De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |||||||||
De vrijstelling van den eed voor de doopsgezinden.Eene historische studie.
‘Wy bemercken dat de Ingezetenen meer en meer afwyckende syn van de onde Nederlandsche eenvondigheyt van spreecken, met dewelcke men pleeght te kennen te geven, en oock te geloven het geene sy ter goeder trouwe den anderen toeseyden en beloofden’. Zeeland, 24 Jan. 1673. | |||||||||
I.Toen in 1839 Blaupot ten Gates ‘Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland’ het licht had gezien, schreef een jaar later de hoogleeraar S. Muller - naar aanleiding en ter aankondiging van dit belangrijk werk - in zijn bij onze broederschap zoo wel bekend ‘Jaarboekje’Ga naar voetnoot1 eene uitnemende studie over ‘de belangrijkheid van de geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden, en de beswaren met het schrijven van dezelve verbonden’. Om met den genoemden schrijver die bezwaren, welke met den aard en de inwendige gesteldheid en inrichting der doopsgezinde ‘Kerkgemeente’ samenhangen, hier met een enkelen trek te teekenen, herinner ik dat er onder ons ‘altoos eenheid van bestuur heeft ontbroken’. Van den beginne af was vrijheid het levensbeginsel bij de Doopsgezinde vaderen; en door haar moesten zij afkeerig worden van zoodanige vereeniging, waardoor zij aan het een of ander lichaam, hoe dan ook samen- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
gesteld, zekere macht ter verzorging en regeling van hunne gemeentelijke belangen opdroegen. Zoo stond de behoefte aan onafhankelijkheid elke poging ter bevordering van eenheid in den weg. Als van zelf zijn dan ook bij den aanvang van het bestaan der Doopsgezinden geen grondslagen tot hunne gemeenschap gelegd; en ondenkbaar ware in later dagen eene gezamenlijke raadpleging over algerneene belangen en kerkelijke verordeningen. Na verloop van tijd moge menige dus genaamde Sociëteit of vereeniging van onderscheidene gemeenten zijn gesticht, doch in haar midden werden bij voorkeur de uitwendige belangen der gemeenten behandeld, terwijl men het wezen en de inwendige gesteldheid er van zorgvuldig liet rusten. Geen wonder dan, dat de geschiedvorscher vergeefs zoekt naar de bescheiden eener eigenlijke stichting der Doopsgezinde broederschap in Nederland; vergeefs naar eenig belijdenisschrift, dat evenals in de Luthersche en de Hervormde, Kerk, tot richtsnoer moest dienen voor aller geloof en leven; vergeefs naar een bij onderlinge overeenkomst vastgesteld godsdienstig beginsel, met toepassing ook op de kerkelijke sacramenten, op ban en mijding, op voetwassching en wapendragen, enz. Nog in den aanvang dezer eeuw verklaarde de Doopsgezinde hoogl. Hesselink mondeling aan den minister van eeredienst, onder koning Lodewijk, dat ‘de Doopsgezinde gemeenten veelal van elkander onafhankelijk zijnde, en geen algemeen punt van vereeniging hebbende, het niet wel mogelijk was als uit naam der geheele sociëteit eenige voordracht of verzoek tot den Koning te richten.’Ga naar voetnoot1 (30 Maart 1809). Drie maanden later volgde een schriftelijk antwoord uit naam der vier voornaamste gemeenten - Amsterdam, Zaandam, Rotterdam en Leeuwarden - aldus aanvangende: ‘Daar het Doopsgezind Kerkgenootschap niet zoodanig veréénigd is, dat het zelve gezamenlijk één lichaam uitmaakt, verkeert de Commissie niet in dien toestand dat de zelve in naam van de gansche Doopsgezinde Socëteit kan spreken’Ga naar voetnoot1. En toen vóór weinige jaren (1866) bij Bestuurders der algemeene Doopsgezinde Societeit in Holland het voorstel inkwam: ‘de Voorzitter zal voortaan aan degenen, die proponent wenschen te worden, hoofd voor hoofd kategorisch afvragen, of zij geheel en van harte instemmen met liet kenmerkende onzer | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Doopsgezinde broederschap, en met name de schriftmatigheid niet alleen, maar ook de voortdurende noodzakelijkheid van den heiligen waterdoop op belijdenis des geloofs aannemen en vasthouden’ - werd het na eene openhartige en broederlijke beraadslaging, aan den eenen kant even krachtig bepleit, als streng veroordeeld aan den anderen, door elf van de zeventien bestuurders afgewezenGa naar voetnoot1. De voornaamste reden dier afwijzing lag hierin dat men 1o zulk een eisch als een inbreuk beschouwde op onze heiligste rechten, door de vaderen ten koste, der duurste ervaringen verkregen en door eiken Doopsgezinde ten hoogste gewaardeerd: op de vrijheid van geloofsovertuiging; 2o dat men gevaar liep de dwaling in het leven te roepen als zou alleen in het onderhouden van den doop op belijdenis het kenmerkende onzer Broederschap gelegen zijn. Genoeg ter bevestiging, dat wie de uit- en inwendige lotgevallen onzer broederschap in haar geheel wenscht te kennen; dat wie zich vertrouwd wil maken met liet ontstaan en de ontwikkeling van het christelijk geloof en leven der Nederlandsche Doopsgezinden, zoowel binnen de grenzen van eigen gemeenten als daarbuiten met hunne eigenaardige verhouding tegenover, en later tot de maatschappij en den staat, naast de lezing der gedrukte bescheiden, vooral de bronnen heeft op te sporen in tal van provinciale, stedelijke en gemeentelijke archieven. Eerst daarna zal hij zelfstandig de slotsom zijner onderzoekingen kunnen opmaken. Is nu dit even moeielijk als veelomvattend onderzoek noodig, zoodra het de vraag geldt naar het kenmerkend beginsel der Doopsgezinden in het algemeen, niet minder wordt het vereischt bij elk onderdeel er van in 't bijzonder, met name bij den Eed. Hebben de Doopsgezinden altijd eenstemmig gedacht over het al of niet geoorloofde van den Eed? En wanneer is aan hen, die den eed verwierpen, vrijstelling van staatswege geschonken? Zonderling mag het heeten, dat tot hiertoe het onderzoek hiernaar zoo onvolledig werd ingesteld, hoogst waarschijnlijk onder den invloed der - ik kan het niet beter noemen dan - overlevering, als ware het een van zelf sprekend feit, dat onze broederschap van den aanvang van haar bestaan met de verwerping van den Eed ook het voorrecht der vrijstelling heeft be- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
zeten. En niets is toch meer in strijd met onze geschiedenis dan dit. Werd in het afgeloopen zittingjaar der Staten-Generaal tot tweemalen het vraagstuk van den Eed behandeld, en mengden zich enkele leden der Doopsgezinden in het debat, - mij gaf het eene welkome aanleiding eens na te vorschen, wat de geschiedenis onzer Vaderen van omstreeks het midden der zestiende eeuw tot onzen tijd leert, zoowel aangaande de handhaving of de verwerping van den Eed door de Doopsgezinden zelven, als betreffende de verplichting of de vrijstelling van den Eed voor de Doopsgezinden van Staatswege. | |||||||||
II.Op den voorgrond sta tot recht verstand dezer studie de bepaling van hetgeen men in de zestiende eeuw en later onder den eed verstond. Wie, naar de opvatting van velen in onzen tijd, den eed dier dagen eenvoudig voor de hoogste bevestiging der waarheid onder aanroeping van God als getuige houdt, maakt van de vrijstelling aan de Mennonieten verleend niets minder dan eene karikatuur. Immers stelde het Hof van Holland in 1588 voor hen deze formule vast ‘dat den Aflirmant verklaert die waerheyt sulks te zijn, als hy verklaert zal hebben, nemende daer inne te getuyge Godt den Heere Almachtich, als een eenigh ondersoecker der herten ende Nieren’. En in 1700 werd door de Staten van Friesland daarin deze wijziging gebracht, dat men in plaats van ‘God tot getuige aan te roepen’ mocht zeggen: ‘ick belove en neme aen in de tegenwoordigheijt Godts, Kenner mijnes herten’. Bij het licht dier feiten blijkt zonneklaar, dat eene bevestiging bij eede met de woorden ‘zoo waarlijk helpe my God almachtig’ nog iets meer, ik zeg niet naar de letter uitdrukt, maar in beginsel onderstelt, namelijk de inroeping van het oordeel Gods. Wat toch is anders de eenvoudige zin van het antwoord op de 102de vraag van den Heidelbergschen Catechismus: ‘magh men ook by de Heyligen of by eenige andere creaturen eenen eedt zweeren?’ ‘Neen. Want een rechte eedt zweeren is Godt aenroepen dat Hy, als die alleen dat herte aenziet, der waerheyt getuygenisse wil geven, ende my straffen, indien He valschelijk zweere, welke eere geenen creaturen toebehoort’. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
En getuigt Calvijn zelf niet, dat naar den inhoud der eedsformule ‘wij God niet kunnen aanroepen tot getuige van hetgeen wij zeggen, of wij roepen Hem te gelijk in als wreker van den meineed, indien wij liegen’?Ga naar voetnoot1 Is de genoemde onderstelling aan de gewone eedsformule vreemd, hoe dan te verklaren dat zelfs voor de Mennonieten in Friesland op hunne getuigenis ‘in alle oprechtigheijt en na waerheijt’ moest volgen; ‘mij bij het doen van 't contrarie dies onderwerpende niet alleen de straffe van de wereldtlijcke Vyerschare, die Meyneedige hebben te verwachten, maer oock de tijdelijke en eeuwige straffen van den almachtigen en alwetenden Godt, even als off ick met 'er daedt valsselijck hadde gezworen’? Hoe te verklaren, dat in eene resolutie der weeskamer te Groningen in 1613 kon worden geschreven, dat ‘de Mennoniten in plaetse van het woort sweeren sullen verclaeren au te nemen ende te belooven oprechtelijcken voor God almachtich etc. goede ende getrouwe voormunden ende voogden te sullen wesen etc. met wenschinge soo waerachtich des heeren genadygen seghen over haer als sie die gedaene belofte getrouwelijck nakoomen ofte ten contrariën, desselffs vloeke ende onghenade, soo se moetwillijger wijse daertegens doen oder handelen’?Ga naar voetnoot2 Genoeg ten bewijze voor de juistheid van hetgeen Ulrik Huber schreef in ‘de Heedendaegs Rechtsgeleertheyt, soo elders als in Frieslandt gebruikelijk’Ga naar voetnoot3 - Ie deel, III Boek, XXII kapittel - ‘Van Eeden:
| |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Uit dat oogpunt kannen ‘6. onse Mennisten niet nae reeden bestaen met haer manne waerheitGa naar voetnoot2, al schoon sy bereit sijn haer te onderwerpen, de straffe van meineedigheit, als sy van valscheit overtuigt worden; om dat de kracht ende bant des eedts niet bestaet in de onseekere vreese der straffe, die van menschen souden te verwachten zijn, maer gelijk gezegt is, in het tegenwoordig ontzag van de Goddelijke majesteit, derhalven behooren sy daer toe gehouden te worden, dat sy ten minsten de aenroepinge van Godts name, die beide in 't oude en nieuwe Testament van ontwijvelbaer gebruik is, als het de nootwendigheit vereyscht, niet en koomen te weigeren, ende wort alsoo by den Hove in acht genoomen, maer in Polityke saken ende het stuk van lands-middelen worden sy toegelaten om in plaetse van eedt-sweeren slechts aen te neemen ende te belooven. 7. Het is echter niet te zeggen, dat men de Mennisten, die uit een overmatige vreese van Godts name over haer selfs | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
aen te roepen, niet willen gebruiken de gewoonelijke wijse van Godt tot getuige te neemen, daer toe soude behooren to dwingen met boeten ende gevangenisse; maer schijnt genoeg te sijn, dat men hun enkele verklaringen niet toelaet eenigen kracht van rechte te hebben, gelijk geschiedt.’ in denzelfden geest verklaart Mr. Carel van Aller, Aduocaet voor den Hove van Hollandt in de generale Regulen ende Definitiën van beschreve Rechten: ‘Een Eedt - soo nootsakelijcke, gewillige, als judiciële - is een verklaringe van onse intentie ende wetenschap, met aenroepinge van den name Godts, tot een Getuyge van de waerheyt, soo den Eedt gerechtigh, doch soose onrecht-matigh zy, tot een vloeck en wraeck. Evenwel is den Mennisten, om gewichtige redenen, by de Staten toegestaen, dat se den gemeynen Eedt niet en sullen doen: te weten, soo waerlijck helpe my Godt Almachtigh, maer dat sy mogen volstaen, mits verklarende haer getuygenisse waerachtigh te sijn, by haere Manne waerheyt, in plaetse van Eede’Ga naar voetnoot1. En verklaarde niet de minister van justitie Modderman onder meer - om te besluiten met den eed, door onze wetgeving bedoeld - dat hij die zweert ‘God oproept tot getuige van de waarheid van hetgeen hij verklaart, van de oprechtheid waarmede hij iets belooft, Hem oproept tot wreker voor 't geval die waarheid, die oprechtheid mocht ontbreken’Ga naar voetnoot2? Volkomen juist schreef dan ook Dr. Ph. R. Hugenholtz in de Stemmen uit de vrije gemeente (1881, 9de afl.)Ga naar voetnoot3: ‘De eed, als zoodanig, hangt onmiskenbaar samen met het aloude godsoordeel, 't Is altijd, in min of meer duidelijke bewoordingen, een inroepen van de goddelijke tusschenkomst, om eenigerlei ontrouw, waarvan men verdacht wordt of waartoe men zou kunnen vervallen, aan 't licht te brengen of te wreken. “Zoo waarlijk helpe mij God almachtig”, beteekent in den grond niets anders dan: “de hulp des almachtigen moge mij onthouden worden, bijaldien ik de waarheid niet zeg of ontrouw bevonden word”. Te zeggen: “ik wil sterven”, of “ik wil verdoemd zijn”, of “ik wil van Gods hulp verstoken | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
zijn, indien ik de waarheid te kort doe”, is in beginsel eenerlei en in beginsel altemaal verwerpelijk, dewijl het altoos een onbetamelijk uitdagen is van de goddelijke almacht en alwetendheid ter bestraffing van onderstelde ontrouw’Ga naar voetnoot1.
Om na deze uitweiding over het karakter van den Eed terug te komen tot de handhaving of de verwerping er van door de oudste bejaarddoopers en latere Doopsgezinden sta ik eerst bij die handhaving stil, en herinner:
| |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
‘Van het eedtsweeren sien wy geen verschil, nadien wy geïnformeert syn, ende eensdeels weeten dat ghy voor regt en geoorloft houdt, de waerheyt te spreeken voor de magistraet, ofte ymandt anders, en by regtvaerdige oorsake de eerbiedelycke name Godts tot getuyge te nemen, dat dat die waerheyt is, nae dese schrifturen, Rom. 1: 9, 2 Cor. 1: 2, 3, Phill. 1:8 en dat wy andersins ganschelyck niet mogen sweeren nae dese schrifturen, Matt. 5: 34, Jac. 5: 12’Ga naar voetnoot1. Deze brief was door twee afgevaardigden uit den deftigen stand, die, ‘voor de saeke Christi door eene lange, verdrietighe ghevanckenisse’ veel hadden geleden, uit naam van een 150tal leden uit Engeland overgebracht. Geen wonder dat zulk een blijk van belangstelling dezer beide broeders op hoogen prijs werd geschat, ‘ende des te meer also sy door yver om christelycke eenichheyt te vorderen haer niet en hebben laten verdrieten, so een verre reyse aen te nemen ende dat noch in on- | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
bequamen winterdachschen tyt’. Een mondeling onderhoud volgde, doch zonder den gewenschten uitslag. Te groot was het verschil ‘in de lere’, dan dat ‘de eenicheyt volstrekt soude connen worden.’ Het voorlaatste van het viertal punten, door de Hollandsche broeders verworpen, was, ‘dat Christenen de waerheyt eender sake met cede moghen bevestigden.’ Bij hun vertrek ontvingen zij eene copie van een uitvoerigen brief, reeds den 3 December 1625 over hetzelfde punt geschreven door Hans De Ries c.s. aan zekeren Elias Tooky te Londen, ‘tzampt degheene, die met hem yveren nae de waere kennisse der evangelische waerheyt.’ (Deze letteren waren het antwoord op den brief van Tookey, dato 17 Maart 1625. Dezelfde T. was reeds vroeger - 3 Juni 1624 - uit naam van eenige geestverwanten in briefwisseling getreden met de Hollandsche broeders en had onder meer verklaard, dat zij den burgereed van trouw in Engeland moesten afleggen en meenden dat onthouding daarvan nog erger zou zijn, dan het zweren zelf, ofschoon zij het liever niet deden). ‘Een eedt’ - schreef hij - ‘wort ons niet dickwills voorghestelt, ende sommige wy mogen weygeren, sonder veel scult ofte scaede; nochtans het weygeringe van sommige eedt in onsen land, willen brengen beyde scult ende schade; als of wy weigeren souden den eedt der trouwheyt aen onsen koninc: wy souden gheheeten wesen verraders ende wilde sy het utterste extremiteyt ghebruicken: sy mochten tegen ons procederen als tegen verraders: waerdeur wy vallen in t'pericell haerder wett: ende oock die heylige waerheyt, welke wy belyden, soude wesen door boose menschen quaed gheacht, ende wy ghehonden als commerlick ofte onrustich persoonen in een stadt, om niet te doen, het gheen, dat wy versekert syn dat wy doen mogen sonder sonde in sodanick eener saecke as dese is: wy begeeren van u.l. te weeten welke u.l. ordeelt het slimste te wesen: te weten desen eedt te nemen ofte te weigeren: oock ofte liet so vallen soude, dat sommige door nood-dranck soude ghebracht werden te nemen, ofte het door vroede verdragen mochte werden: wederom in onse landt soude wy desen eedt weigeren, wy konde niet vrye borgers ghemaekt worden binnen onze steden, noch op eenige tydt comen tot onsen landt, het sy om traffique te doen om den cost te crijgen, of te vlieden van vervolginge om der conscientie wille: nochtans willen wy myden desen ende alle andere so veel onsen vermogen aengact, nu, ende euwelick’ | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
(Junij 3. 1620. van London ondert. ‘Elias Tookey ende die andere’.) Daarop luidde het antwoord uit Amsterdam: ‘Belanghede het eedtsweren schryft U.L. dat ghy den eedt om uwen coninck getrou te zyn niet en condt weygeren, sonder scult, schade ende voor verraders gehouden te worden, ende stelt ons voor eenighe vraghen. U.L. sal weten: so onder dwoort ghetrouwicheyt begrepen sy den coninck ofte dlandt met wapenen voor te staen of te beschermen, so souden wy gheensins sulcken eedt den onsen toelaeten ofte vry spreken, ende des te min, also wy den christenen ongheoorloft houden, in eenicherley maniere te sweren oft eedt te doen’ (door ‘Hans de Ries en Reyer Wybrantsz ut den naeme der dienaren der Vereenichde ghemeente Christi binnen Amsterdam aan Elias Tookey ende synen medeghenoten in de aenghevanghen kennisse der goddelycke waerheyt’)Ga naar voetnoot1. Eindelijk wijs ik 5o uit de eerste helft der voorgaande eeuw op Johannes Stinstra. In 1738 ten tweeden male te Amsterdam beroepen, gaf hij aan de commissie uit den kerkeraad, die naar Harlingen afgevaardigd was om hem hiervan kennis te geven en zijn besluit te vernemen, ten antwoord ‘dat hij niet in alles met de leer der (Amsterdamsche) gemeente conform was, en wel bijzonderlijk in het stuk van den eed, welke hij meende in 't algemeen een christen geoorloofd te zijn en 't zelve alzoo te moeten leeren’.Ga naar voetnoot2 Zeker stond destijds de Harlinger leeraar niet alleen met zijne ruimere opvatting van den eed, en heeft in elk geval de gemeente, in wier midden hij werkzaam was, daartegen geen verzet aangeteekend. Het tegendeel van dien. Getuige het nog voorhanden zoogenaamd Harlinger vrageboekGa naar voetnoot3. door Stinstra zelven gebruikt - mét 4o bladen zwaar Hollandsch. papier doorschotenGa naar voetnoot4 - heeft hij vrijelijk bij het godsdienstonderwijs zijne beginselen kunnen prenten in hart en hoofd der hem toevertrouwde jeugd. Merkwaardig zijn 's leeraars eigenhandige aanteekeningen als antwoord op de gestelde vragen. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Bij 441 1o. Wat leert de Reden omtrent de geoorlofdheid van 't zweeren? ‘Men kan niet in zig zelven ongeoorlofd aanmerken God tot getuige aan te roepen, zijne alwetendheid plegtig te erkennen, om daardoor in eene goede zaak geloof te verkrijgen. 2o. Maar is het wel geoorlofd Gods straffen over zig af te bidden? Doch dit geschiedt niet volstrekt, maar alleen in zulke gevallen als men van zelve daaraan onderhevig is. 3o. Schoon wantrouwen de oorsprong zij, mag men zig egter naar de omstandigheden der wereld schikken, en zommige gevallen eischen, dat men geloof tragte te verkrijgen, dat sommigen ook tot trouwe kragtig verpligt worden’. Vraag 442: welke redenen worden tegen de geoorlöfdheid van den Eed uit de schrifture ingebragt; en op welke gronden stelt men echter den Eed voor een Christen geoorlofd? Het antwoord in de verschillende bijbelteksten kan ik als overbekend veilig ter zijde laten. Bij vraag 443: wat denkt gij van het getuigt van dit geschilstuk? teekent Stinstra aan: ‘1. Van beide kanten waerschijnelijke redenen. 2. Aan beide kanten geen ongerijmde gevolgen. 3. Dit een stuk van verdraagzaamhe’. Eindelijk, om op den eedsdwang te komen, het 2de gedeelte der 444ste vraag: heeft iemand ook regt, om ons tot eenen Eed te dwingen? luidt het antwoord ‘neen, als het tegen onze conscientie strijdt, dien te doen. 1. De burgerlijke magt mag de conscientie niet kwetzen. 2. In het burgerlijke koomen de goddelijke straffen niet in aanmerking. Dog van den anderen kant, behoeft niemund ons zonder de vereischte verzekeringe te gelooven. Voor het overige daar het de conscientie niet raakt kan een eed van de oppermagt geeischt worden. De conscientie kon óf den eed in 't geheel verbieden óf in gevallen van gering belang’.
Blijkt uit dit vijftal voorbeelden van de allereerste Doopsgezinden tot Johannes Stinstra, dat er in den loop der tijden steeds Doopsgezinden zijn geweest, die den eed voor geoorloofd hielden - dit verklaart ons hoe men in 1701 (13 Febr.) te Leiden pogen kon de Vlamingen en Waterlanders te vereenigen op deze grondslagen: ‘God is de éénige waarachtige Schepper enz. en Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods enz.’, waarop nog vijf artikelen volgden betreffende den doop en het eedzweren, doch waaraan zij niemand verbonden, ‘dan voor zoo verre hij ze roet zijn geweten en de schrifture overeenkomstig | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
vond’Ga naar voetnoot1. Derhalve moet volgens het door mij ingesteld onderzoek de meening van den hoogl. Hoekstra als onjuist worden afgewezen, als hij schrijft: ‘over het ongeoorloofde van den eed heeft onder de Doopsgezinden nooit eenig verschil van gevoelen bestaan’Ga naar voetnoot2. | |||||||||
III.In de tweede plaats de verwerping van den eed. Onder de oudste Doopsgezinden in ons vaderland, die hunne gedachten over de volstrekte opheffing van den eed, in tegenstelling met de handhaving van het ja en neen als de hoogste uitdrukking der waarheid, op schrift hebben gebracht, en door den druk openbaar gemaakt, neemt - voor zoo ver mij bekend is - Menno Simons eene eerste plaats in, met zijne in 1552 uitgegeven ‘grondelicke en klare bekentenisse der Armen en ellendige Christenen’, en hiervan de zevende afdeeling ‘van dat Eedt-sweeren’. Met toepassing op den bekenden inhoud van den XXIVsten psalm ‘wie sal op des Heeren Berge gaen enz.’ schrijft hij: ‘dese woorden Davids zijn vol Geests en wijsheydts, evenwel by der Wereldt niet geachtet, want - zoo luidt Menno's klacht - men vindt (ô lacy) overal schuldige handen, onreyne herten, valsche leere, ontrouwe, en weinigh waerheyts, ja het is soo verre by der menschen kinderen gekomen, dat dat edele ja en neen.... voor geen wareheyd langer strecken magh, maer het rooet by nae alle, soo wat voor die overheydt gehandelt wordt, met den Eede bevestigt worden, hoewel dat des Meeren mont Matth. 5, met soo klaere woorden, dat zweeren alle Christenen afgeleert en verboden heeft’Ga naar voetnoot3. Reeds voor jaren meen ik in eene bijbelsch-theologische studie over de vraag: ‘welke denkbeelden had Jezus over de waarde van het Mozaïsme voor het Godsrijk?’ (Godgel. bijdragen 1866) de onjuistheid der verklaring van Matth. V: 33-37 door den hoogl. J.H. Scholten te hebben aangewezen, zooals zij voorkomt in zijne ‘Leer der Hervormde Kerk’, 4de druk, II, | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
294, 95. Wil men den eed voor onze onvolmaakte maatschappij op zich zelven verdedigen, het zij zoo; maar daarvoor moet een beroep op Jezus' onderwijs in de bergrede als onjuist worden afgewezen. Jezus predikte de ware gerechtigheid voor de burgers in het godsrijk, en stelde daarmede den ondubbelzinnigen eisch der waarheid: ‘zweert ganschelijk niet’. Terecht toekent Reuss dan ook bij die woorden aan: ‘eene défense absolue du serment’, en schrijft laatstelijk de hoogl. Doedes in ‘de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus’ (Utrecht, Kemink en Zoon, 1881), blz. 436 en 37 ‘de Heer Jezus Christus heeft den Zijnen eens voor altijd alle eedzweren verboden. In het geheel niet zweren, geenerlei eedzweren (Matth. 5: 33-37).... Wij zijn van gevoelen, dat onze Heer alle eedzweren aan zijne volgelingen verboden heeft, zoodat zij van elkander geen eed mogen afnemen, noch onder elkander een eed mogen doen’. Eene andere vraag is het intusschen, of - onafhankelijk van dat uitdrukkelijk verbod - de in Christus geloovende Christen bij den naam Gods een eed mag zweren, als de wettige Overheid den eed vordert? Bij het antwoord hierop verklaart Dr. Doedes: ‘wat ons persoonlijk betreft, wij zijn het geheel met den Catechismus eens, dat men ook godzaliglijk bij den naam Gods eenen eed mag zweren’. Waren er ook in Menno's dagen schriftverklaarders, die in het ‘zweert ganschelijk niet’ van Jezus alleen een verbod van lichtzinnige eeden konden zien - geen wonder, dat hij in zijnen ‘sendt-brief aen Marten Micron’ schreef: ‘o Godt welck verdrietelijck jammer is 't dat men aldusdanige heldre klare woorden des Soons Godts deerlijcken vervalschen kan. Voor dese woorden Christi, moeten alle menschelijcke Rechten en Policijen van dat Eedtzweeren wijcken en onder gaen - En dat waerachtige ja en neen, van den Heere selve geordineert, dat moet weder in de plaetse treden, soo anders de overheydt met de ondersaten des Heeren woordt niet moetwillighlijcken willen overtreden, en als onnut in de wint slaen, want alle wat boven ja en neen is, dat is van den quaden. Wij weten wel, dat de Overheydt een alsulcken schijn voortbrenght, ende spreeckt: men magh wel sweeren, wnnneer men rechte saecken heeft, hier op antwoorden wy simpelijcken uyt des Heeren mondt, Recht te zweeren, dat was den Joden in de Wet toegelaten, maer den Christenen is het in den Euangelie verboden. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
Oock en sonde men niet eens dencken dorven, datmen bysonder de vrome Godtvruchtige herten, die door die vreese haers Godts niet anders dan de waerheydt spreecken dorven, die een yegelijck woordt dat uyt haere monden gaet, vast als een Eedt achten, en totter Doodt toe haer ja ende neen houden, boven haren ja en neen tegen Godts Woordt bezwaren soude. Hieromme - blijft by uw's Heeren woordt, dat u dat zweeren soo openbaerlijck verboden heeft, en liet u ja en neen a Eedt zijn, het gevalle u te leven of te sterven, op dat ghy alsoo die onnutte vruchtelooze ydele Wereldt door alsulcke Christelijcke dapperheydt, ende bestandige waerheydt in haerder ontrouwe ende valscheyt, met u waerachtigh ja ende neen, tot gerechtigheydt vermanen on straffen meught. Aengezien wy dan onse jae ende neen, niet kleynder dan een Eedt achten, wat behoeft men ons dan hooger te bezwaeren, dan ons des Heeren Woordt leert ende toelaet? Dat dat ja en Amen’ - besluit de schrijver - ‘by alle rechte Christenen is, dat bewijsen die gene wel, die in onse Nederlanden met soo veelc zware gevanckenissen, met die beroovinge haerder goederen, met soo onmenschelijcke veele pijningen ende leden-breecken, daer oock met vyer, staken, en zweert soo tyrannelijck versocht worden, en wel met een woordt sulcks alle ontgaen moghten, dat sij maer haer ja en neen breeken wilden, maer na dien dat sy uytter waerheydt gebooren zijn, soo wandelen sy oock in der waerheydt en betuygen de waerheydt tot in den doodt, gelijckmen in Vlaenderen, Brabant, Hollandt, West-Vrieslandt etc. overvloedelijcken speuren en sien magh’. Met opzet gaf ik deze betrekkelijk uitvoerige aanhalingen, omdat daarin naar mijn inzien de maatstaf ligt ter juiste heoordeeling van het beginsel der Doopsgezinden betreffende het ongeoorloofde van een eed voor iedercn belijder van Jezus' godsdienst in de maatschappij. Zoo diep waren in Menno's dagen ontrouw en valschheid in haar geworteld, dat het ‘edele ja en neen’ niet langer voor waarheid gold. De overheid intusschen moet zoo goed mogelijk zich van de waarheid trachten te verzekeren, en eischt daarom eene getuigenis onder eede met een ‘Soo helpt my Godt oft daer toe helpt my Godt ende alle heyligen’. Maar ziedaar nu hetgeen in diezelfde maatschappij de kracht | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
en de macht der waarheid verlamt. Ja en neen zijn ‘niet kleiner dan een eed’. Maar het komt er op aan - zooals het in eene oude bekentenis des geloofs van een onzer vaderen luidtGa naar voetnoot1 - ‘alsulke weynige woorden (kleyn in 't aenhooren maer groot en sterk in 't bereekenen) vast als een gesworen eed te houden’. Uit onkreukbare trouw aan dat ‘ja’ heeft menig martelaar - ook onder de Doopsgezinden in de dagen hunner vervolging - goed en bloed gelaten. Welnu, voor dat ‘ja,’ voor dat eenvoudig maar allesomvattend begrip van ‘waarheid’ moet op den duur de lengen in de maatschappij wijken. Geen wonder, dat de Doopsgezinden, nadat zij eenmaal op grond van het verbod in het woord Gods (Mattheus 5: 34) den eed hadden verworpen, de zuiverste uitdrukking van hun beginsel vonden in eene ‘verklaringe ofte affirmatie by heurluyder conscientie, ende Mannen ofte Vrouwen waerheyt’ - zonder eenig beroep op God. Op die laatste woorden leg ik allen nadruk, om daarmede, voor goed te beslissen, dat de later - sedert 1588 door het Hof van Holland vastgestelde wijziging - naar letter en geest strijdt met de oorspronkelijke opvatting onzer vaderen, ‘Den Affirmant verklaert die waerheyt sulcks te zijn, als hy verklaert zal hebben, nemende duer inne te getuige Godt den Heere Almachtich, als een eenich ondersoecker der herten ende Nieren’ - ziedaar eenvoudig een eed, maar een eed in zachteren vorm, tegenover dat harde ‘zoo waarlijk helpe mij God almachtig’, waarbij de persoon, die zweert, ik zeg niet verklaart maar ondersteld wordt het oordeel Gods over zich in te roepen. Brengt men hiertegen in, ter handhaving van de genoemde wijziging, dat dan toch in de zeventiende eeuw door Doopsgezinden de verklaring voor de rechtbank als in de tegenwoordigheid Gods is afgelegd, dan bedenkt men niet, dat 1o zeker hun aantal beperkt is geweest, getuige het bestaan van vredemakers of goêmannen, die bij onderling verdrag van partijen werden gekozen en gemachtigd, om gerezen geschillen bij wijze van gerechtelijke uitspraak af te doen. Nog in het midden der achttiende eeuw werden zij door de Waterlandsche Sociëteit in Noord-Holland aangesteld. Zeker hing dit samen zoowel met de vrees om bij de overheid op den eed te worden gevergd, | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
als met de eerbiediging der apostolische vermaning 1 Cor, 6: 1 en 4-6Ga naar voetnoot1. Maar ook vergeet noen 2o, dat in den loop der zeventiende eeuw meermalen en ernstig verzet is aangeteekend tegen diezelfde verklaring, eenig en alleen om het ‘aanroepen van God tot getuige’. Eerst bij den aanvang der 18e eeuw (13 Juli 1700) hebben de Staten van Priesland gepoogd aan de bezwaren te gemoet te komen - naar mijn oordeel ten halve - door ‘in alle rechtssaecken en andere gelegentheden’ den Doopsgezinde vrij te stellen van de gewraakte verklaring, welke aequipolent geacht werd le zijn met den solemneelen eed, en in plaats hiervan een formulier te geven - ik kom hierop later terug - dat den Doopsgezinden werd voorgelezen, en waarop hij gehouden was eenvoudig te antwoorden: ‘ja, ick neme dat soodanigh aan’. Om terug te keeren tot Menno Simons, moet ik nog nader er op wijzen, dat waar hij in zijne geschriften uitweidt over het ongeoorloofde van het ‘Eedt sweeren,’ hij én zijnen geestverwant én zijnen bestrijder altijd op een en denzelfden grond wijst van het gezag van Christus en Gods woord. ‘Des Heeren mont heeft met soo klaere woorden dat zweeren alle Christenen afgeleert en verboden’. ‘Geen Keyser, noch Koningh magh boven sijn Woordt heerschen oft tegen sijn Woordt gebieden’. ‘Voor dese woorden Christi moet alle menschelijke Rechten en Policijen van dat Eedtzweeren wijcken en onder gaen’. ‘Aengezien dat ons Christus dan geen zwoeren toelaten wil, ende de overheydt die wil evenwel, na hare policijen voortgaen, alhoewel dat het contrary der Schrift is, ende de Schrift en magh geen Menschen wijcken, waer sal nu die benauwde Christen heenen’? enz. enz. Wat die erkenning van het volstrekt gezag der Heilige Schrift betreft, toonde Menno Simons van éénen geest te zijn met de oude Doopsgezinden, wien het ‘eigen was, om - zooals de heer A.M. Cramer in zijne uitnemende monografie schrijftGa naar voetnoot2 - ‘alleen wat in de H. Schrift duidelijk en | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
stellig voorgeschreven was, als geloofspunten aan te nemen; waaruit ook hun gevoelen omtrent den Eed ligtelijk te verklaren is’. Moeielijk kan ik mij dit ook in een man als Menno anders voorstellen, in den Roomsch-Katholieken priester van weleer, die na bij herhaling overstemde twijfelingen ten laatste door het onderzoek van de Heilige Schrift - zoo langen tijd voor hem als een gesloten boek - tot inzicht zijner dwalingen komt, dat brood en wijn ‘in der misse niet des Heeren vleesch en bloed zijn’, en die bij voortgezet onderzoek den kinderdoop beslist leert verwerpen voor den doop der bejaarden, op grond van diezelfde Schrift. Eene gansch andere vraag wordt het intusschen, of het niet in het beginsel zelf der bejaarddoopers - bij wie Menno zich aansloot - lag, om met hun ideaal van het geestelijke rijk Gods op aarde of van eene gemeente, ‘die niet en liebbe eenige vlecke, rimpel ofte diergelijcke’, de waarheid en háár alleen te handhaven, en op grond hiervan den eed buiten te sluiten. Op zich zelf is die beschouwing zeker geheel juist, en stem ik gaarne uit dat oogpunt in met hetgeen wijlen mijn leermeesttif de hoogireraar S. Muller, schreef: ‘waarheid zoa in dat rijk de hoogste wet zijn; het zweren van een eed, dat hulpmiddel tot wering van alle valschheid, onoprechtheid en bedrog, moest dus van zelf wegvallen’Ga naar voetnoot1. Intusschen heeft men, naar ik meen, geen recht daaruit historisch der Doopsgezinden verwerping van den eed te verklaren. Zulk eene verklaring, als van jonger dagteekening, kon eerst ontstaan, nadat het gezag van Gods woord plaats had gemaakt voor het zelfstandig inzicht der waarheid, en door de Doopsgezinden zelven uit het beginsel, eener ideale gemeente de gevolgtrekking van den volstrekten eisch der oprechtheid was afgeleid. Opmerkelijk toch, dat ik na eigen onderzoek tot dezelfde slotsom als Dr. S. Hoekstra Bz. kwam, en in de geschriften van Menno en zijne geestverwanten geen enkel spoor eener bestrijding van den eed uit het aangewezen oogpunt eener ideale gemeente heb gevonden. En op hoe menige plaats, die over het volmaakte godsrijk op aarde handelt, zou het voor de hand hebben gelegen nadrukkelijk de waarheid te ontvouwen, dat voor den burger van dat rijk de eed niet bestaan kan. Rij onderlinge trouw en weerkeerig vertrouwen der menschen | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
vindt liefde tot de waarheid hare zuiverste uitdrukking in het eenvoudig ja en neen. Duidelijk springt dan ook de gevolgtrekking iu het oog, dat al wat daar buiten ligt ‘uit den booze is’. Nog anderen onder ons Doopsgezinden leiden de verwerping van den eed af uit het begrip van waarheid zelf. In haar - zeggen zij mijns inziens volkomen terecht - bestaat geen meer of minder; iets is waar en dan in den gestrengsten allesomvattenden zin van het woord, of het is dat niet. Hetzij de mensch te rade gaat met eigen bewustzijn, hetzij hij denkt aan de verantwoording voor zijnen God, hetzij hij zich geplaatst ziet tegenover zijnen evenmensch, die hem ondervraagt - indien hij eenmaal weet (behoudens 's menschen feilbaarheid) de waarheid te hebben gesproken, dan is zijn ja of neen onder welke omstandigheden ook even ondubbelzinnig als onbedriegelijk. En het is deze zuivere opvatting van de te goeder trouw afgelegde waarheid, waardoor alle hooger beroep dan dat op 's menschen gemeten wordt buitengesloten. Uit dat oogpunt doet het beginsel, waarin de eed wortelt, zelfs te kort zoowel aan het gezond begrip van waarheid, als aan den ernst en de liefde om haar in handel en wandel toe te passen. Zoolang de mensch wordt opgevoed in de leer, dat eene getuigenis onder eede, dat is naar de opvatting van onzen tijd, eene getuigenis als in de tegenwoordigheid Gods hooger staat dan het eenvoudig ja of neen in het dagelijksch leven, zal hij vreemd blijven aan de juiste kennis en waardeering van alles wat voor de inspraak van eigen geweten waarheid is; zoolang een Staat voor zijne burgers het ‘zoo waarlijk heipe mij God almachtig’ óf als eenig onderpand handhaaft om zich van de waarheid eener getuigenis te verzekeren, óf als eenigen waarborg stelt voor de trouw aan eenige belofte, zal in diezelfde burgers de dwaling worden bestendigd, alsof er eene hoogere waarheid zou bestaan dan met het eenvoudig ja en neen kan worden uitgedrukt. En hoe vreemd het misschien klinke: méér dan een eed voor God, zijn ja en neen gegrepen uit het geweten van den mensch. In het eerste schuilt voor de meesten nog een beginsel van vrees, dat aan de onvervalschte waarheid schaadt; bij het laatste wordt de waarde van elke uitspraak, bevestigend of ontkennend, zuiver bepaald door het waarheidsgevoel in den mensch zelven, zonder inmenging van eenige bijgedachte. In overeenstemming met die opvatting van de waarheid schreef dan ook Emanuel | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Kant - celeberrimus iurisiurandi adversariusGa naar voetnoot1 - met het oog op Jezus' verbod van den eed: ‘man sieht wohl dass der weise Lehrer, der da sagt: dass was über das Ja, Ja, Nein, Nein! als Betheurung der Wahrheit geht vom Uebel sei, die bösen Folge vor Augen gehabt habe, welche die Eide nach sich ziehen; dass nämlich die Ihnen beigelegte grössere Wichtigkeit die gemeine Lüge beinahe erlaubt macht’Ga naar voetnoot2. En niet minder treffend merkt de Koningsberger wijsgeer op: ‘das Erpressungsmittel der Wahrhaftigkeit in aüsseren Aussagen, der Eid (tortura spiritualis) wird von einem menschlichen Gerichtshofe nicht blos für erlaubt, sondern auch für unentbehrlich gehalten; ein trauriger Beweis von der geringen Achtung der Menschen für die Wahrheit selbst im Tempel der öffentlichen Gerechtigkeit, wo die blosse Idee von ihr schon für sich die grösste Achtung einflössen sollte’!Ga naar voetnoot3 Met hoeveel recht nu de Doopsgezinde op grond der aangewezen opvatting van de waarheid den eed verwerpt, hij mag haar niet, in strijd met de geschiedenis, terugbrengen tot een tijd waarin de vaderen zich uitsluitend beriepen op het gezag van Gods woord. Wanneer zelfs Menno Simons zoo uitnemend schoon zijn begrip van waarheid ontwikkelt in die eenvoudige woorden: ‘de Eedt en wort uit anders geē oorsake gevordert noch gedaen, dan datmē de rechte waerheyt tuygen ende seggen sal. Machmen dan gheen waerheyt seggen oftmen moet sweeren? Is dā de Eedt niet de waerheyt selfs, die men ghetuycht, oft is de waerheyt aen den man ghelegen, die den Eedt doet’? - dan eindigt hij toch nog met een beroep op de Schrift in de vraag ‘waerom en eyscht dan de Overheyt dat getuychenisse der waerheyt niet veel meer met Ja en Neen, dat van Godt gebodē is als met den Eedt die van God verbodē is? | |||||||||
IV.Nog eens, het gezag van Gods woord was voor de oudste Doopsgezinden de grond voor hunne verwerping van den Eed. Datzelfde beroep moet dan ook mijns inziens in de 16de en | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
17de eeaw van grooten invloed zijn geweest op de vrijstelling, die langzamerhand in verschillende steden en provinciën verkregen is. Om terug te komen op den door mij gewraakten grondslag van het geestelijk Godsrijk op aarde voor de verwerping van den Eed, ben ik overtuigd, dat de Doopsgezinden uit kracht van dat afgetrokken begrip stellig geen vrijstelling zouden hebben verkregen. Of zouden Burgemeester en Raden, het Hof en de Staten niet te recht in het fanatisme der vroegere Wederdoopers met hunne verwezenlijking van dat ideale rijk van God eene afdoende reden hebben moeten vinden, om aan hunne latere geestverwanten niet boven alle andere burgers het voorrecht te schenken van te worden geloofd op hunne getuigenis bij mannen- of vrouwenwaarheid, in plaats van eede? Geheel iets anders werd het, na deze stille, nijvere ingezetenen zich voor hun geweten bezwaard achtten, om te handelen in strijd met het uitdrukkelijk verbod van Gods woord en op dien grond vrijstelling vraagden en erlangden. Doch er is meer. Zoo vaak er sprake van vrijstelling van den eed is geweest, en de doorluchtige Prinsen van Oranje daarin werden betrokken, vergete men niet dat van de zijde van laatstgenoemden zoowel dankbaarheid voor groote geldelijke offers, door Doopsgezinden gebrachtGa naar voetnoot1, als waardeering van den | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
grooten invloed, welken deze nijvere burgers mot hun uitgebreiden handel op 's lands welvaart hebben geoefend, het hare hebben bijgebracht om aan de godsdienstige bezwaren der Mennonieten zooveel mogelijk te gemoet te komen. Merkwaardig is uit dit oogpunt de verklaring van den beroemden Frieschen rechtsgeleerde Huber (1636-1694): ‘Mennisten zyn geen schadelyke yngezeettenen in een staet, om dat sy doorgaens zyn vreedsaem, nuiverig, veel winnende, weinig verteerende, en daer door bequaem om lasten te draegen en 't landt in tydt van noodt met geldt te helpen; deswegen de oude Prins Willem haer altoos heeft voorgestaen en bewaert by hare vryheyt en Godtsdienst’Ga naar voetnoot1. Eindelijk was het Prins Willem 1 zelf, de Vader des Vaderlands, die goed en bloed heeft veil gehad voor de grondvesting van het beginsel der vrijheid; vrijheid ook op het gebied van den godsdienst, zoodat men ieder ‘in vryheid zyner conscientie moest laten leven’. Ernstig en krachtig klonk zijn uit Antwerpen in 1578 herhaald protest tegen den gouverneur ende Raaden van Middelburg - die trots de vrijstelling van den poortereed de Doopsgezinden bleven ‘molesteren’: Ulieden verclaren my opentlick, dat Ulieden niet toe en staet, int particulier U te becommeren met yemants conscientie’Ga naar voetnoot2. Tot den Prins, die zich in 1566 te Antwerpen bevond - als burggraaf en gouverneur der stad - hebben de Doopsgezinden zich dan ook het eerst gewend met een verzoekschrift om vrijheid van eeredienst (dato 23 September)Ga naar voetnoot3. Daarin verklaarden zij ouder anderen: ‘Vorder dat wij beschuldicht worden als ongehoorsaem der Overheijt om dat wij der Overheijt niet sweeren en willen verclaren wij als dat het niet vijt ongehoorsaemheijt off eenijghe ander quaede saecken en is, als off wij ongetrouwicheijt in den sin hadden, off muijteriën aen te willen rechten off de steden in te nemen - geensins also! dan vijt het verbot Christi: want had Christus geleert off toegelaten, datmen nu sweren mochte, gelijck men inden ouden Testament mochte | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
sweeren, wij soudent wel doen want wijt vijt anders geen oorsaeck en laten te sweeren, dan om der Conscientien wille niet te dorven doen tegen het verbodt Cristi die de rechte wetgever is, die mach salich maken ē verdoemen (Jacob. I.) welcke de wet, die door Moises den kinderen Israëls inden ouden testament gegeven is, verclaert heeft naden wille zijns vaders. Seggende: Ghij hebt gehoort dat totten ouders gesecht is: ghij en sult geenen valschen eedt doen, maer godt uwen eedt houden, maer ick segge n: Ghij en sult in geender manieren sweeren, noch bij den Hemel, want hij is gods stoel, noch bij der aerden, want zij is zijn voetbanck, noch bij Jerusalem, want sij is eens grooten Coninckx stad; oock en zult ghij bij u hooft niet sweeren, want ghij niet een hair condt swart offte wit maecken. Maer uwe reden zij Ja Ja, neen neen, wat daerboven toegedaen is, is vanden quaden (Matth. V en Jacob. V.) Vijt deser oorsaeck en dorven wij niet sweeren. Dan uwe E. zal gelieven te weeten, so wat wij met Ja wat beloven, dat houden wij voor onsen hoochsten eedt: ē so wie met Ja wat belooft ē niet en houdt, die is menichdich voor godt ē den menschen. Also wat wij der overheijt in gehoorsaemheijt schuldich zijn ē met Ja haer trouwelicken belooven, ē niet en houden, bekennen wij menedich te zijn ē verdient te hebben menedich gestrafft te zijn. Want die getrouwicheijt niet in den eedt gelegen is, maer inde trouwe te houden. Want hadden wij wat anders in den sin dan goet, dan hadden wij quaet inden sin, wij souden wel met geveijnstheijt eenen Eedt doen ē die niet houden. Want het wel so quaet is, ontrou te zijn der stadt off der overheijt, als eenen valschen eedt te doen. Want die van conscientiën wege, vyt gods vrese, niet en laet ongetrou te zijn der stadt offte overheijt, die en sal oock geen conscientie maecken eenen valschen eedt te doen. Hierom is onse seer ootmoedelicke bede aen uwer E. alsulcken bedencken over ons niet te hebben van eenijge ongetrouwicheijt; wanter anders geen oirsaecken en sijn, waerōe wij laeten te sweeren, als verhaelt is. - - Onse zeer ootmoedijge supplicatie aen uwer E. is ons arme in onsen geloove te laten leven den goeden raet Gamaliels plaetse bij uwe E. over ons vinden, wanneer onse saecke niet vijf godt en is so salse sonder ijemandts tegenstandt wel vergaen. Maer isse vijt godt so waert swaerlick van uwer genaden daer jegens te wesen twelck voor desen dagen door quaden raet | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
der geleerden menicherleij wijse geschiedt is alsmen metter scrifft ē doet betuijgen can genochsaem’Ga naar voetnoot1. Omstreeks dien zelfden tijd (28 Aug. 1570) moest ‘d'eerzame Mr. Gheeraerdt de Rasires, silversmit’ in eene officiëele verklaring, by ‘Janne Dries, openbaer notaris, by den Raede van Brabant geadmitteert totter exercitien van Notariscape, t'Antwerpen residerende’, omtrent de waarde (vierduizend Carolusguldens) van een door hem geleverd gouden lampet met daarbij behoorend lavoirGa naar voetnoot2, getuigenis der waarheid afleggen. Dat geschiedde niet onder eede, naar den eisch der wet, maar ‘by synen manne waerheyt in stede van gesworen eede.’ Terecht wijst de heer C. Cardinaal in de ‘Doopsgezinde bijdragen’ van 1875, blz. 93 vv. op het merkwaardige van dit feit, in de dagen toen Alva als landvoogd van Filips II de ketters tot den dood vervolgde. En is er hier ‘geen sprake van het vaak voorkomend feit, dat eene eenvoudige verklaring van een gildebroeder voor eene beëedigde getuigenis wordt aangenomen, en dat wel uit kracht van den eed, bij de toetreding tot het gild door hem afgelegd, maar van vrijstelling van den eed wegens gemoedsbezwaren,’ (welke een Doopsgezinde gold), dan heeft men naar het oordeel van den hoogl. De Hoop Scheffer de verklaring er van te zoeken, zoowel in het belang dat Antwerpen als koopstad er bij had, om handeldrijvenden en neringdoenden zoo weinig mogelijk te bemoeielijken wegens hunne godsdienstige overtuiging, als in den invloed dien het bestuur van Prins Willem I in Brabants hoofdstad had nagelaten’. Naar tijdsorde grenst het naast aan het gebeurde te Antwerpen de vrijstelling van den poortereed, die de Zeeuwsche Doopsgezinden van den Prins van Oranje verkregen. Het was vooral de Calvinistische partij in Middelburg, die door tusschenkomst van den kerkeraad haren invloed gebruikte om de Men- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
nonieten te ‘molesteeren’. In het oudste notulenboek van genoemd kerkelijk lichaamGa naar voetnoot1 komt onder meer het volgende voor: ‘Dagelicx diende de groote menichte der weederdooperenGa naar voetnoot2 die dagelicx openbaerlic in der stadt qnamen ē dedē poortersneringe sonder eenighe gilden te obedieren, den prinche ē stadt te sweeren ende verleiden menigh simpel mensche, soo was verordeneert dat men (uit cōpassie van derlieden sielē, oock uit vreese of op sijn munsters mocht toegaen) met requeste die Magistraet soude waerscuwen ē biddē dat sy den behoorlicken eedt van alle inwooners der stad afeischen, weicke requeste Gelein Jz. d'Hoorne maecken sal ē met een ouderlinck presenteren soude ter eerster bequaemheit’ (31 Maart 1574). Geen wonder dat burgemeester, raden en schepenen besloten den Doopsgezinden te gelasten, dat zij hunne winkels zouden sluiten, tenzij de eed door hen werd afgelegd. Toen nu in 1577 Prins Willem I zich in Middelburg bevond, deden zij ‘bij requeste’ een beroep op zijne tusschenkomst. Deze ‘daerop hebbende rijpelicken doen delibereren heeft deur voorgaende aduisen vanden Gouverneur ende Raeden van Zeelandt geordonneert ende gestatueert - dat die voorschreven supplianten sullen mogen by de Magistrat der voors. Stede bestaen met huerder Ja in plaetse van Eede bij henliden gepresenteert, mits dat d'ouertreders van dien ala eedtbrekers ende meneedighe sullen gestraft worden, beuelende ende belastende sijn Excellentie den Magistrat van Middelburch ende alle andere, die dese aengaen mogen, den supplianten aengaende den Eedt ende anderssins tegens huerliedeu conscientie voorder nijet te beswaren, maer laeten huerlieder winckclen openen ende neeringe genijeten gelyck zij van te vooren gedaen hebben’.Ga naar voetnoot3 | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Toch deden destijds eenige Hervormde predikanten - met name Casper van der Heiden en Jan Taffin - ‘al wat doenlijk was om den Prins tegen de Doopsgezinden op te maken; insonderheit ter dagvaert van de staeten van Hollandt en Zeelandt, te Dordrecht in Lentemaendt [1577] gehouden’. Zij vaardigden daartoe Marnix van St. Aldegonde naar Antwerpen af. Hetgeen tusschen den Prins en hem voorviel kan men het best lezen in den brief, door laatstgenoemde uit Dordrecht (dato 31 Maart) aan den predikant Gaspar Heidanus geschreven. ‘Scherp genoeg’ antwoordde de Prins ten gunste der Doopsgezinden dat ‘hun ja voor een eedt zoude verstrekken: ende dat men hier op niet verder moest dringen, ten sij wij met eenen wilde bekennen, billik te sijn dat ons de Papisten tot een godsdienst dwongen, die tegen ons geweten streedt, dat ook de Noordhollanders dit in goener wijse souden toestaen of lijden. Ten korsten - besluit Marnix - ik sie ons naaulijks iet in dit stuk te verrichten’.Ga naar voetnoot1 Na 's Prinsen vertrek is echter deze resolutie van 1577 niet ten uitvoer gebracht, getuige zoowel het in Juni '78 herhaald verzoek aan zijne Excellentie, die zich toen te Antwerpen bevond, als het request dat de Doopsgezinden bij de Raden van Middelburg indienden. In het laatste beriepen zij zich te recht op de acte van den Prins in het voorgaande jaar verkregen, en wezen er op dat, terwijl in ArnemuidenGa naar voetnoot2, Vlissingen en andere steden de Doopsgezinden zonder zwarigheid als poorters werden toegelaten, zij ‘sware molestatie leden en hunne winkels moesten sluiten’ (14 April 1578). In het eerste beklaagden zij zich, dat de magistraat en raden van Middelburg hen ‘dagelicx waren molesterende ende de middelen benemende van in ruste ende stilheyt den cost voor hun familie te winnen, doende den zelven interdictie van hunnen wynckelen te openen, onder 't pretext dat zijlieden souden weygeren den eedt te doene in zuleker vorme als andere Borgeren’. Daarop antwoordde de Prins (‘op den XXVIen | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
dach Julii’) onder meer: ‘Ende derhalven zoo bevelen ende ordonneren wy Vlieden wel expresselicken te desisteren voerders den voorz. Luyden Doopsgesint wesende te molesteren ofte beletten haren coophandel ende hantwerck te doen, om voor wijfs en kinderen den oost te winnen, latende den zelven haren wijnckelen openen ende wercken als zij voortijts gedaen hebben’Ga naar voetnoot1. Intusschen was ook reeds ruim eene maand vroeger (23 Juni) door den Prins uit Antwerpen aan gouverneur, raden en Staten van Zeeland geschreven, dat zij den magistraat van Middelburg moesten ‘induceeren’, om zekere ingezetenen, ten getale van omtrent 43 huisgezinnen, die aldaar met de andere burgers in rust en vrede hunne woonstede hadden, verder niet te bemoeielijken, maar hen te laten genieten van zekere acte, door hem ten hunnen behoeve den 26sten Januari 1577 verleendGa naar voetnoot2. Aan bailliu, burgemeesters, schepenen en regeerders van Middelburg werd tegelijkertijd door zijne Excell. in denzelfden geest geschrevenGa naar voetnoot3. Nu wordt echter, dato 3 Juni 1578, eene resolutie vermeld ‘tot admissie van 33 persoonen (Anabaptisten) tot poorters en burgers binnen Middelb., onder belofte van zekere artn in plaetse van Eede (mitsgaders om over de wagt te mogen composeeren) voor soo verre sy met hun jawoord beloven willen te onderhouden alle artikelen in den burgerlyken eed begrepen, den welcken by syner Excellentie geconcipieert en geordonneerd is te doen’Ga naar voetnoot4. Het formulier der poorterbelofte ‘den 8en Juny by de Anabaptisten voorgeslagen en overgegeven’ luidde: ‘Dat belove ick met myn ja: poorter te wesen deser stede van Middelburg, ende dat ick syne Co. Mat van Spaengiën als grave van Zeelant onder de gouvernement van myn Heere den. Prince van Oraignen gehou en getrou wesen zal. Ende oock zyne princelycke excy by te staen ende behulp doen in zulcken gevallen met schattinge, waecken voor brant voor ongeval met aerbeyden graven en wallen tot' Staetsbescherminge neffens andere | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
[naar] myn vermogen sonder feyctelyck roet wapenen den Spaigniards ofte andere vyanden wederstand te doen’Ga naar voetnoot1. Den 28sten Juni werd echter bij nadere apostille eene commissie benoemd, Jan Arendszoon burgemeester, schepenen en secretaris, om de keuren te handhaven en de publicatie van 14 April 1578. Deze publicatie ter puie afgekondigd hield in, dat al wie den eed als burger en poorter den eed niet gedaan had, zijnen winkel moest sluiten enz. Dientengevolge werden een 40-tal winkels gesloten. (Bij apostille van 3 Juni was intusschen de eed weder ten hunnen faveure ‘gemitigeerd’Ga naar voetnoot2). Blijkbaar gold echter deze gestrenge maatregel nu niet zoo zeer de kwestie van den eed, als wel der Doopsgezinden weigering om ‘met wapenen de Spanjaarden te verdryven’. Tot dit laatste konden zij, getrouw aan hunne eenmaal gedane belofte, niet; besluiten. ‘Wèl wilden zij er voor bidden tot God, die alle tyrannen in zyn geweld heeft’Ga naar voetnoot3. Wekt de voortdurend wisselende houding van Middelburgs Raden terecht bevreemding, voor een deel moet - naar mijne overtuiging - de oorzaak worden gezocht bij de Gereformeerden, wier ministers, ouderlingen en diakenen destijds ‘verscheyde remonstrantiën indienden tegen den aanwas van da Leere der wederdoopers’Ga naar voetnoot4, voor een ander deel in de houding van den leeraar der Doopsgezinden zelven. Hans de Rycke namelijk, die om zijn geloof te Middelburg gevangen was gezet, verklaarde in zijne geloofsconfessie - 7 April 1578 - den eed niet ongeoorloofd te achten. In verband hiermede verwondert het mij ten minste niet, dat wij in de Notulen van de Staten van Zeeland dato 2 Juli 1578 lezen ‘Metten Doopers gecommuniceert ende den Eedt gecoucheert ende geproeft om te accorderen. Met Middelburg gedepnteert La Palma, de Rijcke ende Vosbergen’, en dato 5 Juli daaropvolgende: ‘Die van Middelburg hebben naer noen hun rapport gedaen van hunne resolutie op de herdoopers, zeggende datsylieden niet en consten daerinne toegheven, maer mosten eenen eedt doen alle die Borgers ende waeren te vreden den ouden eedt te doen. Is gecommuniceert op de voorschreven propositie ende conditiën by de Generale Staten geproposeert’. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Intusschen verscheen na drie jaar (1581) vanwege de overheid een allerheftigst plakkaat ‘op de ongereegeltheden van de Wederdooperen’, die zij met ‘de vagabonden gelijk stelde’, want - luidde het - ‘hunne ongelegentheden so grouwelick ende enorm zijn ende dagelix seer toenemen, sulcx dat eens te duchten is voor een Munsters oft Amsterdams spel’Ga naar voetnoot1. Dat hun echter later vrijstelling van den eed geschonken is, blijke uit art. 1 van het policieplact, voorhanden in het ‘register van kerkelijke Kaken’; ‘Wederdoopers sullen doen den behoorlycken borgerlycken eedt van getrouwigheyt als andere ingesetenen - in 't doen van welcken eedt zij sullen mochen gestaen met hun Ja woort, sulcx ende conform hun alhier eertijds is geconsenteert’. Zoo ook uit een ‘vertooch van de ministers des heiligen woords binnen de provincie Zeeland aen de heeren Staten 's landts ende graeffelyckheyt van Zeelandt’ tegen de doopers, ingeleverd ‘op de dachvaert den 19 Juni āo 1591’, waaraan ik het navolgende ontleen: ‘UE. is oock nyet verborgen dat zylieden den behoorlycken fonneelen eedt, wesende nochtans (volgende de getuygenisse van Godes woordt) eene spette van de godsdienst, voor ongoddelyck gehouden, ende geweygert wat henluyden nyet zonder beschimpinge van degene die den behoorlycken eedt doen, roemende dat men henluyden meer gelooffs geeft met hun jaewoordt dan den anderen met het eetsweeren’. Toch werden de Mennonieten na '91 op nieuw in hunne voorrechten verkort door burgemeester en raden te Middelburg, zóó zelfs dat ‘Mayliaert de Porter ende Joos Leonissen, sagers ende houtvercoopers ende haerluyder medebroeders, woonende binnen der stadt Middelburch’, zich genoodzaakt achtten een request in te dienen bij Prins Maurits. Deze schreef daarop aan de Zeeuwsche magistraten ‘wel ernstelijck te versoecken’ zich te willen gedragen ‘in aller stillicheyt ende vrientschappe naar d'inhoudt der Resolutien by de Heeren Staten van Hollant ende Zeelant’, aangaande de Mennonieten genomen, en naar de akte, hun bij wijlen zijnen ‘heer ende vader den Prince van Oraengien loffsaliger gedachten gegunt. (In Sgravenhaege den nijen Martii 1593)’Ga naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
In scherpe tegenstelling met de welwillende vergunning van Prins Willem I aan de Zeeuwsche Doopsgezinden, handelde in hetzelfde jaar 1578 de Amsterdamsche vroedschap. In hare resolutiën (Deel III)Ga naar voetnoot1 van den 10den Mei lees ik: ‘Ten zelven daghe hebben myne voors. Heeren den voor̄. Raiden aengedient datter eenyge personen begeren te copen liet poorterschap dezer stede maer datzy gheen poorters eedt begeren te doen dan well by hoere ware woorden willen verclaren getrou te zullen wezen enz. Ende hebben hierop de voors. Heeren gehouden communicatie met de voors. Raiden off men alzoedanyge personen op de voors. verclaringe zall toelaten poorters te worden ofte niet. Ende es hierop by de voors. Raiden geresolveert datmen alnoch niemant zall admitteren totde poorterschappe dezer stede dan doende den behoorlycken poorterseedt naer onder gewoenten’. Veertien dagen later (23 Mei) werd andermaal de zaak besproken: ‘Off men den mennonisten zall tot poorters ontfangen onder hoeren waeren jae woerden in plaetze van eedt mits den transgedeerenden gestraft zullen worden als meineedich’? Daarop stemden van de 22 tegenwoordige leden der Vroedschap 8 dat ‘meuze niet ontvangen zou, dan wanneer zy den eed deeden; doch dat menze egter, voor deezen tyd, onder oogluikingGa naar voetnoot2, in de stad zou toelaaten’; 12 stemden dat ‘menze zou aauneemen, onder de voorwaarde, in het voorstel gemeld’. Op nieuws omvraag gedaan zynde, stemden elf ‘dat menze zou aanneemen’, en elf ‘dat menze niet zou aanneemen’, zoodat er geen besluit vallen konGa naar voetnoot3. Werd met dezen uitslag de zaak statu quo gelaten, en misten de Amsterdamsche kooplui het voorrecht der poorterbelofte, dat den neringdoenden te Vlissingen, Arnemuiden en elders geschonken werd - dan vindt men hierin eene bevestiging te meer, dat ‘gedurende de dagen onzer republiek in de eene provincie een wet of costuum gold, die in eene andere volstrekt | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
geen kracht had; dat zelfs de steden elk zich zelve tot wet waren, zoodat de eene toeliet wat de andere streng verbood’Ga naar voetnoot1. Tot bevestiging dier waarheid, vooral in de geschiedenis der Doopsgezinde broederschap, - op Amsterdam kom ik in de volgende § nader terug - volge hier een en ander uit het verleden onzer vaderen in verschillende provinciën en steden, met betrekking tot het al of niet vrijstellen van den eed zoowel voor het poorterschap als in zake het gerecht. Door de grenzen van een tijdschrift-artikel beperkt, kan ik evenwel alleen stilstaan bij hetgeen in dezen naar mijn oordeel het voornaamste is. In Groningen greep binnen het tijdsverloop van een twintig jaar eene merkwaardige verandering plaats in de verhouding van het stadsbestuur tot de volgelingen van Menno. Den 7den September 1601 is ‘met' er klocke - te Groningenen Sneeck - afgepubliceert’ een plakkaat tegen de Doopsgezinden, waarin onder meer voorkomt: ‘Oock sal niemandt tho eenige administratie ofte bedieninge, publijcke ofte private, noch oook tho kuntschap ofte getuchnisse tho gelaten worden, he doe dan den solemnelen daer tho staenden eidt. Unde al solcken eidt verweygerende sollen gestraffet worden, als na rechte behoort’Ga naar voetnoot2. Ruim tien jaar later echter vaardigde de Weeskamer de ‘ordinantie’ uit, dat, terwijl in zekere gevallen ‘die naeste vrunden unde voorwanten voor die Heeren Borgemeijster ende Raet worden verdaghet omme aldaer geconstringeert uude beedijget te meugen worden’, dit niet van toepassing was op de Doopsgezinden. ‘Van weleken eet’ - luidt de oorspronkelijke tekstGa naar voetnoot3 - ‘soo voele die Mennoniten belangende, daer niet | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
deselvijghe onder pretext van religie, als off haer ongeoorloft solde wesen te sweeren, sick aller wettyghe lasten van voormunderschap etc. niet mengen soecken te ontrecken bij forme van tolerantie unde accommodatie sal worden gedispensiert, dat sij in plaetse van het woort sweeren sullen verclaeren an te nemen unde te belooven oprechtelijcken voor Godt almachtich etc. goede ende getrouwe voormunden unde voogden te sullen wesen’. Kon in ditzelfde jaar 1613 de Doopsgezinde nog geen poorter worden, zonder aflegging van den gewonen eed, niet langen tijd daarna - Donderdag 23 April 1616 - ‘hebben de H.H. Borgemesteren ende Raedt, Taelman ende Gesworen, nae rijpe deliberatie, geresolveert dat men van nu voortan met de ghein die Mennoniten genoempt weerden, in het presteren vanden borger eedt, bij tolerantie sal mogen dispenseren, indier vougen als in d'Ordonnantie van de Wesecamer op der Voormunderen eedt gedisponeert ende geordonneert is’Ga naar voetnoot1. Eindelijk verscheen in 1623 (den 12 Juni) de resolutie van de Staten van de stadt Groningen ende Ommelanden, ‘op 't Stuck van de Generale Middelen’, betreffende het afleggen van ‘den Eedt In solemni forma’, met deze uitzondering ‘wel verstaende nochthans dat de Mennoniten apart ende sonder het woort sweeren te gebruycken off de vingeren op te heven, nae dat haer dit oudergesz. Eedt sal voor gelesen wesen, daer op met handt-tastinge in plaetse van Eede sullen mogen volstaen: Ghy belooven, zweeren, ende nemen aen voor Godt Almachtich dat ghy enz.... wenschende soo waerachtich des Almogenden Godes zegen over U als ghy desen uwen Eedt/Belofte sult naekomen, ende ter contrarie Godes vloeck unde ongenade soo ghy daer tegens wil ende wetens doen. Dat u Godt soo helpe’Ga naar voetnoot2. Van Groningen wijk ik ter zijde af naar de Oost-Friesche Doopsgezinden. Langen tijd heeft het geduurd, eer men van staatswege op hunne gemoedsbezwaren tegen den eed begon te letten. In het diarium van den magistraat te Emden, dato 1 Febr. 1605, komt het navolgende voor: ‘ist beschlossen dass Mennoniten ohne Eid weder vor Gericht zugelassen, noch als Bürger aufgenommen werden sollen’Ga naar voetnoot3. Eerst onder graaf | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Ulrich II (1528-48), toen eene nieuwe verordening omtrent de verpachting der imposten en accijnsen werd uitgevaardigd, waarbij de molenaars en hunne knechts een formeelen eed moesten afleggen, ten einde sluikerij en defraudatie te voorkomen, werd deze uitzondering gemaakt: ‘nnde dar jemand Mennist gesinnet den formelycken Eedt tho praestiren difficultiren mochte, sall desulve geholden wesen gelycke acte tho teykenen, und in platze van de worden schwere und dergelijken, andere aequipollente gestelt unde gesettet werden.’ Onder het bestuur van Enno Lodewijk (1651-60) begonnen de Oost-Friesche Doopsgezinden zich met de eedskwestie zelven te bemoeien, bij gelegenheid dat de regeering den eisch tot hen richtte om afstand te doen van eene belangrijke schald, die Ulrich II voor zich en zijne nakomelingen met hen had aangegaan. In een nog te Aurich - ruim drie uur N.O. van Emden - voorhanden schriftelijk stukGa naar voetnoot1 verklaren zij die schuld als vervallen te zullen beschouwen, onder zekere voorwaarden, waartoe ook het verzoek behoorde ‘wie sie wider manniglich mogen geschützet und in sunderheit wider der anderen Religionsverwanten vorsetzligkeit, dadurch man sie zu einem solemnelen und leiblichen ayde mit auffgehoben fingeren darinne sey billich bedenkensz tragen - zu vorlust ihrer güter will stringiren, die gnadige handt zu bietten, dass zülchess möge abgeschaffet und ess bey dem ayde welcher In der pfachtordnung (hierboven genoemd) gesetzet, gelasen werden’. Daar men nu in Aurich den eenmaal gestelden eisch niet wilde laten varen, kwamen de Doopsgezinden later op hun verzoek terug, en richtten zij in 1658 een smeekschrift tot de vorstelijke regeering voor de handhaving hunner eigen belangen. Uit dat smeekschrift blijkt, dat destijds in enkele gevallen - van een vasten regel was dus geen sprake - de rechtbanken van éérsten aanleg (Untergerichte) er geen bezwaar in maakten de Doopsgezinden zulk eene verklaring te laten afleggen, als het best met hun geweten overeenkwam. Bij alle andere rechtbanken en met name bij het hooggerechtshof was en bleef de formeele eed van kracht. Verzochten de Doopsgezinden ook bij dit laatste om vrijstelling, dit bleef zonder vrucht, trots de tusschenkomst van Enno Lodewijk. En zelfs, nadat | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
de regeering er in geslaagd was hen tot afschrijving der bovengemelde schuld te dwingen, deed zij niet meer dan de rechtbanken van eersten aanleg aanschrijven, dat zij op 't stuk van den eed jegens de Doopsgezinden zich zooveel mogelijk rekkelijk zouden toonen. Aan het goedvinden dezer rechtscolleges werd ten laatste de zaak overgelaten, terwijl bovendien de regeering de vergunning ook weder kon intrekken. Die halfslachtige toestand duurde voort tot het begin der achttiende eeuw. Toen richtten de gezamenlijke Doopsgezinden in Oost-Friesland aan den regeerenden vorst Christiaan Eberhard een verzoekschriftGa naar voetnoot1 om vrijstelling van den eed voor het hooggerechtshof te Aurich, zich hierop beroepende dat zij de vergunning bezaten ‘bei ihrer höchsten Warheit datâ dextrâ’, zoowel bij den magistraat te Emden, als bij de vorstelijke kanselarij (hoofdbestuur van Binnenlandsche Zaken) en bij de overige rechtbanken. Reeds drie dagen later - 28 Mei - werd hierop gunstig beschikt, en konden de Mennonieten volstaan met hetzelfde formulier, dat reeds vroeger in belastingszaken, nà, 1631 en vóór 1643, gebruikelijk was: ‘Ick verklare hiemit in goeder conscientie by Jae und Neen, ock by myn hogeste Waerheit, dat ick van alle 't gene, waerom ick in deser Saecken gefraget worde, de unverfalschede Waerheit will betuegen und uthseggen, und niet, umme Leef offte Leedt des einen oder anderen, wat tho vele noch tho wenich seggen offte verschwygen, und, wann ick hietegens anders gedaen befunden werden mochte, dat ick deswegen niet weniger als andere Meeneedige, will geachtet und gestraffet werden; Orkonde myn Hand’Ga naar voetnoot2. Wat Emmerich betreft gaf de tegenwoordige leeraar D. Lodeesen mij hoogst belangrijke tot hiertoe onbekende bescheiden uit het archief zijner gemeente ter inzage. Het oudste Grootboek opent met het afschrift van een edict, dato 19 Nov. 1654, door ‘Friederich Wilhelm Marggraff zu Brandenburg’ ter gunste der ‘Mennonistischen glaubens Verwandten’ in het land van | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Kleef uitgevaardigd. Blijkbaar dreigde in die dagen de Doopsgezinden het gevaar dat de hun reeds sedert jaren verleende vrijstelling van den eed zou worden ingetrokken, reden waarom zij bij den keurvorst ‘demutigst klagende’ om het behoud verzochten van gewetensvrijheid in hunne getuigenis bij mannen-waarheid, ‘das sie wie vor vielen jahrcn bisshero also auch ins kunftige... nicht betrubet, noch anch wieder ihres glaubens bekantenuss mitt einem leiblichem ayde in obangezogenen fällen... beij gerichts und anderen handelungen auch sonsten beij antrettung einiger bedienungen der ämpter in stadten... beladen werden mögte’. Friederich Wilhelm besloot hun aloud voorrecht te handhaven, ‘gnedigst befehlendt’ - luidde het edict aan de ‘Landtdrosten, Amptleuten’ enz. - ‘dass ihr ermelte Mennonitischen glaubens verwandten solang wir deren selbr: die wohnungen und handthierungen in diesen unsern Clevischen lande vergönnen beij ihre gewissens freijheit und dass sie wie vor diesen ahn aydes statt bey Mannes wahrheit in zutragenden fällen, angeloben mögen ruhiglich lasset, sie dagegen in keinerleij wegen betrubet oder aber von andern mitt auffladung eines leiblichen aydes betrubet zu werden verstattet (Urkundtlich p. Cleve im Regierungs Raht am 19 Novembr. 1654)’. Na ruim een eeuw werd nog dezelfde vergunning gehandhaafd, blijkens het besluit van het ‘Reichskammergericht’ (12 Oct. 1768) ‘dass den Mennonisten Angelobung bei Manneswahrheit als ein Eid anzurechnen, auch bei sich ergebenden Fällen als ein Meineid zu bestrafen, und jenen, solches, vor der geschehenen Angelobung, jedesmal zu bedeuten ist’Ga naar voetnoot1. Eene merkwaardige wijziging intusschen vond in den loop dezer eeuw in het formulier der belofte bij de Pruisische Mennonieten plaats. Toen namelijk in 1822 een nieuw besluit van regeeringswege zou worden uitgevaardigd, richtte ‘der Geheime Ober Revisions Rath, Erster General Advocat’ uit Keulen aan den leeraar der Doopsgezinde gemeente uit naam van den minister van Justitie een schrijven - dato 18 Mei - ‘dass, wie die Formel (der Abieistung des Gelobens) abzufassen sey, am besten von dein Zeugnisse und dem Gutachten der Vorsteher der Mennoniten Gemeinden abhängig zu machen seyn möchte’, weshalve | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
genoemde leeraar verzocht werd zulk een formulier in te dienen. Daar nu de gemeente destijds vacant was, antwoordde een der leden ‘es dürfte wol am wünschenswürdigsten für uns seyn, wir könnten, gleich unsern Brudern in den Niederlandischen Staaten, bei der einfachen Vorschrift Jesu Ev. Matth. 5 bleiben, die uns so heilig, so verpflichtend ist als irgend eine andere Formel seyn mag. Durch jede andere Formel, wurden die Gewissen unserer Brüder mehr oder minder sich beschwert fühlen’. In 1827 (11 Maart) verscheen daarop, onder Friedrich Wilhelm, koning van Pruisen, eene verordening ‘wegen der von den Mennoniten statt des Eides abzugebenden Versicherungen’: 1o. moet er eene getuigenis worden overgelegd van de oudsten, leeraars of opzieners der gemeente dat de persoon, die zal vrijgesteld worden van den eed, in de Mennonietengemeente geboren is, en ten minste één jaar voor den aanvang van een proces of de aanvaarding van eenig ambt lid dier gemeente is geworden, en sedert een onberispelijk leven heeft geleid; 2o. moet tevens in die getuigenis worden vernield, welk formulier van bevestiging bij de Mennonieten in gebruik is; 3o. heeft de verzekering van dat formulier, bij handslag, dezelfde kracht als de eed, en 4o. misbruikt hij dat formulier ter bevestiging van eene onwaarheid, dan zal hij als meineedige worden gestraft. Bleef met het tweede punt de vaststelling van het formulier overgelaten aan de persoonlijke zienswijze van den leeraar of van den kerkeraad, dan kan het ons niet verwonderen, indien het eene formulier verschilt van het ander. Zoo legde in '44 de Doopsgezinde leeraar Hidde W. Van der Ploeg eene getuigenis voor Peter Leendertz bij de rechtbank over, waarin hij als gebruikelijk ‘Bekräftigungsformel’ schreef: ‘ich gestehe - gelobe - erkläre - bekenne dass - u.s.w. - Mein Ja ist Ja, - mein Nein ist Nein! Ich gebe darauf (dem.... Richter) meine rechte Hand’. Aan hetzelfde formulier hield zich de eerwaarde P. van Zütphen in '51 ten behoeve van Catharina Elisabeth Antonette Hallensleben. Geheel anders de tegenwoordige leeraar Lodeesen, toen hij als tolk beëedigd moest worden voor den kantonrechter te Emmerich, en deze den vorm der verklaring aan hem overliet mits er werd bijgevoegd ‘an Eides statt’ en de handslag volgde; hij verkoos namelijk de meer Hollandsche formule ‘das erkläre ich mit wahren Worten an Eides statt, und gebe Ihnen darauf die rechte Hand’, Ruim twee maanden later voor dezelfde | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
zaak als tolk beëedigd voor de rechtbank te Wesel legde hij in denzelfden vorm getuigenis af, maar zonder dat hij daarop de hand behoefde te geven. Een ander Mennoniet - vrijzinniger gedachtenis - had zich naar de mededeeling van den kantonrechter bereid verklaard den gewonen eed af te leggen(!). Wat de Overijselsche Doopsgezinden betreft, worde eenvoudig aangeteekend dat in 1620 de Magistraten der Stad Deventer nog eene publicatie tegen de Mennonieten uitvaardigden, verbiedende ‘eenige heymelicke byeenkomste te honden, daer eenige predicatie, trouwen ofte eenige exercitie van Religie geoeffent wordt, op verbeurte van den genen die daer bevonden souden worden 't selve te plegen, datelijck, ten eeuwigen tijde, ten Lande uytgebannen te worden: een yeder persoon die daer ter plaetse, ofte in de vergaderinge, bevonden wordt, soude verbeuren het opperste kleedt, ende vijf- en twintigh guldens aen gelde enz’Ga naar voetnoot1. Na het midden echter van de zeventiende eeuw hadden beide Doopsgezinde gemeenten - die van Ten Cate en van Cremer - op de vraagstukken hun door de regeering voorgelegd, hun gevoelen ‘simpelijk en categorice met ja of neen uit te drukken zonder met twijfelachtige of dubbelzinnige woorden zich te behelpen of daaronder te schuilen’Ga naar voetnoot2. Aangaande de Doopsgezinden in Gelderland herinner ik, dat te Nymegen in het jaar 1566 (21 October) eene publicatie werd uitgevaardigd, dat alle Onroomschen den eed moesten doen, waardoor men natuurlijk hen zou treffen, die mogelijk in het geheim Doopsgezind konden wezen. Ongeveer vijftig burgers weigerden den eed en verlieten de stad. Nog voor het begin der zeventiende eeuw werden zij echter in hunne geloofsvrijheid niet meer belemmerd. In het zoogenaamde guedesdagboek of raadsignaat, dato 12 Maart 1595 lees ik: ‘Crijn die Mennist is ontboden en aengesecht de breucke van 6 guld., daerinne hij is gecondemneert, promptelicken te voldoen, ende dat hy sich voordel sal reguliren vermogens de publicatie ende diensvolgens zijne gepretendeerde vrouwe echten nha geboer, off dat hy sich der stadt zal uitmaken’. Maar daarop volgt 29 Sept. ‘Simon Dominici verclaerde bij mannen waerheit, dat hij seeckeren Mr. Crijn die const van steen- ende breuck-snijden geleert hadde ende dat hij daerinne soe expert is, dat hy hem sijn self kinderen | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
om gesneden te worden wel wilde betrouwen, ende is denselve Crijn oversulcx verleent attestatie onder der stadt segell’Ga naar voetnoot1. Wat daarentegen Arnhem betreft merk ik op, dat eerst van den aanvang der achttiende eeuw het Raad-signaat dagteekent waarbij de Magistraat zou pogen aan hunne bezwaren tegen den eed te gemoet te komen. Op 13 Nov. 1705 is namelijk geresolveert bij provisie: ‘dat de Mennoniten alhier gehouden zijnde om een eedt te doen, deselve zal bestaen in de navolgende woorden: dat hy by zyne conscientie, mannen of vrouwen waerheit verklaert hetgene hem by sententie is opgeleyt, te verklaeren, sulk de waerheit te syn, nemende daerinne tot getuigen Godt almachtigh als een eenigh onderzoeker der herten en nieren. En is daer benevens goedgevonden om tegen aenst. altera Pauli daerover een volkomen statuit te maken’Ga naar voetnoot2. Het maken van zulk een ‘statuit’ schijnt intusschen bij het voornemen gebleven en de provisioneele voorziening voldoende bevonden te zijn; althans ‘in het raadsignaat’ - verzekert Ds. Haga in zijne belangrijke studie over de vroegere Doopsgezinden te ArnhemGa naar voetnoot3 - ‘is dit het laatste bericht, niet alleen omtrent deze zaak, maar ook in 't geheel omtrent de Doopsgezinden’. In de ordonnantiën van verschillende weeskamers uit de eerste helft der zeventiende eeuw komen betreffende eed of belofte zeer ruime bepalingen voor, welke zeker den Doopsgezinden ten goede moesten komen, al vindt men hen niet altijd met name genoemd. Zoo bevat de Weeskeur van ‘Enchuysen - 1616 Art. 1’ de bepaling, dat de benoemde voogden een eed moeten afleggen, ‘ten ware weesmeesteren hen vernoegt hielden omme redenen met belofte onder handtastinge in plaetse van Eede’. Uit de archieven van genoemde weeskamer blijkt niet, of ‘omme reden’ met het oog op de Doopsgezinden in de resolutie is gebracht. Zooveel is ten minste zeker, dat weesmeesteren een zéér ruim gebruik hebben gemaakt van de hun verleende vrijheid, om in het algemeen de voogden zonder eed toe te latenGa naar voetnoot4. Dezelfde ordonnantie van Enkhuizen komt ook voor in de Weeskeur van Brielle 1644, Art. 117 en van Wormer 1660. Merkwaardig is het XXIste artikel der weeskeur van Vlaardingen | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
1613: ‘Alle vooghden.... syn gehouden.... aen handen van den weesmoesteren bij trouwe eer ende vromigheyt (ende soo 't noot sy of den weesmeesteren goet dunckt bij ede) te beloven, enz.’Ga naar voetnoot1.
Om ten slotte nog eens terug te komen op de bekende resolutie van 28 Maart 1588, door het Hof van Holland uitgevaardigd, teeken ik aan dat in het bijvoegsel tot het Leidsche keurboek (gedrukt in 1658, Art. 190) de eed van de Mennoniten daarnaar is vastgesteld als verklaring ‘op haar conscientie mannen en vrouwe waarheid respectiev’, doch daarbij voegende ‘deze clausule, ofte woorden dat hy verklaart de waerheid zulx te zijn enz’. Blijkbaar heeft men intusschen met diezelfde ordonnantie, vooral in plaatsen, waar de Doopsgezinden talrijk waren en in aanzien stonden, meermalen de hand gelicht en eene getuigenis ‘by conscientie, ende mannen ofte vrouwen waerheyt’ aangenomen. Dit meen ik ten minste te moeten opmaken uit de maatregelen door verschillende synodale vergaderingen der Hervormden, vooral in Zuid-Holland, tegen de ‘ergelycke formulieren des Eedts’ - zonder aanroeping van God tot getuige - die bij de Mennisten in zwang waren. Zoo lees ik in de Acta Synodi particularis der kerken van Zuyt-Holland, gehouden tot Gorkom (1622, 5- 9 Juli) Art. 22: ‘Mennisten Eedt. Dewyle men beweert dat de mennoniten in plaetse van eede die sy seggen met goeder concientie niet te connen doen, werden toegelaeten eenige ergerlyke manieren van spreecken nadeligh de eere Godts, soo sullen haer alle Cl. naerstelyck op d'selve informeren ende vernemen wat dienaengaende by de magistraten, soo in de steden als dorpen gebruykelyck is ende sulcx aen de gedeputeerde des Synodi oversenden welke nomine Synodi gelastet werden tselve aen de Ed. Mo hre Staten te remonstreren ende aen te houden dat daerinne moge werden voorsien’Ga naar voetnoot2. Zoo beriep de ‘Synode in den Haag (2 July - 20 July 1624 - Art. 17)’ zich zelfs op de bekende resolutie van 1588 om ‘de ergerlyke formulieren des eetswerens’ tegen te gaan, ‘van welcke resolutie een yder classes de copie by de deputatie sal mogen halen omme als nodich is te mogen gebruicken tot | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
afweringe van de voorsz. misbruycken des eetswerens ende sal achter de acte gestelt worden’Ga naar voetnoot1. In de Resolutiën van Heeren Burgemeesteren en Regeerders der stad Haarlem (2 Jan. 1623-29 Dec. 1627) komt in denzelfden geest het navolgende voor - en dit is het éénige voorhanden document betreffende de Doopsgezinden - ‘Gedeputeerden van de Classe deser stadt (dato 27 Julij 1624) volgens de besluijten des Sinodij Provintiael gehouden tot Hoorn versoecken ende recommandeeren dat de Gerechtsbancken alhier aengaende de Mennonisten moge gevolcht ende onderhouden werden t' formulier vanden Eedt bij t' Hoff Provintiäel geconcipieert inden jaere 1588’Ga naar voetnoot2. Nu zou men zich intusschen vergissen met de meening, dat uitsluitend onder Doopsgezinden het bezwaar tegen den solemneelen eed moet worden gezocht. En ziedaar zeker een der merkwaardigste feiten, die ik door mijn onderzoek - nog te elfder ure - in het licht mag stellen. In het laatst der zestiende eeuw en in de eerste helft der zeventiende ijverden tal van leden der Hervormde kerk voor, gelijk men het noemde, ‘een eedt by mannen waerheyt’, in plaats van den christelijken of zoogenaamden solemneelen eed ‘zoo waarlijk helpe mij enz.’. Vooral in Noord-Holland heeft men deze geestverwanten der Mennonieten te zoeken. Tegen hen werd op de synode te Edam - 22 Juni 1598 - door Alkmaar een ‘gravamen’ ingediend. In de notulenGa naar voetnoot3 lees ik: ‘nopende het sweeren by mannen waerheyt is goet gevonden dat sulck eenen ydele eedt oft affirmatie inde lidtmaten der kercke niet en sal geduldet werden, ende dewyle men verstaet datter by ordonnantie der E.H. Staten orde ende forme over het sweeren is gestelt; soo sullen de gedeputeerden versoecken dat deselve by de overheden werden ververscht’. Ten bewijze intusschen, dat de bedoelde leden der Hervormde gemeenten niet terstond een open oor hadden voor de synodale klacht, diene dat Alkmaar een jaar later (1599, 21 Juni) zich genoodzaakt zag op de synode te dier stede andermaal hetzelfde gravamen ter tafel te brengen. En bij herhaling moest in de volgende jaren dit ‘misbruyk’, | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
dat ‘nadeelig was de eere Godts’, worden bestreden, zoo op de synode te Amsterdam in 1601, als wederom te Alkmaar in 1605 en 1620, te Enkhuizen in 1618 en te Edam 1619. Na dezen kreeg de zaak een eenigszins gewijzigd karakter, voor zoover men op verschillende synoden besloot te gemoet te komen aan de gewetensbezwaren dier Hervormden, die in plaats van den solemneelen eed eenvoudig God als getuige wilden nemen. Op de synode te Haarlem (14 Aug. 1621) en in Enkhuizen (6 Aug. 1624) werd een en ander uitvoerig besproken, in verband met het ons bekend ‘formulier by den Hove Provinciael gestelt Ao 1588’. De vergadering veroordeelde gelijk vroeger het eerste deel er van ‘by conscientie ofte mannen ofte vrouwenwaerheyt’ als ‘afgodisch sweeren’. Bij het Hof werden echter die woorden toegelaten, mits de affirmant het tweede gedeelte volgen liet, dat hij ‘verclaert de waerheyt sulx te syn, nemende daarin ten getuyge de Heere almachtigh als de eenige ondersoecker der herten ende nieren’. Sulcke forme nu van affirmatie ofte Eedt verklaarde de synode te eiquipoleeren den christelycken eede, indien in de voorsz. Hove eerstgenoemde woorden ‘by conscientie enz.’ in den practick werden naegelaten. De gedeputeerden zouden dan ook ‘aende Ed. Mog. Heeren Staten versoecken dat sulx in alle rechtsbancken in practique gebragt souden werden’. Het volgende jaar besloot daarom ook de synode te Amsterdam - ‘deputati bevonden hebbende, dat sulke woorden in conscientie etc. in de praktyke van den Eedt te Hove niet gebruykt worden’ - ‘te arbeyden dat deselve Eedt voor alle leege Rechtsbancken mede magh werden gebruyckt’. In 1624 konden gedeputeerden ter synode van Enkhuizen (6 Aug.) verklaren, dat ‘al voor desen alle rechtsbancken ende alle degenen, die macht hebben, den Eedt af te nemen belast syn te gebruycken het formulier van den eedt by het Ed. Hof gestelt, ende dat neffens dien voor diegenen, die swarigheyt maken den eedt te doen een formulier van verclaringe gestelt is, dewelcke sy doen moeten in plaetse van eede seer ampel ende in effecte sooveel als een eedt, doch geensins by mannen ofte vrouwen waerheyt, waervan haer oock een copye by den E. Heere President is behandicht’. Blijkt hieruit daghelder, dat voor het minst in Noord-Holland na 1619 eene groote partij onder de Hervormden hare gewetensbezwaren tegen den solemneelen eed heeft weten te doen gelden, zoodat zij bij het Hof een formulier van ‘ver- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
klaring’ kon verkrijgen: mij verwondert niets méér dan dat het nageslacht dierzelfde Hervormde partij is kunnen terugkeeren tot het aloude solemneele formulier, waar de nauwgezetter vaderen ongetwijfeld zich tegen kantten om het oordeel Gods, dat daarin ondersteld werd. Intusschen meene men nu niet, dat bovengenoemde synoden wegens hunne eerbiediging van veler bezwaren tegen den solemneelen eed en hunnen ijver om bij het Hof en alle rechtscolleges het beginsel ingang te doen vinden, dat men God als getuige mocht nemen, zouden hebben ingestemd met de Doopsgezinden dier dagen. Immers hetgeen voor diezelfde synoden eene ergernis was en bleef - de ‘afgodische’ getuigenis ‘by conscientie ende mannen ofte vrouwen waerheyt’ - daarin vonden juist de volgelingen van Menno de uitdrukking van hun beginsel ‘uw ja zij ja, uw neen zij neen’ zonder eed het best terug.
Vlissingen. Johs. Dyserinck. (Slot volgt). |
|