Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 73 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 73
Afbeelding van De Gids. Jaargang 73Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 73

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.26 MB)

Scans (94.82 MB)

ebook (4.85 MB)

XML (4.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 73

(1909)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

Fee.

Overdag weerklonken bijlslagen in het bosch. Houtsplinters spatten op, sprongen weg onder de slagen, als de bijl nijdig beet in de weerbarstige houtgevaarten. De statige stammen werden omver gehaald, afgerukt van de stevige wortels, die als wilde krauwelpooten de aarde bleven omklemmen.

De wakkere houthakkers werkten zich warm en floten er een lustig wijsje bij.

Toen het voorjaar werd, was er in het bosch een groote, open plek. In lange rijen lagen de boomstammen op den grond, nog grooter schijnend na hun val. Takkebossen lagen er naast opgestapeld. Overal in het bosch botten knoppen uit, maar dor en dood bleef, wat gekapt ter aarde lag.

Eén voor éen laadden de werklieden de zware stammen op tusschen twee wielen. Zes sterke paarden trokken die dan voort, onder zwiepende zweepslagen en voortjagend geschreeuw.

Maar als de avond viel, dan lag de open plek stil en verlaten. Niemand zag de kleine woudfee, die in de schemering zich kwam neerzetten op de omgehakte stammen, en schreide - schreide om al haar mooie boomen, waarvan zij er geen wilde missen; om de schennis van haar stille schuilhoekjes.

Haar groen kleed hing verachteloosd; haar rossig-bruin haar gleed sluik om haar leden; haar oogen glansden niet meer. Ze staarden mat en droef in de richting, waar iederen dag de booze menschen verdwenen met haar hout.

Waarom deden ze haar dat verdriet, haar, die geen schepsel kwaad deed! Ze had ze wel eens geplaagd, heel even, met rupsen of

[pagina 114]
[p. 114]

dorre bladeren naar ze te mikken. Al de dieren in het bosch had ze geplaagd, maar allen hielden van haar, en zij hield van allen, van dieren en planten. Ze wilde er geen missen. De menschen waren boos en wreed.

Zij balde haar kleine vuisten. Ze hijgde en richtte zich hoog op uit haar houding van vernedering. Nu had ze groot willen zijn en sterk, breken en verpletteren willen. Ze voelde zich klein en machteloos: ze vermocht niets tegen de sterken.

- ‘Dan wil ik sterven’, zei ze.

En het was haar een wondervreemde gedachte. Nooit had zij er over gedacht, dat zij, een fee met rosbruine haren als iepebloesem, sterven kon. Nu begeerde zij den dood en zij schreide over zichzelf, omdat zij zoo jong was en mooi.

Sterven wilde zij, sterven, door de bijl van een houthakker, zooals haar boomen.

De dag kon niet ver af meer zijn, en dan zouden zij komen. Een vale schemer verdrong het nachtdonker, en kleurloos, zonneloos werd het dag.

- ‘Zoo wil ik sterven’, zei de woudfee.

Zij verschool zich, en wachtte, dat de menschen kwamen. Zij kwamen stil, voor zich wetend heel een werkdag. De paarden stapten voor, sterk, en berustend in het gedreven worden. Achter de wagen kwamen de mannen.

Op den jongste trad zij toe: hem zou zij het vragen.

Zij zag hem aan, en hij zag haar aan. Er glansde een groot medelijden in zijn oogen, omdat zij zoo teer en klein en gebogen voor hem stond. Hij tastte in zijn zak, als zocht hij iets, maar toen hij opkeek, was de fee verdwenen.

- ‘Vreemd!’ prevelde hij. Maar hij sloeg een kruis, en ging aan het werk. En diep in het bosch stond de fee, en beefde van toorn en schaamte, omdat een mensch medelijdend op haar had neergeblikt.

Toornig richtte zij het hoofd omhoog, en zei:

- ‘Sterven wil ik, nog dezen dag door menschenhanden, maar eerst wil ik schitteren in volsten feeënglans’.

Zij schudde haar sluik goudhaar, en wrong er de tranen uit, die zij 's nachts had geschreid. Lange lokken kronkelde zij om haar vingers, zoodat zij slangen leken en haar mat-groen kleed plooide en schikte zij, en sierde het met goudgele crocus en hoefblad.

[pagina 115]
[p. 115]

Toen eerste durfde zij zich weer spiegelen gaan in den plas aan den boschrand. Zij ging onder somber groene dennen heen, die trotsch en hoog daar stonden in alle jaargetijden, en haastte zich voort naar het water, dat haar tegenblonk van ver: de zon schitterde er in. Zonglansen leefden overal. Waar zij zich bewoog langs het water, dansten de zonvlammetjes met haar mee. Door het dorre riet van het vorige jaar huppelden ze met haar voort, overal.

Zij snelde heen langs den rand van het moeras, en boog zich over het water, waar de zon haar niet in het gelaat kon schijnen.

Zoo spiegelde zij zich.

De zon glansde in haar bruingouden slangenharen, in de gouden crocussen van haar teergroen kleed. Zij boog zich over het water, en zag haar oogen, die haar tegenglansden, fonkelzwart. En zij lachte tegen haar spiegelbeeld: weer was zij fee.

Van een bloeienden hazelaar brak zij een tak, haar tooverstaf. Zij sloeg er mee in de lucht, wild, zoodat de katjes er af vlogen, en de tak klagend zwiepte.

- ‘Muziek!’ lachte de fee. ‘Ach mijn zangvogels, waarom zijn jelui er nu niet. Maar mijn hazeltak zal ik buigen tot een vreemd, nieuw instrument. Mijn gouden haren zal ik tot snaren spannen’.

Zij boog den tak; zij spande haar haren, en zij streek er langs met haar vingers: twee tonen klonken, zacht en klagend, als het geluid van een verren vogel.

- ‘Nu wordt het tijd’, zei ze, ‘om te wachten, of de menschen naar huis terug keeren’.

Zij ging naar den boschrand, waar het pad van de houthakkers was. Daar wachtte zij.

In een ver weiland zag zij lammetjes spelen. Zij kende den dol-vroolijken aard van de zacht-wollige diertjes. Zij had hun sprongen en bokspartijen van nabij gezien. Maar zij ging er niet heen. Zij wachtte.

En zij dacht aan het prachtige veulen, dat 's zomers geweid had op die plek, jong, sterk dier, door geen getemd, dan door haar, de wilde woudfee.

- ‘Ik zie je nooit weer, lief, mooi dier,’ zei ze verdrietig. ‘Je zacht-glanzige vel zal ik nooit weer streelen. Maar je zou toch nu mijn ongetemd veulen niet meer zijn: de menschen zullen je een hoefbeslag geven, je temmen en met zweepen slaan, de booze menschen,

[pagina 116]
[p. 116]

die ik haat, omdat ze mijn boomen rooven. Stil, ik hoor de wielen van hun wagen, die voortkraakt over mijn boschgrond. De diepe wagensporen worden nog dieper’.

Zij verschool zich in het kreupelhout, en zag, dat een jonge boomstam vlot werd voortgetrokken door de sterke paarden. Daarachter gingen mannen, die huiswaarts keerden.

Afzonderlijk, in gepeins verzonken, ging de jonge houthakker.

Zij wachtte, tot hij dicht bij haar was. Toen richtte zij zich op. Zonomstraald bij den gouden avondhemel, stond zij voor hem, in vollen feeënglans, en zachte tonen klonken, klagend - 't geluid van een verren, verdoolden vogel.

De jonge man zag op uit zijn gepeins. Hij blikte haar aan en sloeg een kruis.

- ‘Moeder Gods!’ prevelde hij, ‘gij zijt het of een duivelin. Zeg mij uw naam, dat ik u aanbidden mag of ontvluchten. Als gij een booze geest zijt, die mij meevoeren wil, o, denk dan aan mijn bruid.’

Hij sloeg de handen voor het gelaat. De fee zag op hem neer, en glimlachte hoog.

- Ik bid u, laat mij weten, wie voor mij staat’, smeekte hij, en het antwoord klonk:

- ‘Ik ben de fee van het avondrood, fee van den stervenden dag. Fee van het woud was ik, lachend en speelsch, fee, die sterven wilde, om de boosheid van de menschen, die het groene bosch schenden. Maar in den avond hervond ik mijn feeënglans voor u.’

Hij waagde het, op te zien, maar niemand was bij hem.

Aan den hemel versmolt het avondrood; heel ver verdween een vlucht vogels, en zacht-klagend klonk hun kreet.

 

Pauline le Roux.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken