Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 75 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 75
Afbeelding van De Gids. Jaargang 75Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 75

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.76 MB)

Scans (101.74 MB)

ebook (4.61 MB)

XML (4.68 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 75

(1911)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 368]
[p. 368]

Bibliographie.

Mevrouw Bosboom-Toussaint. Levens- en karakterschets, door Dr. Johs. Dyserinck. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1911.

Het Parijsche Huis Hachette geeft sedert een reeks van jaren, onder den algemeenen titel van ‘Les grands écrivains français’, in smakelijke klein-octavo deeltjes van om en nabij 200 bladzijden, door de beste schrijvers bewerkte monographieën uit van beroemde Franschen; een collectie die reeds een aantal van ongeveer 50 deeltjes omvat.

Wanneer de Nederlandsche uitgevers-firma Martinus Nijhoff eens den moed had om, het voorbeeld van haar Parijsche collega volgende, een reeks monographieën van groote Nederlandsche schrijvers uit te geven, dan zou deze levens- en karakterschets van mevrouw Bosboom-Toussaint daarvan het begin kunnen zijn. In plaats van de logge en onhandelbare boekdeelen, waarin de weinige levensbeschrijvingen van onze groote schrijvers tot nog toe gepubliceerd werden, wordt ons hier, nog wel niet in een zóó smaakvol uiterlijk als de deeltjes van Hachette, maar dan toch in handig formaat en met mooie, duidelijke letter, een boekje van ongeveer 300 bladzijden aangeboden, waarin, in zeven hoofdstukken, mevrouw Bosboom in haar leven en karakter geschetst wordt, zoo volledig als tot heden niet geschiedde.

Een bijzonder sympathiek portret van de schrijfster uit haar jongere jaren, voor zoover ik weet tot dusver niet gepubliceerd, verhoogt de uiterlijke aantrekkelijkheid van het boek.

Dat een man als Dr. Dyserinck zulk een arbeid niet zou ondernemen of hij moest de beschikking hebben over onbekende of althans nog ongebruikte bescheiden, en dat hij dien niet voleindigen zou, dan na in het werk van de schrijfster en in door

[pagina 369]
[p. 369]

haar geschreven of tot haar gerichte brieven, welke hij voor zijn karakterschets gebruikte, alles gelezen en herlezen te hebben wat licht werpen kon op haar scheppingen en op haar persoon, was te verwachten. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat hij aan de verzoeking, die het bezit van zulk een rijken voorraad bouwstoffen met zich brengt en waarvoor zoovele Nederlandsche biografen bezweken zijn: om nl. heel hun rijkdom in hun boek uit te stallen, in den regel weerstand heeft weten te bieden. Alleen waar het geldt mevrouw Bosboom's godsdienstige natuur te doen uitkomen, is hij wat heel gul met aanhalingen uit haar brieven, en de beschrijvingen van de huldigingen, haar tijdens haar leven en na haar dood gebracht, hadden zonder schade bekort kunnen worden.

Maar, denkt men zich deze overtolligheden weg, dan blijft er over een, in nagenoeg chronologische volgorde gehouden, boeiend overzicht van het leven der merkwaardige vrouw, aan wie wij Het Huis Lauernesse, Gideon Florensz, Majoor Frans te danken hebben.

Het begint met het begin, of liever nog vroeger, met het op 30 December 1810 te Haarlem voltrokken huwelijk van juffrouw Roquette, een dokters-dochter, met den apotheker Hendrik Toussaint en hun wintersche huwelijksreis in een hortenden postwagen van Haarlem naar Alkmaar, waar zij in hun nieuwe woning, volgens het verhaal dat de dochter er van geeft, door een stuursche dienstmaagd alles behalve vriendelijk ontvangen werden, omdat het al over elven was! In die woning werd den 16en September 1812 een uiterst teer wichtje geboren, dat, opgegroeid, zou blijken een sterken geest te bezitten, een studielust en een werkkracht, die haar gemaakt hebben tot Nederland's beroemde romancière.

Aan de hand van Dr. Dyserinck volgen wij haar van het ouderlijk huis, waar de moeder haar het verblijf niet veraangenaamde, naar het huis van haar grootmoeder Toussaint te Harlingen; van daar terug naar Alkmaar en naar Hoorn, waar zij, na haar examen als onderwijzeres, gouvernante werd bij de familie de Bruyn Kops. Haar eerste novelle en Potgieter's kritiek daarop, hare kennismaking met de Hasebroek's te Heilo, met Bakhuizen van den Brink, Beets en Da Costa; haar engagement met Bakhuizen en de verbreking ervan; haar huwelijk met den schilder Bosboom; haar betrekking tot Potgieter en Busken Huet, - het zijn even zoovele episoden uit haar leven, waarvan wij met belangstelling op nieuw of voor het eerst kennis nemen.

Dr. Dyserinck geeft ons zijn indrukken van de geschriften van mevrouw Bosboom, zonder daarbij als letterkundig criticus

[pagina 370]
[p. 370]

op te treden. Een volledige studie over haren arbeid en hare beteekenis voor onze letterkunde mag trouwens overbodig heeten na hetgeen Huet in een viertal voortreffelijke opstellen in 1864, 1872, 1875 en 1880 over haar werk, van Gideon Florensz af tot Majoor Frans geschreven heeft. Deze vier stukken vereenigd, vormen een belangrijk essay over mevrouw Bosboom's groote kunst.Ga naar voetnoot1)

Dr. Dyserinck geeft ons vooral ‘de dichteres van het protestantisme’ te zien, die getuigen moest en stichten wilde, al wist zij ook daarmede een groot deel van haar landgenooten en zelfs van haar geloofsgenooten, die romans veroordeelden als behoorende tot de ongewijde kunst, te zullen ontstichten; de vrouw van innige godsvrucht en practischen christenzin; geen dweepster, maar een karakter. ‘Is het wijl ze zelve zooveel karakter heeft, dat ze zoo flink karakters teekent?’ schreef Potgieter aan Huet.

Hoe onbekrompen zij was in haar waardeering, ook van wie in geloofsovertuiging lijnrecht tegenover haar stonden, bewijst haar houding tegenover Huet. Ik haal van die breedheid van opvatting nog dit staaltje aan uit Dyserinck's boek:

‘Toen van Oosterzee hoogleeraar was geworden, schreef zij hem over den Hollandschen titel zijner uit het latijn vertaalde inaugureele oratie, dat de waarschuwing van de theologen om het Scepticisme te vermijden haar in de ooren klonk alsof men zeide: ‘pas toch op dat je de koorts niet krijgt’. ‘Het geloof’ - vervolgde zij in haren brief - ‘is een gave en de twijfel een krankte, zooals gij zelf ergens zegt. Kan men nu helpen dat men ziek wordt zoodra de besmetting als het ware in de lucht zit, die wij inademen? Alleen men moet niet willens toegeven aan de ziekte; men moet de geneesmiddelen gewillig aangrijpen...’

v.H.

Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid door Dr. H.G. ten Bruggencate. Wageningen, 1911.

Wie een biographie schrijft, kan beginnen met de breede schildering van den tijd, waarin zijn held leeft, de stroomen aanwijzen,

[pagina 371]
[p. 371]

die zijn levensrichting hebben bepaald, de herinnering aan het koor opwekken, waarin zijn stem een partij mee zong. Men noemt dit ‘plaatsen in de lijst van den tijd’, als ik het wel heb. De heer Ten Bruggencate heeft zich een handig portretschilder getoond door die methode voor Feith niet te volgen. Hij begint direct met Feith zelf, teekent hem zoo strak mogelijk tegen een vrij vlakken en rustigen achtergrond en komt eerst in zijn laatste hoofdstuk met de invloeden op Feith voor den dag en met de bekentenis: ‘Het aantal schrijvers, in wier denkbeelden of gemoedsstemmingen hij zich inleefde, dat der werken waaraan hij een en ander heeft ontleend, waaruit hij meer heeft overgenomen - zijn legio.’ (175).

En inderdaad, zoo is het. Deze dichter, estheticus, theoloog van halfheid en middelmatigheid, die geen aristocraat en geen prinsgezinde, geen democraat en geen republikein was, die telkens met zich zelf in tegenspraak komt (geen geestige, verrassende inconsequenties, voorwaar, van iemand, die in woeste vaart zich zelf voorbij rent!) is wel alleen belangwekkend als studie-exemplaar voor wie de invloeden en krachten, die de eerste periode der Romantiek hebben beheerscht, in hun aard en gevolgen bestudeeren wil.

Wat bij anderen een innerlijke drang was, is bij hem wel alles mode geworden. Ook de heer Ten Bruggencate moet eindigen met het vonnis, dat Verwey reeds vóór vijfentwintig jaar over Feith uitsprak, te bevestigen: ‘De eenige - en groote - waarde van Werther, den roman van het Duitsche sentimentalisme, ligt in de gevoelde waarneming van innerlijk en uiterlijk leven; - en in de boeken van het Hollandsche sentimentalisme (Feith's werk wordt hier bedoeld) is die waarneming valsch.’ Feith had alles door lectuur; zijn werk rust niet op de basis der realiteit.

De Dames Wolf en Deken zijn ook sentimenteel. Haar prachtige Willem Leevend wordt er als geheel voor het groote publiek van onzen tijd vrijwel onleesbaar door. Maar voor wie eenigszins vertrouwd is in de grotten en kronkelpaden, de donkere wouden en grafspelonken der 18de eeuwsche letterkunde, wordt dat smachten en treuren, dat dwepen en zuchten van een Lotje Roulin en een Willem Leevend toch nog een vrij smakelijke lectuur en hij laat zich zachtkens met een goedmoedigen glimlach meedrijven over de in maneschijn gehulde Hollandsche plasjes, die in Duitsche bergmeertjes zijn gemetamorphoseerd. De sentimentaliteit van Feith is echter op den duur niet uit te staan; zij wordt grotesk. Wie niet met een taaien zucht naar weten en begrijpen aan het werk toog, gooit zijn boeken wrevelig

[pagina 372]
[p. 372]

of met een schaterlach in een hoek en verlustigt zich in Multatuli's 1048ste idee.

De dames Wolf en Deken ondergaan den invloed van haar tijd, maar ze blijven toch frissche, levende menschen met haar heldere, scherpe waarneming. De verinniging van haar gevoel wordt gedragen door een gezond realisme.

Feith stond in de 18de eeuw tegenover de Europeesche litteratuur, die hij wou navolgen, al net als later Beets en de zijnen tegenover de Romantiek van Byron. Deze man, voor wie de redding der maatschappij alleen te vinden is in den godsdienstigen minnezang (38), is de brave, voorzichtige Hollander, die wel graag de groote heeren wilde nahuppelen, maar toch altijd de brave, nette Hollander blijven wou in zijn zoetsappig gezeur over deugd, godsvrucht en liefde. Waar de opzet van zijn werk als bij zijn model noodwendig een zelfmoord eischt, krabbelt hij terug. De helden van Feith zijn tamme Werthers.

Ook Feith is in een periode gekomen - en het is een van Ten B's verdiensten, juist daarop het licht te hebben laten vallen, - dat de sentimentaliteit wel zoo'n beetje uitgeziekt was. Nooit echter heeft hij als Goethe het pathologische van zijn vroegeren toestand ingezien. Ook zijn derde periode, waarin hij optreden wil als ‘paladijn van den verlichten godsdienst tegenover de donkere orthodoxie eener- en de vrije wijsbegeerte anderzijds’ (119), is al evenzeer een tijd van slapheid en onechtheid, van geven en nemen, van vaagheid en zelfbedrog.

Maar met dat al, hij blijft een eenig studie-exemplaar. In hem is een verzanding van een wereldstroom. In zijn slib, poelen en moerassen is van allerlei, dat de stroom meevoert, te vinden. Het boek van den heer Ten Bruggencate is tot op zekere hoogte een zeer verdienstelijk boek. Het licht ons behoorlijk in over wat er in Feith omging en hoe hij van de eene periode in de andere kwam. Ook zelfs over de invloeden op Feith, geeft het belangrijke dingen (vooral over den invloed van Baculard d'Arnaud). De heer Ten B. is een handig portretschilder. De familie kon tevreden over hem zijn. Maar voor het boek over Feith was een geheel andere opzet noodzakelijk. Zoo iemand, dan is Feith wel de man, dien we alleen volkomen kunnen begrijpen, als we al zijn doen en laten voortdurend in verband zien gebracht met de krachten, die Feith hebben gemaakt.

 

Prinsen.

voetnoot1)
Ik herinner hier ook aan het opstel van H.L. Berckenhoff in de Gids van Augustus 1886.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint


auteurs

  • J.N. van Hall

  • J. Prinsen J.Lzn

  • over H.G. ten Bruggencate