Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 53 (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 53
Afbeelding van De Gids. Jaargang 53Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 53

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.79 MB)

ebook (4.95 MB)

XML (5.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 53

(1889)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 585]
[p. 585]

Bibliographie.

Jaarboek van het onderwijs in Nederland, uitgegeven door Mr. P.F. Hubrecht, Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken. 1889. Haarl., de Erven F. Bohn. 1889.

De reeds vrij breede lijst van jaarboeken, gewijd aan bijzondere takken van staatsdienst of aan bijzondere maatschappelijke belangen, werd onlangs aangevuld met het bovenstaande, dat een uitvoerig en zeer volledig overzicht geeft van alle openbare en bijzondere scholen en inrichtingen van hooger middelbaar en lager onderwijs, die in Nederland worden aangetroffen. Het overzicht is met meer dan gewone zorg bewerkt en vermeldt tal van bijzonderheden, welker kennis voor hen, die bij het onderwijs betrokken zijn, groote waarde heeft.

Ligt reeds in deze verdienste een waarborg dat het nieuwe jaarboek gemakkelijk zijn weg zal vinden als eene nuttige vraagbaak voor velen en dat dus deze eerste jaargang niet de eenige zal blijven, de waarde van het werk wordt niet weinig verhoogd door de daaraan toegevoegde verzameling van opstellen, welke op zeer degelijke wijze tal van onderwerpen behandelen, die met de belangen van het onderwijs in nauw verband staan.

Sommige van die onderwerpen zijn van zuiver wetenschappelijken of technischen aard, zooals de bijdragen van Dr. Serrurier en van Dr. van Eyk, terwijl andere vragen van den dag behandelen, zooals de voortreffelijke opstellen van den heer Gediking over volksopvoeding en lager onderwijs, van den heer van Dam van Isselt over de versterking van het militair element in de volksopvoeding en niet het minst de bijdragen van Mr. Kappeyne van de Coppello over ‘Hervorming van ons hooger onderwijs in de rechtsgeleerdheid’ en die van den uitgever Mr. P.F. Hubrecht, onder den titel ‘Examenfurie.’ Bedrieg ik mij niet, dan zijn het vooral de twee laatstgenoemde bijdragen, welke in hooge mate de aandacht zullen trekken van deskundigen en dit ook in alle opzichten verdienen. Beide hebben dezelfde strekking, en bedoelen eene ernstige waarschuwing tegen de voortdurende vermeerdering van de examens en het allengs hooger opvoeren van de eischen, welke bij deze examens gesteld worden. Mr. Hubrecht bespreekt het door hem bedoelde kwaad in het algemeen, terwijl Mr. Kappeyne zich bepaalt tot het betoog, dat de examens bij de juridische faculteit aan onze universiteiten eene belangrijke vereenvoudiging behoeven.

Naar het oordeel van Mr. Kappeyne, moet de studie van het Romeinsche recht niet langer verplichtend worden gesteld, en het candidaats-examen zich bepalen tot een onderzoek naar de kennis van de eerste beginselen van

[pagina 586]
[p. 586]

het nationale recht, op zoodanige wijze, dat de Instituten van Justinianus voor die van ons eigen recht plaats maken. Ook het doctoraal zou hij willen vereenvoudigen door de civilisten te ontheffen van het examen in rechtsvordering en staatsrecht, en door het laatstgenoemde recht te gelijk met administratief recht, staathuishoudkunde en politieke geschiedenis tot den inhoud te maken van het examen voor hen, die een doctoraat in de staatswetenschappen wenschen te verwerven. Eindelijk behoort dan bij de promotie het schrijven van eene dissertatie niet langer eene op allen rustende verplichting te zijn.

Het aantal deskundigen dat zich onvoorwaardelijk zou willen vereenigen met de hervormingsplannen, welke Mr. Kappeyne kort aanstipte, zal misschien niet groot zijn, maar vermoedelijk is het aantal van hen die dat plan onvoorwaardelijk veroordeelen, nog veel kleiner. Dat men na de invoering van de tegenwoordige wetgeving op het hooger onderwijs bij de regeling van de examens een verkeerden weg is ingeslagen, begint allengs eene wel gevestigde overtuiging te worden en eveneens dit, dat de toen gepleegde fout voor alles gelegen is in de groote uitbreiding, welke aan de examens gegeven werd.

Men is met de erkenning van dit feit zeker nog niet ver gevorderd, maar deze erkenning dient dan toch vooraf te gaan, zal men tot eene verbetering van den bestaanden toestand kunnen geraken. Dat mannen van hoog gezag met ernst de aandacht vestigen op ons examenstelsel, zijne gebreken in het licht stellen en met aandrang om verbetering vragen, is en blijft in elk geval eene voortreffelijke zaak, mdat hunne tusschenkomst allicht het uitgangspunt kan worden van eene beweging die, goed geleid, voor de volksontwikkeling in het algemeen en voor het hooger onderwijs in het bizonder, deugdelijke vruchten zal opleveren.

Ik zeg ‘goed geleid’, want het is duidelijk dat met het invoeren van veranderingen groote voorzichtigheid moet worden betracht en vooral daarvoor gewacht, dat men niet voor de examen-furie eene andere in de plaats stelle, nog wel zoo bedenkelijk als deze. Het opstel van Mr. Hubrecht is louter negatief en daarin ligt, dunkt mij, zijne zwakke zijde. Immers niemand kan het afkeuren, dat zij, die dingen naar ambten en bedieningen, welker goede waarneming eene zekere kennis of bedrevenheid vereischt, vooraf het bewijs leveren dat zij aan die noodzakelijke vereischten werkelijk voldoen. Wilde men uit vrees voor de heerschende furie er toe komen om tal van. examens eenvoudig af te schaffen, het resultaat zou dan zijn, dat men voor een stelsel van africhting een ander van louter begunstiging in de plaats stelde, en dit laatste is oneindig veel slechter dan wat nu bestaat.

Het grootste kwaad van de examens ligt ongetwijfeld op het terrein van de eigenlijke wetenschappelijke studiën, vooreerst omdat het zoo licht kan leiden tot geheele ontaarding van het universitair onderwijs, en dan omdat het de liefde voor eigen studie meer onderdrukt dan opwekt. Intusschen zal men ook hier met het invoeren van veranderingen voorzichtig moeten zijn, niet alleen omdat niemand kan verlangen dat men eenvoudig terugkeere tot den toestand van een halve eeuw geleden, maar ook omdat hetgeen men telkens bij geruchten verneemt van de buitensporig hooge eischen, welke tegenwoordig bij de universitaire examens gesteld worden, het vermoeden wettigt, dat aan de juiste kennis van den bestaanden toestand vrij wat ontbreekt; en zonder die juiste kennis kan aan de invoering van doelmatige wijzigingen niet worden gedacht.

Wenschelijk blijft het in elk geval dat de grondige en nauwkeurige revisie van ons geheele examenstelsel zonder vertraag worde ter hand genomen. Doet men dit, dan zou het mij niet verwonderen wan-

[pagina 587]
[p. 587]

neer men al spoedig tot de conclusie kwam, dat het bestaande kwaad veel minder gelegen is in den overvloed van examens dan in de schaarste van goede examinatoren. Kan er een middel gevonden worden om die schaarste te doen ophouden, dan wordt de meerdere of mindere omvang van het examen-programma eene kwestie van ondergeschikt belang.

j.t.b.

Dr. Jan ten Brink. De Roman in brieven 1740-1840. Eene proeve van vergelijkende letterkundige geschiedenis. Amsterdam. Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’ 1889.

Als iemand verre reizen doet, Dan kan hij wat verhalen.

Professer ten Brink 'ziet er niet tegen op, tochten te ondernemen naar verre of althans weinig bezochte streken in de letterkundige wereld, geen wonder dat hij als een andere Jurriaan ons vaak wat nieuws en belangrijks heeft te vertellen. Zoo ook nu weder in de ‘proeve van vergelijkende letterkundige geschiedenis’, waarin hij handelt over den roman in brieven gedurende het tijdvak 1740-1840. Vergissen wij ons niet, dan is hetgeen de schrijver ons hier aanbiedt vroeger, geheel of gedeeltelijk als feuilleton in de Haarlemsche Courant verschenen. Dat is waarschijnlijk de reden, waarom in sommige gedeelten van deze proeve die methodische indeeling gemist wordt, welke de hoogleeraar ongetwijfeld in acht zou hebben genomen, wanneer hij zijne studie terstond in den vorm van een boek had uitgegeven. Een zonderlingen indruk maakt het bijvoorbeeld, wanneer men, op blz. 122 genaderd, tusschen de mededeeling van de aanvallen welke Richardson moest verduren, en de vermelding van werken van Marivaux en Diderot, plotseling een overzicht aantreft van den brief in de letterkunde, een overzicht dat men, bij wijze van inleiding, vóór het geheele werk verwacht zou hebben. Even vreemd klinkt het, hetgeen Dr. ten Brink over Sophie von La Roche en hare ‘Geschichte der Fräulein von Sternheim’ te vertellen heeft, te zien inleiden met de mededeeling dat de roman ‘Sara Burgerhart’ niet, zooals men tot dusver meende, in Beverwijk, maar in de Rijp geschreven is. Aan enkele tegenstrijdigheden en herhalingen, welke ons onder het lezen troffen, aan sommige wat bruske uitvallen, bijvoorbeeld: ‘Wolffje [Betje Wolff] had in haar kleine pink meer.... vernuft dan Bilderdijk in zijn heele lange gestalte, van de voetzolen tot zijne pruik toe’, is waarschijnlijk het dagblad-feuilleton, dat niet wachten kon, schuld. Misschien is daaraan ook de vergissing te wijten, welke wij op blz. 130 aantreffen, waar wij lezen: ‘Rousseau heeft in zijn “Lettre à d'Alembert sur les Spectacles” (1755) twee Engelsche kunstwerken, Pamela en George Lillo's (1693-1739) Merchant of London, geprezen’. De hoogleeraar heeft hier te veel vertrouwd op zijne rijke belezenheid en zijn groot geheugen. De waarheid is, dat Rousseau in zijn, in 1758 (niet in 1755) verschenen geschrift A Monsieur d'Alembert, gewoonlijk bekend onder den naam van ‘Lettre sur les Spectacles’ (Amsterdam, chez Mare Michel Rey 1758), met geen woord noch van Lillo's drama noch van ‘Pamela’ gewaagd, en alleen zeer terloops, in een noot, zijn bewondering over Richardson's ‘Clarissa’ uitspreekt.

In zijn element is Prof. ten Brink wanneer hij, na gedwongen uitstapjes op het gebied der vreemde letterkunde, tot de onze terugkeert, en ons òf kennis laat maken met eene Nederlandsche schrijfster als Cornelia Lubertina van der Weyde, de niet onverdienstelijke auteur (met J.H. de Villates) van den roman in brieven ‘Henry en Louize’, wier naam tot dusver in geen geschiedenis der Nederlandsche letterkunde voorkomt, òf zijn bewonde-

[pagina 588]
[p. 588]

ring lucht geeft over verschillende tooneeltjes uit ‘Willem Leevend.’ In het navertellen van dergelijke tooneeltjes is ten Brink een meester. Hij doet dit zóó levendig, met zulk een ongedwongen bewondering voor het schilderachtige en karakteristiek oud-hollandsche van de voorstelling, dat het hun, die de romans van Wolff en Deken nog niet kennen, lust moet geven er mede kennis te maken.

Biographisch Woordenboek der Nederlandsche letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden. Nieuwe druk. Afl. 1-4. Amsterdam, L.J. Veen. Roeseleere, De Seyn-Verhougstraete 1888.

De samenstellers van dit Woordenboek, waarvan tot heden vier afleveringen van Van der Aa tot Franck verschenen, zullen reeds voldaan mogen zijn over hunnen arbeid, wanneer zij ook maar een betrekkelijke volledigheid en nauwkeurigheid hebben weten te bereiken. De groote deugd, welke zij te betrachten hebben, is ‘Beschränkung’. Herhaaldelijk zal hun eene opmerking, de mededeeling eener bijzonderheid, een ontboezeming in de pen komen, welke zij ter wille van de beknoptheid in den inktpot moeten smoren. Niet altijd hebben zij aan de verzoeking om zich te ontboezemen weerstand weten te bieden: hier gaven zij lucht aan hun mededoogen met de zwakke gezondheid en het lichamelijk lijden van een Nederlandsch blijspeldichter; ginds weten zij van eene novelliste te vertellen, die door ‘de ambtelijke afwezigheid van haar echtgenoot buitenslands’ tijd kreeg om novellen te schrijven; elders, - het geldt Mr. P.A.S. van Limburg Brouver - wordt de biographische aanteekening een lofrede in optima forma, buiten evenredigheid met die aan niet minder verdienstelijke mannen gewijd. Het is ons niet duidelijk aan welke vereischten een nederlandsch geleerde moet voldoen om aanspraak te maken op een plaats in dit Woordenboek. Terwijl toch een oud-diplomaat, wiens letterkundige bagage uit niets anders bestaat dan uit zijn akademische dissertatie, zich de toegang ziet ontsloten, worden mannen als de oud-hoogleeraar en secretaris van de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Dr. J.C.G. Boot, als de Leidsche hoogleeraar van Boneval Faure de eer eener vermelding niet waardig geacht. Zonderling is soms de wijze waarop de samenstellers hunne biographische mededeelingen inkleeden. Nadat ons van Focqenbroch niets anders is medegedeeld dan dat hij 29 Maart 1662 als student werd ingeschreven en 10 Juni daaraanvolgende promoveerde, vernemen wij op eens: ‘Zijne lezers hebben zich wel nooit verwonderd over zijn vertreknaar de kust van Guinea, in 1666, waar hij fiscaal was en natuurlijk spoedig overleed, na nog een en ander van zijn “geurige” dichten vervaardigd te hebben.’ Het ‘natuurlijk’ is even zonderling als het ‘spoedig’ onjuist is: Fockenbroch overleed, volgen zijn biograaf Dr. Worp, eerst in 1675.

Deze en dergelijke onnauwkeurigheden zullen wel nooit geheel vermeden kunnen worden. Ze tot een minimum te herleiden, zij het streven van de ijverige en kundige mannen, wier arbeid steun en medewerking - zij het ook soms in den vorm van een bescheidene critiek - ten volle verdient.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Gids


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De roman in brieven, 1740-1840

  • over Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde


auteurs

  • over Paul François Hubrecht

  • over Jan ten Brink