bijzondere omstandigheden, van geen belang voor den lezer, verhoogen die moeielijkheid; een en ander zou mij dan ook gewis geleid hebben tot het besluit van mij ten dezen te verschoonen, ware het niet, dat de rechtmatige vrees, dat de bewuste lettervrucht alsdan niet in dit tijdschrift zou besproken worden, mij daarvan had teruggehoudenGa naar voetnoot1.

Slechts zeer enkelen toch hielden zich tot dusver in Nederland, in openbare geschriften althans, met het hypotheekvak onledig; bijna allen, zoo niet allen, werkten alleen fragmentarisch en de literatuur over dat onderwerp is bijzonder arm; gesteld zelfs, dat men al 't recht hebbe van eene literatuur te spreken. 't Is zeer te bejammeren dat het zoo is en dat genoegzame voorlichting den wetgever ontbreekt, want het kon zoo gemakkelijk anders zijn. Ons vaderland is gelukkig niet zoo arm aan goede rechtsgeleerden, die, als zij zich eene korte oefening in het praktisch gedeelte wilden getroosten, zulke goede wenken zouden kunnen geven, dat het niet aan veelzijdige voorlichting behoefde te ontbreken; doch eenige

[pagina 580]
[p. 580]

praktische oefening en bekendheid met de boekhouding schijnen mij ten eenenmale onmisbaar. Ik kan al de oorzaken van die weinige belangstelling in een onderwerp, dat toch voor de maatschappij van zooveel gewicht is, niet opsporen; maar het is zeker, dat de Nederlandsche Regeering (ik spreek niet van een of ander kabinet) nooit grooten lust betoonde, dat onderzoek aan te moedigen. Toch heeft ons volk hier wel een prikkel noodig, terwijl bovendien zulk een onderzoek, ofschoon altijd hoogst wenschelijk, bovenal dringend vereischt wordt in den constitutioneelen Staat. De schrijvers zullen wel komen, ik voorspel het als zeker; maar wanneer? als de wet aangenomen is en in de praktijk hare leemten blijken. Ik zeg niet, dat met de medewerking van goede en ijverige schrijvers, die den wetgever een' wel bereiden akker aanboden, er immer eene volmaakte wet zou kunnen geleverd worden, doch nu de akker nog bijna in het geheel niet ontgonnen is, zullen wij voorzeker zeer verre van die volmaaktheid verwijderd blijven.

Het bovenvermeld werk is gesplitst in twee §§.

In de eerste §, die tot opschrift heeft: Welke is de aard van het legaliteitsbeginsel? geeft de schrijver al dadelijk rekenschap, waarom hij zich van de uitdrukking legaliteitsbeginsel bedient, en op blz. 4 wordt de vraag: Wat is eigenlijk dat legaliteitsbeginsel? aldus beantwoord: Volgens de schrijvers van de Ergänzungen und Erläuterungen der preussischen Rechtsbücher durch Gezetzgebung und Wissenschaft (Breslau, 1838), p. 8, moet men er door verstaan: ‘die Prüfüng aller zu veröffentlichenden Handlungen seitens der Hypotheken-Behörde, dass dieselben ihrem wesen nach nicht gegen die Vorschriften der Gezetse, ihrer Form nach rechtsgültig und dem öf fentlichen Zustande des Hypotheken-Buchs gemäss seyen.’

Julius Merkel, Das Notariat und die willkürliche Gerichtsbarkeit (Leipzig, 1860, p. 102), spreekt er niet anders over: ‘alle Anträge und Gesuche,’ zegt hij, ‘welche das Grundstück selbst und eine mit oder an demselben quantitativ oder qualitativ vorzunehmende Veränderung oder auch nur den Besitzer des Grundstücks (einen Wechsel der Besitzer) so wie eine von dem Besitzer auf das Grundstück zu übernehmende oder davon abzustossende Schuldlast betreffen, sind vom Hypothekenrichter genau zu Prüfen (Lega-

[pagina 581]
[p. 581]

litätsprincip) und diese Prüfung vor jedem Eintrage sowohl als vor jeder Löschung auf die Giltigkeit und Richtigkeit des angegebenen Rechtstitels zur Eintragung oder Löschung ingleichen auf des Anbringers Legitimation (ad Causam und ad Processum) zu richten.’

‘De Duitsche hypotheekbewaarders hebben dus niet slechts toe te zien op den vorm der akten en op de bevoegdheid der personen, die hunne tusschenkomst vorderen, maar bepaald ook op de in die akten omschreven handelingen.’

Het beginsel nu, waaruit deze verpliehting tot Prüfung, onderzoek, voortvloeit, noemen de Duitsche schrijvers het Legitalitätsprincip, en met het oog op de ‘Hypothekenrichter’, zeide onze schrijver reeds vroeger (Nieuwe Bijdragen, deel XVI, 1e stuk): ‘Men heeft die openbare ambtenaren ook belast met de zorg, dat er geene akten opgemaakt worden vóór dat hun gebleken is van de bestaanbaarheid der voorgenomen handeling in rechten. Dit noemen de Duitschers ‘het beginsel der Legalität.’

In de verplichting van den bewaarder, om zich te verzekeren van de bevoegdheid der partijen, ziet de schrijver alzoo het Duitsche legaliteitsbeginsel, dat ook bij ons zou zijn ingevoerd, indien het ontwerp van 1860 wet geworden ware. Immers dit ontwerp zegt in art. 1266 van die ambtenaren: ‘zij zijn verantwoordelijk voor de nadeelen, spruitende uit doorhalingen, ten verzoeke van daartoe onbevoegden gedaan.’

Wat den omvang hunner bevoegdheid tot onderzoek bij doorhalingen betreft, zouden, volgens den schrijver, onze bewaarders geheel in denzelfden toestand komen, waarin de Duitsche Hypothekenrichter zich bevinden, en zou men aldus ook van hen moeten zeggen, wat Merkel in zijn bovengenoemd werk, blz. 117 en 118, van de laatsten zegt: ‘Denn obgleich das Grund- und Hypothekenbuch jedem Betheiligten Gelegenheid giebt, sich selbst daraus zu unterrichten, so wird doch allenthalben Legalität vorausgesetzt, und es ergiebt sich als schwere Pflicht des Hypothekenrichters dass er die Berichtigung und Befähigung, sowie die Identität der Betheiligten genau examinirt,’ etc. ‘Auch ist vor jedem Eintrage und vor jeder Löschung genaue Prüfung des zur Eintragung oder Löschung angegebenen Rechtstitels, sowie der Legitimation desje-

[pagina 582]
[p. 582]

nigen, der darauf anträgt, voraus zu schicken, und dafür, dass Anstände und Mängel gehoben werden, serge zu tragen.’

Daar de bewaarder niet tot de rechterlijke macht, maar tot de administratieve ambtenaren behoort, spreekt het van zelf, dat hij de geldigheid niet als rechter beoordeelt; doch dat dit verschil alleen formeel is en niets te maken heeft met het wezen van de zaak, wordt door den schrijver in 't breede aangetoond, wanneer hij aan Dalloz, Paul Pont en arresten van de hoven van Agen en van Caen voorbeelden ontleent, waaruit blijkt, dat men in den bewaarder, zoo als 't aangehaald wetsontwerp dien wil, een administratief rechter ziet, maar een rechter, van wiens beslissing men in hooger beroep kan komen.

Blz. 11 zegt de schrijver nog een enkel woord over de uitdrukking rechter in het hoogste ressort, welke de Regeering bezigde en Mr. Asser (Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, vergeleken met het Wetboek Napoleon) § b, 84, herhaalde. Ook Mr. van Breugel ontkent niet, zegt de schrijver, dat de bewaarder, wanneer hij die bevoegdheid bezit, als rechter moet worden aangemerkt; hij heeft tegen die benaming geen bezwaar; alleen verzet hij zich tegen de qualificatie in het hoogste ressort. Volgens Mr. van Breugel (zie zijne brochure Over het groote gevaar om geld onder hypotheek te plaatsen, blz. 76 en 77) heeft een bewaarder zoo weinig in het hoogste ressort te beslissen, dat, als hij ongegronde bedenkingen maakt, de partij hem door de arrondissements-rechtbank laat condemneeren om de radiatie te doen en schade en interessen daarbij te betalen.

De S. echter meent, dat de Regeering en Mr. Asser in den hypotheekbewaarder geen rechter in het hoogste ressort hebben gezien wanneer hij het doen eener doorhaling weigert, maar slechts dan, wanneer, zoo als art. 2198 C.N. bepaalt, een onroerend goed in sommige gevallen van de daarop klevende verbanden ontheven wordt, door dat de bewaarder verzuimde om ze op een getuigschrift van bestaande verbanden te vermelden.

‘Was de uitdrukking,’ zegt de schrijver, blz. 12, ‘dus onder den C.N. zeer juist, ze is het nog in veel ruimer zin, met betrekking tot het ontwerp van 1860, volgens hetwelk niet alleen de bij verzuim niet opgegeven inschrijving in 't algemeen en zonder de beperking van art. 2198 als doorgehaald beschouwd wordt,

[pagina 583]
[p. 583]

maar de doorhaling ook de inschrijving voor goed te niet doet, zoodat eene veroordeeling van den bewaarder door den rechter in vele gevallen voor dengene, wiens inschrijving onrechtmatig is te niet gedaan, niet het gevolg hebben kan dat een gewoon hooger beroep heeft, nl. dat hetgeen op last van den lageren rechter geschied is als niet geschied beschouwd wordt.’ ‘Het beroep op den rechter mist hier juist,’ vervolgt de schrijver, ‘dat, wat aan hooger beroep waarde geeft; 't is hier hazepeper zonder haas.’

‘Het ontwerp,’ lezen we blz. 15, ‘stelt den bewaarder verantwoordelijk voor de nadeelen, spruitende uit doorhalingen, op verzoek van daartoe onbevoegden gedaan, en geeft hem hiertoe de bevoegdheid om te onderzoeken, welke de rechtsbetrekking is tusschen derden, om daarvan te doen afhangen of hij eene daad verrichten zal, welke van beslissenden invloed op de rechten van derden wezen kan; want als hij ten onrechte doorhaalt en een ander terstond na deze doorhaling inschrijving neemt, is de ongelukkige, wiens inschrijving, buiten zijn toedoen, doorgehaald is, van zijn rang verstoken en verliest alle daaraan verbonden voordeelen, omdat het ontwerp, in art. 1240, de inschrijving doet te niet gaan, onverschillig of de doorhaling te recht of ten onrechte is geschied. Nu is het juist een van de kenmerken van het legaliteitsbeginsel, dat de rechten van derden onderling afhankelijk gemaakt worden van de beslissing van den ambtenaar. Volgens het nieuwe Duitsche stelsel, doet eene doorhaling het zakelijk recht te niet gaan, hoedanig zij ook geschied mocht zijn.’

Met een enkel beroep op Mr. M.S. Pols (zie zijn akademisch proefschrift: De openbaarheid des eigendoms en der zakelijke regten, blz. 26, noot 2), vervolgt de schrijver: ‘in sommige landen als Pruissen, Saksen en Saksen-Weimar, blijft wel het zakelijk recht bij eene onrechtmatige doorhaling bestaan, maar werkt niet tegen later ingeschrevenen, terwijl het zakelijk recht in andere landen, door de doorhaling, voor goed te niet gaat. De rechten van dengene, wiens inschrijving ten onrechte is doorgehaald, alzoo de rechten van derden, zijn dus altijd afhankelijk van het oordeel des ambtenaars en het Duitsche systeem is in dit opzicht geheel gelijk aan dat van het ontwerp.’

In § 2 behandelt S. de bevoegdheid der hypotheekbewaarders tot

[pagina 584]
[p. 584]

ondersoek volgens den Code Napoleon, en zegt, dat hij na het ontwerp van 1860 met den C.N. naauwkeurig vergeleken te hebben, tot de slotsom gekomen is, dat het onder het Fransche recht zeer twijfelachtig was, of de bewaarder recht had, eene gevorderde doorhaling te weigeren en of hij voor de rechtmatigheid der door hem verrichte doorhalingen aansprakelijk was, terwijl het ontwerp hieromtrent geen twijfel overlaat.

De bevoegdheid nagaande, welke de bewaarders volgens den C.N. hadden, wijst de schrijver al dadelijk op Asser, die, § 655, zegt dat evenmin volgens onze, als volgens de Fransche wet, de bewaarder zich zal kunnen bemoeien met het onderzoek over de qualiteiten dergenen, die de doorhaling vorderen, b.v. of zij de eenige erfgenamen bij versterf zijn van hem, op wiens naam de inschrijving te boek staat; zoodanig onderzoek valt buiten zijn bereik. Ontkent Asser alzoo de bevoegdheid van den bewaarder en daarmede natuurlijk ook alle aansprakelijkheid voor de gevolgen van de door hem gedane doorhalingen, anders wordt er over gedacht door Jhr. Mr. J.J. de Rovère van Breugel, schrijver van een reeds hierboven aangehaald werkje, dat in 1842, zonder naam des schrijvers, bij J. Roering te 's Gravenhage is uitgegeven. De Heer van Breugel, die - en zeer uit de hoogte - beweert, dat des bewaarders bevoegdheid en aansprakelijkheid naar den C.N. vaststonden, heeft de door den schrijver aangehaalde auteuren niet gekend of vergeten te raadplegen, want anders zou hij hebben ontdekt, dat hetgeen door hem als zoo'n onomstootelijke waarheid werd voorgesteld, volgens de Franschen zelf eigenlijk nog maar ‘une question très délicate’ was.

Kan de Heer van Breugel zich beroepen op de jurisprudentie, zijn tegenstanders kunnen de meest gezaghebbende schrijvers er tegenover stellen. Opmerkelijk is, dat de vroegere Fransche administratie, met deze schrijvers overeenstemmende, het omtrent de bevoegdheid van den bewaarder geheel eens was met den Heer Asser.

De schrijver, die, na in 't breede op de meest gezag hebbende Fransche auteuren gewezen te hebben, het geheel eens is met Mr. Pols, dat de zeer magere gronden van het Hof van Cassatie buiten de beginselen van den Code liggen en daarmede in rechtstreekschen strijd zijn, houdt het voor niet ondenkbaar, dat het ge-

[pagina 585]
[p. 585]

noemde rechtscollegie te eeniger tijd van gevoelen zal veranderen.

‘Dit neemt echter niet weg,’ zegt hij blz. 28, dat in Frankrijk de bevoegdheid der bewaarders feitelijk geldt, zoo als zulks hier te lande ook het geval was tot aan het bekende arrest van den Hoogen Raad van 1843, niettegenstaande het gevoelen van Mr. Asser, hetwelk, alles wel beschouwd, toch op zeer goede gronden steunt en door Mr. van Breugel zeker niet met zoo verregaande minachting zou behandeld zijn, als deze laatste schrijver zoo op de hoogte geweest was van de zaken, waarover hij schreef, als men recht had te verwachten van een ambtenaar bij het vak der hypotheekbewaring.

Houdt men de opmerking van den schrijver in het oog, dat wij, na dit laatste arrest, ten aanzien van het hier behandelde onderwerp, geheel op hetzelfde standpunt zijn gekomen, waarvan naar hot gevoelen van schrijvers die niet zonder gezag zijn, en naar dat van de vroegere Fransche administratie, de C.N. is uitgegaan, dan zal men zich wachten voor de voorstelling, alsof het systeem van den Code geen twijfel overliet en wij ons na het arrest van 1843 in eene richting bewegen, die niet alleen met de Fransche jurisprudentie, maar ook met het Fransche wetboek strijdig is; alsof wij dus van den eenigen waren en goeden weg zouden zijn afgeweken; eene dwaling, die bij den Heer van Breugel is voortgesproten uit het begrip, dat het natuurlijk is, in den aard der zaak ligt, van zelf spreekt, dat in een goed hypotheekstelsel een geldschieter in de doorhaling eenen vasten grondslag moet hebben voor zijne handelingen en dat de Fransche wetgever zulks dan ook niet anders heeft begrepen.

Blz. 29 wijst de schrijver op de artt. 1265, al. 2 en 1266 al. 4, van het B.W., welke het onmogelijk maken ons wetboek met het Fransche gelijk te stellen, daar die twee artikelen met opzet gemaakt zijn om belanghebbenden er opmerkzaam op te maken, dat het hun zaak zijn kan onderzoek te doen naar de rechtmatigheid der gedane doorhalingen. Omdat deze bepalingen en het onmiskenbare doel, waarmede ze voorgesteld werden, geen twijfel toelaten, noemt de Heer van Breugel ze: ‘rariteiten,’ welke eene codificatie soms aanbiedt, ‘waanzinnige wetsbepalingen’ en acht hij eene stellige wets-

[pagina 586]
[p. 586]

bepaling zeer wenschelijk, om het gezond verstand in dezen ‘buiten aanranding te stellen.’

Kan men den Heer van Breugel niet gemakkelijk noemen, zijn lezer heeft, volgens den schrijver, de keus of hij hem gelijk geven dan wel een zot wil heeten, waarom op zijn werkje ten volle toepasselijk is het woord van Heinrich Heine: ‘Es wachsen hier freilich keine Citronen und keine Goldorangen, aber faule Aepfel gedeihen in erfreulichsten Fülle.’

De schrijver, die een voorstander is van de periodieke vernieuwing, en den duur der geldigheid eener inschrijving hoogstens op twintig jaar wenscht bepaald te zien, wil het publiek de rechtmatigheid der gedane doorhalingen zelf doen nasporen, maar de boekhouding dan ook niet aangelegd hebben op de eigenaars, zoo als thans geschiedt, maar op de perceelen, hetgeen men in der tijd even uitdrukkelijk beloofd als onverantwoordelijk lichtzinnig nagelaten heeft.

Na op blz. 32 te hebben gezegd, dat hij meent volkomen bewezen te hebben, dat het ontwerp rechtstreeks voorschrijft, wat onder den C.N. une question très délicate was, en het dus vaststaat, dat het ontwerp verder gaat dan het Fransche Wetboek, vervolgt de schrijver aldus: ‘Er is, ten bewijze dat het recht op onderzoek aan de bewaarders moet gegeven worden, gewezen op de omstandigheid, dat zij zonder deze bevoegdheid het eenmaal ingeschreven recht niet zouden kunnen bewaren en dat deze ambtenaren juist hierom bewaarders heeten en de aan hun beheer toevertrouwde inrichting bewaring’, terwijl hij uitvoerig ten slotte aantoont, dat het bewijs, uit de letterlijke beteekenis van één woord getrokken, al heel zwak is.

 

Ik ben het volkomen eens met den schrijver dat, waar de heer Rovère van Breugel hem steeds onbekend is gebleven, men geen eerbied van hem kan vorderen voor de nagedachtenis van dien Inspecteur-Generaal en dat hij dus alleen aan diens geschriften die waarde toekent, welke zij naar 't hem voorkomt op zich zelf verdienen, maar hij houde het ons, ouderen onder de ambtenaren en voormalige ambtenaren der registratie, ten goede, dat wij, die ge-

[pagina 587]
[p. 587]

tuigen waren van 's mands veelomvattende kennis in zoo menig vak van wetenschap, anders oordeelen En mocht nu ook al die eerbied bij sommigen onzer, die, als tijdgenooten van den Heer van Breugel, zoo gaarne over zijne zonderlingheden in woord en schrift henenstappen, zich wellicht wat overdreven betoonen, toch schijnt het mij toe, dat de filiale liefde van het toen jongere, thans reeds vergrijzende geslacht, zelfs al wordt zij overdreven, op goede gronden gevestigd is.

't Zij mij nu vergund, mijn eigen meening over sommige punten in quaestie nader te doen kennen. Ik wensch dat te blijven doen, zoo als ik steeds gewoon wasGa naar voetnoot1, en mij niet te mengen in het rechtsgeleerd debat, waarin ik niet te huis behoor, maar als het ware als deskundige den rechter, die de motieven moet zoeken en de uitspraak geven, in te lichten.

Zij het door eenigermate overeenkomende opleiding, of waardoor dan ook, ik ben het meer eens met de ambtenaren, die de schrijver bestrijdt, dan met den schrijver zelf. Toch wensch ook ik geen voorafgaand onderzoek naar de rechtsgeldigheid der stukken; ik wil eerst dan beoordeeling van de stukken, wanneer zij bij de bewaring inkomen. Het vigeerend stelsel, dat den bewaarder tot eene machine maakt, welke draait voor ieder die haar smeert, en welker eenig vereischte groote nauwkeurigheid is, vermindert de verantwoordelijkheid van den bewaarder, en wij zijn dus daarmede zeer gediend; dat stelsel is echter gewis niet in het belang van 't publiek, en alleen de goede trouw en eerlijkheid, welke in Nederland gelukkig nog zoo zeldzaam niet zijn, hebben de nadeelen, die anders ten gevolge van eenig bedrog zeer menigvuldig en groot hadden kunnen wezen, voorkomen. Men wete toch, dat thans de doorhaling van inschrijving plaats heeft op toestemming van wien dan ook, en dat dus de schuldenaar, onmiddellijk na het tot stand komen eener hypotheek, deze op toestemming van een ander die niets te verliezen heeft kan doen doorhalen en 't vaste goed op nieuw verbinden; niets belet zelfs die manoeuvre meermalen te herhalen, gelijk zulks in 't buitenland is voorgekomen. Hetzelfde kan plaats hebben met den verkoop van vast goed, schoon het bedrog daar spoediger zal uitkomen en de kosten eenigszins

[pagina 588]
[p. 588]

aanzienlijker zijn. Ik ken een geval, waarin zoo iets op zeer groote schaal in Nederland plaats had, en wanneer de wetgeving niet spoedig veranderd wordt, de industrie van allerlei aard, goede en kwade, zulk eene vlucht neemt, zullen de nadeelen van het tegenwoordig stelsel in Nederland ook wel niet lang meer uitblijven. De schrijver heeft overigens wel gelijk, dat het bewustzijn der macht om naar de bevoegdheid van de partijen onderzoek te doen, welke wij ongetwijfeld na 't bekende arrest van den Hoogen Raad van 1843 niet meer hebben, gesteld dat wij ze vroeger hadden, zoo vast bij de bewaarders ingeworteld was, dat ik vele jaren daarna aan andere bewaringen groote moeielijkheid had om doorhaling te verkrijgen op toestemmingen, die juist niet a domino verleend waren. Toch kunnen zich gevallen voordoen, waarin dit onvermijdelijk is, zooals ik er een bijwoonde, waarin de schuldeischeres non compos en nog niet onder curateele gesteld was, terwijl met de doorhaling groote haast moest worden gemaakt en de toestemming verleend werd door iemand van de familie, een geaccrediteerd en vermogend man. Zoo is het mij ook meermalen voorgekomen, dat waar vast goed werd vervreemd door iemand, die niet als eigenaar daarvan in den kadastralen legger bekend stond, terwijl ook in de akte de wijze zijner verkrijging niet werd opgehelderd, de landmeter voor de kantoordienst, waar 't geene oorspronkelijke te naamstelling gold (dan was men iets gemakkelijker), zwarigheid maakte in de overboeking. Ook deze handelwijze sproot voort uit hetzelfde verkeerde beginsel, daargelaten nog, dat een landmeter voor de kantoordienst (niet van de velddienst), schoon rijksambtenaar, feitelijk niets meer is, dan een klerk van den bewaarder, wiens bevelen hij stipt heeft op te volgen. Vele notarissen maken ook voor hun gemak misbruik van de bestaande wetgeving, door, wanneer de schuldeischer wat veraf woont, een ander, als mondeling daartoe gemachtigd, te doen teekenen. Dat alles gaat intusschen den bewaarders niet aan; zij zijn verplicht de uitlegging, door den hoogsten rechter aan de wet gegeven, op te volgen, ook al mochten zij die, even als ik, in het openbaar belang anders wenschen.

Ik zoude wenschen dat de Staat aansprakelijk was voor alle nadeel, dat op de bewaringen aan het publiek berokkend wordt, behoudens zijn verhaal op wien het behoort, waarover nader. Dat is ten eerste billijk, door dat de regeering de instructiën maakt en hand-

[pagina 589]
[p. 589]

haaft, het personeel kiest en daarop toezicht uitoefent; ten andere is het wenschelijk, omdat de schade zoo groot kan zijn, dat een beperkte borgtocht, hoe aanzienlijk ook, geen verhaal genoeg aanbiedt, terwijl de onbeperktheid van het te verhalen bedrag natuurlijk het vertrouwen in het hypothecair krediet vermeerderen en alzoo het algemeen belang bevorderen zou. En vergelijkt men nu nog de opbrengst aan den fiscus in dat geval, met hetgeen plaats heeft bij het grootboek, waar geen offers hoegenaamd van dien aard gevorderd worden, dan, zou men zeggen, heeft de hypothecaire schuldeischer aanspraak op alle mogelijke verzekering door den Staat. Nu wil ik in dat geval, gesteld dat men daartoe overgaat (ik heb echter weinig hoop op de vervulling), geenzins den borgtocht van de bewaarders opheffen, doch die zou dan kunnen gesteld worden ten behoeve van den Staat, zonder tusschenkomst van de rechterlijke macht; dit zou den bewaarders aanzienlijke kosten besparen, terwijl het bedrag van den borgtocht misschien ook hier en daar wel voor vermindering vatbaar zou zijn, daar de Staat toch vele middelen van bedwang heeft tegenover 't meerendeel van zijne niet levenslang aangestelde ambtenaren. Maar wat het onderzoek naar de bevoegdheid betreft, deze kan veel beter worden opgedragen aan de notarissen, die daartoe door hunne bekendheid met de familie oneindig beter in staat zijn dan de bewaarders, aan welke laatsten ik enkel een materieel onderzoek wensch op te dragen en die ik zou willen zien toegelaten om aan te nemen wat in de notarieele akten daaromtrent voorkomt. De bewaarder die niet in aanraking komt met partijen en wiens werkzaamheid zich tot zijn kantoor bepaalt, is geheel en al ongeschikt voor 't onderzoek naar die bevoegdheid. Hij zal de overlegging van kostbare stukken eischen, en toch nog op de verklaringen van derden moeten afgaan. De notaris zij voor den inhoud zijner akten aansprakelijk jegens den Staat. Ik vind vooral bij die ambtenaren het stelsel van een zwaren borgtocht wel hard, omdat velen dien niet zullen kunnen stellen, en bovendien voor de belangrijke notariaten nog al een groot rouleerend kapitaal noodig is; het aannemen van dat stelsel zou dus wel weder eene bevoorrechting te meer wezen voor den meervermogende, hetgeen ik inderdaad zou betreuren, doch ik heb de gewoonte steeds meer te zien naar 't belang van het algemeen, dan naar dat van een enkelen stand of persoon. Eischt dus, bij overneming van de aansprakelijkheid door den Staat, behoudens verhaal op wien 't behoort,

[pagina 590]
[p. 590]

het publiek belang een zwaren borgtocht door de notarissen, men ga er toe over. In de bestaande, waarlijk niet onverbeterlijke wet op 't notariant wordt immers ook kwistig gewerkt met geldboeten; zelfs staat de gelegenheid open tot schorsing en afzetting, hoewel natuurlijk ten aanzien van de notarissen, die levenslang zijn aangesteld, altijd de tusschenkomst der rechterlijke macht noodig is. Misschien ware het ook wel zeer wenschelijk - dit zij in het voorbijgaan gezegd - die tusschenkomst in de bedoelde gevallen voor schorsing en afzetting, welke anders door de regeering alleen worden uitgesproken, ook verplichtend te maken ten aanzien der bewaarders, om dezen eenigen waarborg te geven tegen willekeur. Maar men neme een vasten regel aan, verbindend voor ieder. Nimmer worde meer doorgehaald dan tegen overlegging (niet op vertoon, zooals de wet onzinnig zegt; men zou er last genoeg van kunnen hebben, als partij het bleef vorderen) van een vonnis in kracht van gewijsde gegaan of van eene authentieke akte, en de regeering, de uitvoerende en één der takken van de wetgevende macht, zij daar zoo goed aan onderworpen als de minste der burgers. Als resolutiën van een departement van algemeen bestuur, verklaringen van een ontvanger der successierechten, en ik weet niet wat al, als authentieke akten moeten worden aangemerkt, dan behooren er ongetwijfeld nog vele andere stukken, bepaaldelijk resolutiën van een gemeentebestuur, enz. toe. 't Is intusschen grootelijks zaak, de bevoegdheid tot het opmaken van toestemmingen tot doorhaling zoo maar niet lichtvaardig aan ieder toe te kennen, doch dit verlang ik dringend, dat de regeering zelf beginne met de wet op te volgen en na te leven.

Ik wensch, dat het publiek staat kunne maken zoowel op de getuigschriften van de bewaarders als op den inhoud van de registers. Wat de getuigschriften betreft, ga ik niet zoo ver, van te wenschen, dat de inschrijving, die men verzuimd heeft daarin te vermelden, zou ophouden op het betrokken vast goed te drukken. Het schijnt zonderling, en zoo ik mij een oordeel mag aanmatigen, niet zeer juridisch, den persoon, die met dat getuigschrift niets hoegenaamd te maken heeft, van zijne rechten te berooven. Behoudens verhaal voor het nadeel, door 't verkeerde getuigschrift berokkend op wien dat zal behooren, wensch ik elke inschrijving die bestaat, onverschillig of zij al dan niet in staten en getuigschriften opgenomen of vermeld

[pagina 591]
[p. 591]

is, de kracht te laten behouden die haar toekomt. Is evenwel eene inschrijving doorgehaald, al mocht het later blijken dat zulks ten onrechte ware geschied, dan zou ik aan de inschrijvingen, die inmiddels genomen zijn, ongetwijfeld boven haar den voorrang wenschen toe te kennen en in 't algemeen nimmer de wederinschrijving van een bereids doorgehaald verband willen toestaan, anders dan op rechterlijk bevel.

't Kan in mijn stelsel nuttig zijn, dat bij de vordering van eene inschrijving door of namens den schuldeischer, bijaldien althans de borderellen niet door een notaris geteekend zijn (dat is mij ook waarborg genoeg), de grosse vertoond worde; de 3e aliena van art. 1232 B.W. zegt te veel of te weinig; er zal wel bedoeld zijn deel en No., dat zal wel altijd onmiddellijk, misschien aan enkele der grootste bewaringen binnen een zeer kort tijdsverloop, kunnen worden opgegeven, daargelaten het geval, dat er in den eersten tijd na eene aangenomen verplichte vernieuwing eens honderden tegelijk inkomen, maar in dat geval zijn zelfs 24 uren op verre na nog niet voldoende. Tegen de afgifte van een der borderellen vóór de inschrijving heb ik groot bezwaar; de inschrijving in het zoogenaamd hulpregister zal immers zelfs aan een zeer klein kantoor, al werkt men vlug, niet altijd binnen de 24 uren kunnen geschiedenGa naar voetnoot1, en nu is het zeer aan te bevelen, en dat zal wel aan ieder ordelijk kantoor geschieden, dat het zoogenaamd collationneeren plaats hebbe met 't andere borderel, waarnaar de inschrijving niet is geschied, want zoo doende alleen verkrijgt men de zekerheid, waaraan nog al iets gelegen is, dat beide borderellen eensluidend zijn.

Ook onzen schrijver schijnt de wederinvoering van de vernieuwing der inschrijvingen dringend noodzakelijk toe. Meer en meer wint die overtuiging veld. Waren vroeger vele rechtsgeleerden, die weinig met de praktijk vertrouwd waren, tegen de vernieuwing, een kwaad, ik erken het, schoon een zeer onvermijdelijk kwaad, zij zijn echter meer en meer tot het gevoelen gekomen, dat ik van den beginne van mijn loopbaan was toegedaan, en waarin ik meer en meer door 't geen ik waarnam en ondervond, bevestigd werd.

Ik moet bij deze gelegenheid herinneren aan 't geen ik vroegerGa naar voetnoot2 heb opgemerkt. Waar een of ander perceel, bij het maken van 't

[pagina 592]
[p. 592]

verband nog deel uitmakende van een kad. No., wordt belast, schijnt het dringend noodig, dat de uitslag van de opmeting en de nieuwe nummering ook aan de schuldeischers worden medegedeeld, en wanneer binnen zekeren tijd geene reclame daartegen van hen mocht zijn ingekomen, moet de bewaarder van alle verantwoordelijkheid te dier zake zijn ontheven. Men vergete toch niet, dat deze, ook door mindere nauwkeurigheid der akten van overgang, niet altijd in staat is de juistheid der meting en teboekstelling te beöordeelen, en dat niemand kan of mag worden aansprakelijk gesteld, dan voor een handeling of verzuim, waardoor ten gevolge van zijne schuld nadeel is berokkend.

Eene verplichte vernieuwing der inschrijving binnen korten tijd nadat het belast perceel weder als een geheel afzonderlijk nummer bekend was geworden, zou tevens, naar mijn inzien, zeer aannemelijk zijn.

De schrijver verwijst naar een vroeger stukje, waarbij hij mij meermalen op verplichtende wijze aanhaaldeGa naar voetnoot1, over het wenschelijke van eene boekhouding op perceelen, van een zoogenaamd grondboek. Ik heb in der tijd moeite gedaan om het te Bonn te vinden; daar en in de verdere streken, die Fransch geweest zijn, bestaat echter nog het Fransche stelsel naar den C.N. 't Grondboek vindt men alleen in de oude Pruissische monarchie. Ik ben en blijf het ook op dat punt geheel met den geachten schrijver eens, ja ik zou mij met zulk een grondboek sterk maken, door eene verlenging van den termijn voor de vernieuwing te stellen, het publiek belangrijke voordeelen te kunnen aanbieden. Ik wil er aan herinneren, dat men in 1828 het stelsel van een grondboek heeft aangenomen, en in 1838, zonder eenige ondervinding van het nadeelige, want 't had niet gewerkt, van dat stelsel is afgeweken. Ik heb mij bijna 30 jaren met het hypotheekwezen bezig gehouden; ik ben sinds 17 jaren bewaarder en heb de stellige overtuiging, ja ben er door gezette overweging voortdurend in versterkt, dat het grondboek de beste, eenvoudigste, nauwkeurigste en de minst gevaarlijke boekhouding is, die men kan uitdenken. Mocht ik mij verheugen dat enkele denkbeelden van mij, vele misschien op andere en betere dan de door mij aangevoerde zwakke redenen, van lieverlede meer en meer ingang vinden, 't was zoo niet met het

[pagina 593]
[p. 593]

grondboek. Daar had ik steeds alle mannen van het vak, voor zoo verre zij zich daarover uitlieten, tegen mij. En toen heb ik gezwegen, zonder overtuigd te zijn, om er de invoering van vele andere verbeteringen, die ik voorstond, niet onder te laten lijden. Maar nu de heer Colenbrander 't op nieuw ter sprake bracht, kan ik toch niet nalaten met hem protest aan te teekenen tegen een, naar ik zeker acht, zeer onjuist, schoon helaas vrij algemeen bestaand gevoelen.

Als er eens nieuwe wettelijke bepalingen en ten gevolge daarvan instructiën zijn vastgesteld, beide nadat ruime gelegenheid gegeven is tot kritiek door het publiek en door de betrokken ambtenaren, is het zeer te hopen, èn dat aan de strikte naleving van beide, wetten en instructiën, zeer de hand gehouden wordt, èn dat door hoofdambtenaren uitsluitend daarmede belast, een behoorlijk toezicht op de wijze van werken, die dan aan alle kantoren gelijk moet zijn en blijven, worde uitgeoefend. Is dat altijd wenschelijk, 't is dubbel noodzakelijk, wanneer de Staat de aansprakelijkheid voor geleden nadeelen, behoudens verhaal op wien het behoort, overneemt. Wordt het zoogenaamd verantwoordelijk werk steeds, ik hoop overal, onder vier oogen bewerkt, het zou, wanneer de Staat de aansprakelijkheid overnam, wenschelijk zijn, dat van die naziening door een vreemd oog (dat is door een ander dan dat van den bewerker) uit eene of andere aanteekening bleek. Ik wensch niet in te veel details te treden, anders zoude ik gaarne nog 't een en ander daaromtrent in 't midden brengen.

't Is eindelijk ook zeer te hopen, dat, tot welke verbeteringen men ook besluite, de inrichting van vaste lokalen, goed ingericht voor de bewaring van het zoo belangrijk archief en gevrijwaard tegen brandgevaar, de invoering der verkorte boekhouding van de hypothecaire verbanden, de eene bewaring wederkeerig voor de andere, daaronder begrepen zullen zijn. Eene uiteenzetting van mijne gronden daarvoor komt hier echter minder te pas; zij heeft in der tijd elders plaats gehadGa naar voetnoot1, en zal nu door de belangstellenden nog wel kunnen worden opgespoord.

Mocht ik ten slotte, ten aanzien van den kundigen schrijver van het besproken werkje, mij een enkelen wensch veroorloven, dan zoude het deze zijn, dat hij in zijne geschriften, die door mij en vele an-

[pagina 594]
[p. 594]

deren, ook bij, ja misschien nog te meer door verschil van meening op hooge waarde gesteld worden, naar meerderen eenvoud streve, opdat hij algemeen beter gevolgd en begrepen worde. Voor 't overige herbaal ik den wensch, dat vele anderen die daartoe bevoegd zijn, zich geroepen zullen voelen, om dit zoo weinig ontgonnen veld te helpen bearbeiden, want hun arbeid zal vruchten dragen voor 't algemeen, al heeft niet ieder de talenten van Mr. Colenbrander en al zullen ook weinigen zich zoo verdienstelijk maken als de heer Ph.J. Bachiene, wiens onvermoeide werkzaamheid ook op dit gebied algemeen gewaardeerd wordt.

 

Gorinchem, 13 Februari 1869.

 

A. van Eck.

Naschrift.

Men vestigde dezer dagen mijne aandacht op een vonnis der Rotterdamsche rechtbank van 16 Januari 1868, voorkomende in het Regtsgeleerd Bijblad, behoorende tot de Nieuwe Bijdragen van Regtsgeleerdheid en Wetgeving, jaargang 1868, blz. 100 enz.; en naar aanleiding daarvan veroorloof ik mij de volgende opmerking.

't Blijkt ook weder uit dat vonnis, dat onze wetgeving op het onderzoek naar de bevoegdheid van partijen, die toestemming tot doorhaling verleenen, al zeer ongelukkig is en eene schromelijke verwarring moet aanbrengen, welke bovendien nog veel erger zou zijn als men algemeen bekend was met de rechtspraak. De Rotterd. rechtbank immers overwoog, blz. 105, 2e alinea:

‘dat de doorhaling eener hypothecaire inschrijving, die zelfs op volkomen wettige wijze en met toestemming van den hypotheekhouder heeft plaats gehad, op zich zelve genomen nooit meer kan bewijzen, dan dat die vroeger genomen inschrijving is komen te vervallen, en dat daaraan voor het vervolg alle kracht ontnomen is, maar dat zoodanige doorhaling, zoolang niet van de reden blijkt waarom zij is gegeven, voor den crediteur het regt onverlet laat, om uit krachte van dezelfde obligatie ten alle tijde op nieuw inschrijving te vorderen, en dus a fortiori, niet als bewijs van de delging der hoofdverbindtenis strekken kan.’

[pagina 595]
[p. 595]

Volgens die leer is 't dus nog niet eens genoeg, dat men onderzoekt of de doorhaling al dan niet a domino geschied is, een onderzoek dat al zeer lastig en kostbaar en waarvoor niet iedereen geschikt is, maar staat men bovendien hieraan bloot, dat, waar dat onderzoek de meest voldoende resultaten heeft opgeleverd, de met toestemming van den schuldeischer doorgehaalde hypotheek nog ieder oogenblik op nieuw kan worden ingeschreven. De bewaringen beantwoorden op die wijze geenszins aan hare bestemming; even als onder den C.N. kunnen er nu nog hypotheken bestaan die niet ingeschreven zijn, en het hyp. stelsel biedt dus niet de minste zekerheid meer aan. Aan eene beoordeeling dier leer waag ik mij niet; is zij juist, zoo moeten, dunkt mij, de ver uitstrekkende gevolgen ieder de oogen openen en aansporen om de wetgeving zoo spoedig mogelijk te veranderen.

Maar 't groote belang der maatschappij bij de verandering der wetgeving nog eens daargelaten, schijnt het toch zeker, dat men op 't oogenblik, dat men van 't recht van onherroepelijke volmacht, volgens art. 1223 B.W., gebruik wil maken, ingeschreven moet zijn, met opneming in de registers van dat beding, als zijnde de voorwaarde, die de wet voor het uitoefenen van dat zeer exceptioneel recht gesteld heeft. Is dus de inschrijving eenmaal doorgehaald en, naar de aangenomen leer, weder inschrijving geoorloofd, dan moet deze naar mijn bescheiden meening toch plaats gevonden hebben alvorens men van zijne onherroepelijke volmacht gebruik kan maken. Is het een groot bezwaar, nu en dan ondoenlijk zelfs, de rechtmatigheid eener doorhaling te beoordeelen, 't is oneindig erger dat de vernieuwing van inschrijvingen, op toestemming van den bevoegde doorgehaald, den voorrang heeft boven inschrijvingen na die doorhaling, vóór die vernieuwing genomen.

Hoe eindelijk den gedaagde 't inroepen van zijn recht tot onherroepelijke volmacht wordt toegestaan tegen den eischer, geweigerd tegen den intervenient, verklaar ik met den hoogleeraar van Boneval Faure (zie de noot op blz. 106) niet wel te begrijpen.

 

9 Maart 1869.

A.v.E.

[pagina 596]
[p. 596]

Een brug over den Oceaan. Stoomvaart op Amerika, door M.H. Jansen, Oud-Kapitein ter Zee. Delft, J. Waltman Jr. 1869.

Ik weet niet of de werkelijk aardig gekozen titel van deze brochure ook tal van lezers er voor gewonnen heeft in ons commercieel land. Wel hoop ik 't, maar de ervaring heeft mij geleerd om op dit terrein vooral, geene groote verwachtingen te koesteren. Intusschen heb ik er toch van enkelen een woord over vernomen, en dat was gunstig. Men vond echter wel dat eene zoo eenvoudige zaak, als eene geregelde stoombootvaart tusschen Nederland en Noord-Amerika toch mag genoemd worden, niet zooveel ophef verdiende. Daarenboven, er bestond reeds een vrij druk verkeer tusschen beide landen, zoo meende men, en of nu enkel de uitbreiding daarvan zulke groote offers van den Staat waard was, daaraan waagde men 't ten minste te twijfelen. Immers de heer Jansen achtte alleen dan de verwezenlijking van zijn plan mogelijk, wanneer de regering jaarlijks ƒ 662,400 of ƒ 55,200 voor elke maandelijksche reis, zijnde ƒ 8 voor ieder af te leggen Engelsche zeemijl, aan de op te rigten maatschappij voor subsidie toestond. En zou het voordeel der ongetwijfeld zeer wenschelijke stoomgemeenschap met Noord-Amerika voor dien prijs toch niet wat al te duur gekocht zijn? zoo luidde eindelijk de vraag.

't Is zoo, alleen wanneer dat cijfer van subsidie door onze regering verleend wordt, noemt de ontwerper zijn plan uitvoerbaar. Maar juist op die klip vrees ik dat het schipbreuk lijden zal. In ons land schijnen tegenwoordig alleen dán door den Staat de noodige gelden beschikbaar gesteld te worden voor groote ondernemingen van openbaar nut, wanneer deze zich willens en wetens in zulke financiële moeijelijkheden gewikkeld hebben, dat enkel tusschen staatshulp en failliet de keus overblijft. Wanneer een minister van financiën in onze Tweede Kamer beweert, dat hij alleen verstand heeft van amortiseren, maar geenerlei kennis van het sluiten van leeningen, dan vindt hij toejuiching bij de vertegenwoordigers van een volk, dat ongeveer het vierde eener eeuw later dan elke andere beschaafde natie een spoorwegnet tusschen de hoofdsteden

[pagina 597]
[p. 597]

zijner provinciën gespannen heeft, en waarvan de exploitante nog daarenboven voortdurend in moeijelijkheden verkeert. Onze Kamers schijnen maar niet te kunnen begrijpen dat de betaling van rente van een kapitaal dat belegd wordt in middelen van beter gemeenschap en sneller vervoer, in het openen van havens en kanalen en in het leggen van spoorwegen, geen nadeel, maar integendeel groot voordeel voor het land oplevert. Zóózeer zijn wij van een voorheen bij uitstek ondernemend volk gedaald tot de nederige rol van angstvallige renteheffers, dat wij ons reeds geen begeerlijker toestand kunnen voorstellen, dan vrij te zijn van schulden, al schreeuwt ook elke eens zoo drukke handelsstad en elke vroeger zoo drukke lijn van gemeenschap met den vreemde luide om wraak, dat de noodige kapitalen niet opgenomen worden om daarmede die werken van openbaar nut tot stand te brengen, welke aan den buitenlander de middelen verleenen om in handel en scheepvaart en nijverheid ons voorbij te streven. Een rentelast van vier procent achten wij helaas! nog drukkend, en onze jaarlijksche baten hebben wij over om het kapitaal van die zoo goedkoope schuld af te lossen, een bewijs dus, dat niet eens meer die matige rente door ons op zekere wijze kan verdiend worden. En verwacht ge nu van de mannen die zulk een geringen dunk hebben van het productief vermogen hunner landgenooten, eene jaarlijksche bijdrage van bijna zeven tonnen gouds voor de uitvoering van uw hoe ook onmiskenbaar wenschelijk plan? De ondervinding wettigt mij niet dat te vertrouwen, hoe zeer ik 't ook wenschen zou.

Eigenlijk moest ons dan ook een glimlach om de lippen spelen, wanneer wij in het jaar onzes Heeren 1869 nog een officier der Marine van het traditionele land van handel en scheepvaart het nut hooren betoogen van een geregeld stoombootverkeer tusschen Nederland en Noord-Amerika, zonder dat een ieder het regt heeft te spotten met zijne aanprijzing eener immers door niemand betwiste waarheid. Terwijl Engeland sedert dertig jaar eene stoomvaart met Amerika onderhondt, en van Fransche en Duitsche havens tal van booten daarheen stoomen, zal men in ons land nog niet verder gevorderd zijn dan tot de overlegging van het wenschelijke en mogelijke eener dergelijke vaart uit onze havens? Maar die glimlach zou wel spoedig van onze lippen wijken, zoodra ons oog maar viel op de cijfers van ons verkeer met de nieuwe wereld. Immers een ge-

[pagina 598]
[p. 598]

heel andere uitdrukking zal ons gelaat aannemen, wanneer wij in de te weinig geraadpleegde regeringsstatistiek de bladzijde: Noord-Amerika getiteld, maar eens opslaan en daar voor het laatst geconstateerde jaar, dat van 1867, vinden

Algemeene invoer ván en algemeene uitvoer náár N.-Amerika

ƒ 10,890,633, ƒ 4,081,131,
waarvan aan waarvan aan
petroleum ƒ 3,549,000. gedisteleerd ƒ 486,000.
reuzel ƒ 324,300. meekrap ƒ 587,000.
tabak ƒ 5,703,000. garancine ƒ 295,000.
terpentijnolie ƒ 347,000. lood ƒ 319,000.
  wijn ƒ 943,000.

Daarbij komt nog dat de tabak voor een groot gedeelte, en het lood en de wijn geheel, doorvoerartikelen zijn. Voor onzen eigen handel, met welk woord men tegenwoordig zoo schermt, blijft dus een niet veel grooter aandeel over dan hetwelk onze vlag geniet in de scheepvaartbeweging tusschen dat land en het onze. Diezelfde statistiek toch geeft ons voor Nederland als cijfers voor 1867 van

Inklaring
uitklaring

106 schepen, 31 schepen,
waarvan 10 onder Nederlandsche vlag. 7,
32 onder Engelsche vlag. 6,
9 onder N.-Amerikaansche vlag. 5,
26 onder Pruissische vlag. 9,
7 onder Bremer vlag. 4.
7 onder Noordsche vlag.  
16 onder diverse vlag.  

En dat terwijl Hamburg in datzelfde jaar 1867 voor eene waarde van ƒ 27 millioen van N.-Amerika ontving in 105 schepen en er 85 schepen heenzond.

Is nu het bewijs nog noodig, dat de uitbreiding van ons verkeer met N.-Amerika veeleer noodzakelijk dan wenschelijk mag genoemd worden? Maar veel beter dan ik dat zou vermogen, heeft de schrijver der brochure dat pleit beslist. Een kort woord volge, om zijn plan in vlugtige trekken te schetsen, vlugtig daarom, opdat de lezer dezer aankondiging, die het merkwaardige boekske nog niet kent,

[pagina 599]
[p. 599]

uitgelokt worde om zijn denkbeelden in hunne volle uitgebreidheid te genieten.

Van Vlissingen vertrekke eerst maandelijks en vervolgens tweemaal 's maands een stoomschip naar Noord-Amerika, en wel naar de zuidelijk gelegen haven Norfolk, en onze regering verleene daarvoor de hierboven genoemde subsidie, die alligt gedekt zal worden door de opbrengst der brievenmail. Dat is het plan van den heer Jansen.

Al dadelijk rijst bij Amsterdammer en Rotterdammer de zeer natuurlijke vraag: waarom van Vlissingen en waarom naar Norfolk? Die vraag heeft de schrijver voorzien, en aan het antwoord daarop dan ook een zorg besteed, die wij, al overtuigt hij ons ook niet volkomen, toch niet genoeg kunnen waardeeren, omdat ons daardoor menige belangrijke mededeeling verstrekt wordt welke wij anders zouden gemist hebben. Maar volgen wij hem op den voet.

Allereerst bepleit hij het nationaal belang der zaak. Wat de handel op het Oosten in vroegere eeuwen was, dat wordt tegenwoordig meer en meer de handel op het Westen, omdat de rijke bodem van de Nieuwe Wereld de werkkrachten der Oude lokt, in wier door welvaart klimmende behoeften Europa weêr voorzien kan door zijn grooter industrieel vermogen. Sedert de eerste stoomgemeenschap in 1840 tusschen Liverpool en Halifax geopend werd, is het aantal stoombooten dat te Nieuw-York aankomt, in 1867 tot het aanzienlijk getal van 488 geklommen, waarvan 404 booten 197,012 passagiers aldaar overbragten. Was in 1861 het aantal stoomvaartuigen dat die haven binnenkwam 222, tegen 132 zeilschepen, reeds in 1867 was de verhouding ten voordeele der stoombooten geklommen tot 488 tegen 198 zeilvaartuigen. Alleen in dat jaar landden niet minder dan 242,025 landverhuizers te Nieuw-York, waarvan 117,591 Duitschers, 2,156 Nederlanders en 1,623 Belgen. En hoe meer de stoomvaart toeneemt, hoe meer die lui van dat sneller vervoermiddel gebruik zullen maken. De verschillende Duitsche Staten voerden in 't zelfde jaar aan voortbrengselen van nijverheid in de Ver. Staten in voor eene waarde van 57 millioen dollars, en wanneer Amerika maar weêr eens tot zijn normalen toestand is teruggekeerd, tot eene betaling in specie zonder agio en tot eene heffing van matige invoerregten, alleen op de belangen van den fiscus en niet op die van enkele industriëlen gegrond, dan

[pagina 600]
[p. 600]

zullen die cijfers nog aanzienlijk ten voordeele der Duitsche industrie klimmen. De uitvoer naar Amerika van Hamburg en Bremen te zamen, bedroeg in 1859-60 eene waarde van 14 millioen dollars, maar reeds in 1866-67 voerde elke der beide havens bijna even zooveel uit, en bereikte de invoer aldaar van N.-Amerika een ongeveer gelijk cijfer. Toch werden van de bijna 29 millioen dollars die het Tolverbond in 1866-67 naar Amerika zond, nog 8 millioen over Engeland, ½ millioen over Frankrijk, ¾ millioen over België, ⅝ millioen over Nederland verscheept. En wanneer wij nu alleen maar letten op het aandeel dat de aan onze grenzen gelegen Duitsche fabrieksteden in die verzendingen hadden, 2,271,000 doll. zijden-, 6,683,000 doll. wollen- en 509,000 doll. katoenen-manufacturen, 944,632 doll. staal- en 842,277 doll. loodwerk, dan zal wel niemand twijfelen aan de gemakkelijkheid zelfs om een groot gedeelte althans van dien Duitschen uitvoer naar Amerika over Nederland te leiden, zoodra wij maar eene vaste geregelde stoombootvaart daarheen aan eene onzer havens verzekeren. Eenvoudig gebruik te maken van de natuurlijke ligging van ons land, is dus alles wat wij noodig hebben voor zulk eene belangrijke zaak. En die eisch zal men toch, dat vertrouwen wij ten minste, niet te zwaar voor ons noemen.

Nu is Vlissingen voorzeker uitnemend gelegen voor het verkeer met N.-Amerika. In weinige uren bereikt men vandaar het Engelsche Kanaal en den Theems en vermijdt daarbij tevens de gevaren der Noordzee, terwijl de booten van Hamburg en Bremen ruim 30 uren moeten stoomen, eer zij nog maar op de hoogte van Vlissingen kunnen komen. Daarenboven staat die ruime en in den winter altijd open haven, in gemeenschap met de Schelde, de Maas en den Rijn, zoodat Duitschland en de Elsas, ja tot Lyon toe hunne goederen sneller en goedkooper daarheen kunnen vervoeren dan zelfs naar Hâvre. Weldra belooft de spoorverbinding daarenboven de aansluiting van die stad met het groote Europesche net. En om het belangrijke van die gemeenschap goed te doen uitkomen, heeft de schrijver zeer juist eene vergelijkende tabel der afstanden van een tal van groote Duitsche steden tot Vlissingen, Hamburg en Bremen opgemaakt, waaruit duidelijk het voordeel van het goedkooper vervoer naar onze haven blijkt. Ook voor de Duitsche landverhuizers, die nu nog bijna allen hun weg nemen over Liverpool,

[pagina 601]
[p. 601]

Bremen en Hamburg, is die verkorte gemeenschap een groot voordeel. Bij al die privilegiën van ligging, waarin Vlissingen boven Amsterdam en Rotterdam roemen mag, moet men nog het voorregt voegen van de reeds sedert onheugelijke tijden als uitnemend erkende haven aldaar, terwijl de uitkomsten der werken tot verbetering van de zeewegen naar onze beide groote koopsteden nog altijd twijfelachtig zijn. Zijn later IJ en Maas zulke goede vaarwaters geworden, dat ook vandaar de transatlantische booten kunnen vertrekken, welnu, dan zal 't voor de groote steden des te gemakkelijker zijn om ook zelve eene stoomvaart met N.-Amerika te openen, zoodra 't Vlissingen reeds gelukt is om althans een gedeelte van den stroom van het verkeer uit Duitschland over Nederland te leiden, Laat de voor dat verkeer meest gunstig gelegen haven van Nederland voorgaan, en is het pleit dáár gewonnen, dan volgen de andere steden zeker al zeer spoedig.

Alligt wordt de mislukking van eene dergelijke onderneming te Antwerpen gebruikt, om dit plan te bestrijden, maar ook dat heeft de schrijver voorzien, en door de beknopte geschiedenis van deze zaak, elke poging van dien aard verijdeld. Ik zal daarbij echter niet stilstaan, maar liever wijzen op het allerbelangrijkste hoofdstuk, waarin hij de gronden ontwikkelt waarom hij juist de zuidelijke haven Norfolk en niet het noordelijker maar zooveel bedrijviger Nieuw-York, tot bestemmingsplaats van zijn lijn kiest. Dat hoofdstuk echter moet de belangstellende zelf lezen. De feiten en de cijfers die de schrijver tot verdediging zijner keuze geeft, zijn zoo talrijk en toch in een zoo beknopt cadre zamengedrongen, dat ik hem stellig onregt zou doen als ik hier een greep deed, en door tal van geldige bewijzen te verzwijgen, zijn plan maar half verdedigde. Dat de lectuur den daaraan besteden tijd ruimschoots beloonen zal, daarvoor sta ik evenwel borg.

Laat ook de ontwerper het onmisbare eener rijkssubsidie aan deze onderneming zelf verdedigen, en het bewijs geven dat de Staat alle kans heeft om nog meer geld uit het brievenvoer te trekken dan de geheele hulp bedraagt, als er maar verstandige maatregelen te dien opzigte genomen worden. De geschiedenis der concessiën en subsidiën van de verschillende Engelsche, Fransche en Duitsche stoombootlijnen, die hij als voorbeelden daarbij aanhaalt, zal voor menigeen van groot belang zijn. En als wij

[pagina 602]
[p. 602]

lezen dat Engeland in dit jaar nog de aanzienlijke som van £ 10 millioen aan zijne mailbooten betaalt voor het brievenvervoer, dan zal niemand zeker meer twijfelen aan het onmisbare eener rijkssubsidie voor eene dergelijke onderneming hier te lande.

Ik besluit hier mijne aankondiging van dit inderdaad merkwaardige geschrift. Op den belangrijken inhoud wil ik wijzen, niet dien verkort weêrgeven. Mogt mijne poging, om er de aandacht op te vestigen van allen die belang stellen in de ontwikkeling der welvaart van ons land, gelukken, en mogten de magtigen in den lande hunne krachten vereenigen om eene onderneming tot stand te brengen, die in waarheid rijke winsten voor onzen handel en voor onze nijverheid belooft. Eindelijk zal de regering ons de lang gewenschte en te lang ontbeerde spoorwegen geven; laat ons dan nu ook die ijzeren armen met mannenvuist aangrijpen en tot over den Oceaan uitstrekken, om daar de vruchten te plukken welke er nog in kwistigen overvloed voor een ieder rijpen, die werken wil en werken kan.

Jammer dat de drukker de zoo heldere denkbeelden van den schrijver op zulk eene onbehagelijke en onduidelijke wijze in kaart gebragt heeft. Is eene tweede uitgave der brochure noodig, wat ik hoop en verwacht, dat dan ook een fraaijer kaart dit zoo fraaije plan verduidelijke en die zóó verlengd worde, dat ze geheel geopend naast den lezer moge liggen, opdat hij die telkens bij de lectuur kunne raadplegen.

Maar niet met een woord van berisping kan ik deze aankondiging sluiten. Veel liever eindig ik met eene welgemeende dankbetuiging aan den schrijver voor zijnen in waarheid verdienstelijken arbeid.

 

P.N. Muller.

[pagina 603]
[p. 603]

Binnen de Perken. Naar het Hoogduitsch, van F. Spielhagen. Arnhem, D.A. Thieme. 1869.
De kinderen van kapitein Grant. Naar het Fransch van Jules Verne. Leyden, de Breuk en Smits. 1868.

Als de vertaler van dezen inderdaad fraaijen roman van Spielhagen met opzet de menigte germanismen gebragt heeft in de hollandsche uitgaaf, waarvan die letterlijk wemelt, om daardoor aan het boek toch vooral een sterk geteekend Duitsch karakter bij te zetten, dan heeft hij monnikenwerk gedaan. Want ik ten minste zou weinig romans kunnen opnoemen die zulk een diepen stempel dragen van de nationaliteit des schrijvers, als juist deze. Reeds uit de lijst der personen blijkt dat. Niet eene enkele toch van die figuren, welke tegenwoordig onmisbaar schijnen te zijn in een Duitschen roman, ontbreekt hier. Men oordeele. Een Duitsche baron verliest door onverstand zijne voorvaderlijke goederen en is het slagtoffer van de sluwe praktijken van zijn zwager, een joodsch bankier, die aan den wèl geslaagden woeker zijner vaderen zijn adelijken titel te danken heeft. Maar terwijl de zoon van den baron verbitterd wordt over de dwaasheden van zijn vader, en door allerlei intrigues zijn naam weêr in aanzien hoopt te brengen, is daarentegen de eenige stamhouder van den gedoopten jood een mauvais sujet, die het onregtmatig verkregen goed weêr op even zondige wijze verspilt. Gelukkig staat een wakkere houtvester den ouden baron in alle moeijelijkheden trouw ter zijde, en spreidt, met de twee eenige dochters der beide mannen, die naar het hart één zijn hoe ook gescheiden naar de wereld, een aangenaam waas over het geheele verhaal. De hoofdpersoon is echter de neef van den houtvester, een man die dweept van eene hervorming der arbeidende klasse; een socialist, die wel wordt voorgesteld als iemand van zeldzame scherpzinnigheid, en die zelfs den vorst des lands tot de toepassing zijner theoriën dreigt over te halen, maar wiens vage en eindelooze redeneringen ons toch altijd even koud laten, als onzeker, welke plannen hij eigenlijk ten uitvoer leggen wil. Ook de zoon van den houtvester is een warme democraat, en geniet zelfs de eer eener gevangenschap voor de liberale artikelen, welke hij als redacteur van een dagblad

[pagina 604]
[p. 604]

schrijft, maar de socialist spot met den neef, die niet, als hij, van de rookende puinhoopen van kasteelen en fabrieken het heil der arbeiders verwacht. Toch bekoelt de hoflucht ook zijn warm hoofd en brengt dat weêr in harmonie met de temperatuur van zijn ijskoud hart, waarop de schoonste dames gedurig een mislukten aanval wagen en waartoe alleen de dweepende dochter van den houtvester toegang wint. Zij echter wordt door hare tante, die als beeldschoon meisje de gunst van den vorst en eene blijvende woning in het koninklijk paleis heeft weten te verwerven, tot eene schitterende rol in de chronique scandaleuse van het hof bestemd, eene onderscheiding waarvoor zij evenwel oogenblikkelijk vlugt, zoodra zij den toeleg doorziet. Eene wilde schoonheid, uit het diepe bosch naar de residentie getogen, om vrolijker en jeugdiger aanbidders te vinden dan die eeuwig zwijgende honderdjarige eiken en kastanjes van het Thüringerwoud, verbindt in hare fladderende togten gedurig de verschillende personen van dit verhaal op eene wijze die den lezer steeds in spanning houdt. En wanneer een sluw en hooghartig prediker, een dweepende schoolmeester en een pedante docter ons soms vervelen door hunne gezwollen redeneringen, dan weet die onstuimige Gipsy ons weêr door hare vermetelheid te boeijen. Meesterlijk is ook de oude hoveling geteekend, die met de vroegere vriendin des konings angstvallig het geheim der geboorte van hun zoon tracht te verbergen, wiens losbandig leven maar al te zeer het ouderlijk karakter weêrgeeft. En de bejaarde zuster van den ouden baron en van den trouwen houtvester zijn zulke beminnelijke figuren, dat ge u telkens verheugt wanneer zij u weêr een blik gunnen in haar lief huiselijk leven.

Is na deze korte schets van het boek nog wel een woord van aanbeveling noodig? Ik twijfel er aan. Mijne ingenomenheid er mede blijkt daaruit toch wel voldoende, al is noch de gang noch de knoop van het verhaal er uit op te maken. Zelfs heb ik geen woord gesproken van de coquette dochter van den bankier, wier ligtzinnig en toch goedhartig karakter ons soms met medelijden vervult, en met opzet zweeg ik van den vader, wiens lage ziel zich verlustigt in den opgang dien zijn zoon in de jeunesse dorée maakt, zij 't dan ook door liederlijkheid en verkwisting. De teekening ook daarvan make het genot uit van den lezer, die dan ook wel de groote fout van het boek zal ontdekken. Vraagt ge mij, waarin

[pagina 605]
[p. 605]

ik die meen te ontdekken, dan is mijn antwoord gereed. De hoofdfout ligt in den hoofdpersoon. Hij is een onmogelijk man, onmogelijk in zijne handelingen, even onmogelijk als de meeste toestanden zijn waarin hij geraakt. Daarenboven blijft het doel dat hij bereiken wil, onzeker. Is 't eene coöperatieve beweging die hij in het fabriekwezen wil voorstaan? Maar dan is de schrijver òf onbekend met dat stelsel, òf hij is er onbillijk voor. Is hij eenvoudig democraat? Dan is de strijd dien hij tegen zijn liberalen neef voert, ongegrond. Socialist is hij alleen in zijne eindelooze redeneringen, nooit in zijne plannen. Het onpraktische van den Duitschen dweeper blijft dan alleen over als onbevredigend resultaat voor den lezer.

Blijkbaar heeft Spielhagen met groote ingenomenheid Fanny Lewald's meesterstuk: von Geschlecht zu Geschlecht, gelezen, want menige episode in zijn roman herinnert den lezer aan die zoo fijne karakterstudie van de begaafde schrijfster. En ook in het onwillekeurig abandon dat beide auteurs aan hunne gedachten en pennen gelaten hebben, zonder een enkel oogenblik te denken aan den wel wat te grooten omvang dien hunne verhalen dreigden te verkrijgen, ligt een zekere familietrek. Daarin toch bleef de schrijver niet zoo geheel: Binnen de Perken! En daaronder heeft ook de vertaler geleden. Hij is met de beste bedoelingen begonnen, en ook zeer lang angstvallig gebleven in de keuze zijner woorden om toch vooral niet die zoo natuurlijke fout der meeste vertalers uit het Duitsch te begaan en eenvoudig een germanisme neêr te schrijven, wanneer het juiste Hollandsche woord hem niet gauw genoeg inviel. Maar in den stapel van deelen hebben zijne goede bedoelingen al spoedig een graf gevonden. 't Is jammer, want het eerste deel bewijst dat de man beter werk leveren kan, dan hij in de laatste deelen geleverd heeft.

Toch eens aan het neêrschrijven zijnde van mijne grieven, mag ik de groote grieve niet verzwijgen, die ik tegen den uitgever heb. Die geldt zijn vignetten. Terwijl de schrijver met angstvallige zorg zijne hoofdpersonen als heroën zoekt voor te stellen, maakt een onhandige teekenaar van hen karikaturen, die den lezer onwillekeurig doen glimlachen als hij aan hen denkt. Vooral voor het tweede en vierde deel heeft hij van den man, dien wij al lezende voor een halve godheid houden, zoo'n kolossalen ploert gemaakt, dat alleen de glimlach over zulk een dwaas figuur de ergernis over zulk eene voorstelling

[pagina 606]
[p. 606]

kan temperen. Mag men dat vergeven aan iemand als hem, die juist door tal van keurige uitgaven het bewijs geleverd heeft dat hij op alles wat het publiek uit zijne handen ontvangt, een zeker cachet van perfectie weet te drukken? De Amsterdamsche firma Tresling en Co. toone hem hoe een goed vignet moet zijn, dan zullen zijne toch reeds door hun smaakvol uiterlijk bepaald boven velen uitmuntende uitgaven, nog aanzienlijk in behagelijkheid winnen.

Aan den vertaler geef ik den welgemeenden raad Jules Verne's Lotgevallen van de Kinderen van Kapitein Grant eens te lezen, om te leeren, wat een goede Hollandsche vertaling is. Want daardoor onderscheidt zich dat boek werkelijk gunstig, gunstiger dan door den druk, die al zeer slecht is. En de inhoud? Ja, die is alleraardigst, wat den vorm betreft; gemakkelijk en vloeijend en geleidelijk, maar voor 't overige te veel in het genre van Aymard, behalve het bloedbad waarin die man al zijne producten doopt eer hij ze in de wereld stuurt. Het is een verhaal van een schatrijken Lord, die een Britschen zeeman tracht op te sporen, wiens schipbreuk hij verneemt door het opvisschen van een flesch, waarin de man het verhaal van zijn ongeluk aan de wijde wateren heeft toevertrouwd, hopende op het gunstig lot dat ook waarlijk aan dien broozen bode te beurt valt. Het schrift is eigenlijk nauwelijks meer te lezen. Enkele halve woorden alleen zooals: .....tannia, ....gonie....Austral.... Contin... ‘37° 11'’ zijn nog te ontcijferen. De edelman gaat nu met zijn eigen jagt en in gezelschap van zijn vrouw en zwager en de kinderen van den schipbreukeling benevens een Franschen natuurkundige, naar Zuid-Amerika, de 37ste parallel langs, en bereikt eindelijk, na de zonderlingste ontmoetingen en vreeselijkste ontberingen in de binnenlanden, zijn doel. Wil men op deze wijze enkele weinig bekende gedeelten van den aardbodem beschrijven, dan is zekerlijk het middel uitstekend gehanteerd, want jong en oud zal zich aan de lectuur letterlijk vergasten, terwijl de tijd er aan besteed, nuttig doorgebragt is tevens. Waarlijk geen schrale lof.

 

M.

voetnoot1
De vermelding van het stellionaat in art. 711 W.v.B.R., en de straffen daarop bij de artt. 586 en 710 gesteld, maken tegenover onze tegenwoordige hypothecaire wetgeving een vreemd figuur.
voetnoot1
Dat deze vrees ijdel zou zijn en dat het werk van den Heer Colenbrander ook eene plaats zou vinden in het Overzicht, geleverd door den Heer Feith, kon de auteur van dit opstel niet weten. De Redactie heeft nu echter te verklaren, waarom zij tweederlei beschouwing van hetzelfde boek in de Gids opneemt. De reden is eensdeels, dat het onderwerp in deze dagen zeer bepaald aan de orde is en van alle zijden toelichting eischt, ten andere, dat de Heer Feith de kwestie inzonderheid van de juridische zijde beschouwt, terwijl de Heer van Eck als kundig en ervaren practicus van zijn standpunt nuttige wenken geeft.
voetnoot1
Zie nu laatstelijk Bijblad Economist, 1867, bladz. 207 en volgende en de Economist van 1868, blz. 797 en volgende.
voetnoot1
Ik schroom niet te verklaren, dat het bij mij niet altijd plaats vindt.
voetnoot2
Bijblad Economist, 1867, blz. 212 en 213.
voetnoot1
Nieuwe Bijdragen voor R. en W., deel 17, blz. 659, enz.
voetnoot1
Weekblad van het Regt, 20 Febr. 1860, No. 2140. Economist 1868, blz. 813.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Gids


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pieter Rutger Feith

  • Adriaan van Eck

  • Pieter Nicolaas Muller

  • over J.A. Levy

  • over Tobias Michael Carel Asser

  • over M.H. Jansen

  • over Jules Verne

  • over R.A.J. Colenbrander

  • over J.L. Wolterbeek