| |
| |
| |
[Derde deel]
André Campo's witte rozen.
V.
Hij was de eerste der gasten die, den volgenden morgen, vertrok. Vluchtig had hij afscheid genomen van Noël en enkele anderen die hij aan 't onbijt nog trof. Lize zag hij niet meer.
Thuis vond hij Emma in onrust over den Europeeschen toestand; de oorlogsgeruchten werden dreigender van uur tot uur. Zij schudde ernstig het hoofd als hij zeide dat het niet kón; dat het nu, in den aanvang der twintigste eeuw, de zelfmoord der nauwelijks ontkiemende kultuur zou zijn; dat de georganiseerde arbeidersmassa in de groote rijken weigeren zou.... Doch zij herhaalde: ‘Wij zijn te zwak nog; wij kunnen de macht nog niet grijpen.’
Tijding volgde op tijding, al hopeloozer: Duitschland in oorlogsgevaar; Jaurès vermoord; Holland mobiliseerend; eindelijk de algemeene waanzin, het ontketende beest! En er ging een wild gerucht, dat Rosa Luxemburg en Liebknecht waren gefusilleerd....
Zou dus eindelijk gebeuren het jarenlang gevreesde? Dat wat niemand zich voorstellen kon, tenzij, romantisch en klein, van oude slagveld-prenten? Maar nu ontzaglijker, in geweldige mate en met onafzienbare menschen-millioenen? En zou het verzet der volkeren den wil hunner verbijsterde heerschers niet breken?
Neen, de massa's bleken gedwee onder de tucht der sabels en der moderne bureaukratie; de geloovige burgerijen werden
| |
| |
den oorlog als een onontkoombare natuurmacht gewaar, als een donderbui, als een aardschudding, als een orkaan; de militairen voelden eindelijk hun doelloos bestaan gekomen tot een grootsche bestemming. En in Holland ijlden zij door de steden en langs de wegen in razende auto's, lieten oud geboomte kappen, landhuizen sloopen. Niemand hoorde de luttele kreten van verzet....
In stad zag Campo, op zijn gang naar het kantoor, de lieden in lange rijen wachten voor de winkels. Van allen waren de gelaatstrekken gespannen; onzekerheid en argwaan weifelden in hun oogen; wreed egoïsme trok om den mond. Hij las den leugen uit den blik van winkeliers die geen zilvergeld beweerden te hebben. Op een bioskoop-affiche stond in bloedroode letters: ‘De zegen van het Kruis’.
En toch, onder alle gesprekken met partijgenooten in konferenties en op kantoor, met Emma thuis aan 't middagmaal, voelde hij een verwachting in zich die hem rustig deed blijven bij aller onrust en teleurstelling. Doch meer dan vroeger bracht Emma veranderingen aan in zijn artikels, zijn ekonomisch overzicht voor het weekblad; zij vond zijn woorden niet sterk genoeg van dogmatische overtuiging; en zij weet dit aan een onderdrukte smart over den oorlog, over de verscheuring der Internationale.
Een tiental dagen was voorbijgegaan sinds zijn terugkomst. Vaak dacht hij aan de belofte die hij Lize Arnsberg had gedaan: haar Die Geburt der Tragoedie ter lezing te geven. En op een Zondagmorgen begon hij te zoeken naar den groenen omslag van Nietzsche, ergens tusschen den verwaarloosden rommel daar omhoog, op de bovenste planken van zijn kasten. Vlokken stof haalde hij weg; stuk-gelezen verfrommelde boekjes kwamen te voorschijn achter de slordige stapels en rijen. Maar Die Geburt der Tragoedie vond hij niet.
Hij herinnerde zich dat hij, kort voor zijn huwelijk, een paar kisten vol litteratuur die hem onverschillig was geworden had opgeruimd, weggezonden naar een auktie bij Bom: filosofen der burgerlijke wereldbeschouwing, verouderde kultuurhistorici, dichters, romanschrijvers. Zou ook Nietzsche daarbij zijn geweest? En toch had hij hem ééns in hooge bewondering gelezen; toch wilde hij diezelfde bewondering doen branden
| |
| |
in een jong hart dat het leven nog moest beginnen! Riep hem dan geen rijper, dringender arbeid, stille nuchtere arbeid voor duizenden die zijn raad en leiding noodig hadden...
Doch hij bleef dien Zondag snuffelen in de opgerakelde papieren: excerpten, vergeelde kahiers, een armvol drama's van allerlei tijden en volken, en litteratuur over het drama. Wat had hem weerhouden, mijmerde hij, zich ook hiervan te bevrijden? Hij ordende het nu, bleef er in bladeren en lezen, zag oude verlangens sluimeren in de verte zijner herinnering, tot een ongewone weemoed zijn gedachten omnevelde.
Den volgenden morgen, voor hij naar zijn kantoor ging, bestelde hij bij zijn boekhandelaar Die Geburt der Tragoedie. 's Middags al werd het deeltje bezorgd. Hij sneed het open, schreef zijn naam erin, trachtte de sporen van nieuwheid te verheimelijken. Maar hij bedacht dat hij het Lize kon geven als een gedachtenis aan haar spel van Sinte Pelagia; en bij zijn naam schreef hij den haren, met een paar dankbare woorden en den datum.
Hij verliet zijn werk een uur vroeger dan anders, nam lijn 2 tot de Van Baerlestraat, vond haar pension aan 't eind der P.C. Zij was thuis; in een oud-Engelsch stoeltje zat zij voor de open balkondeuren.
‘Ah! Nietzsche!’ riep zij. ‘Leuk dat u 't zelf komt brengen.’
Onmiddellijk viel hun gesprek op de dagen daarbuiten. En terwijl hij zeide dat het hem speet haar den morgen van zijn vertrek niet meer te hebben gezien, bespeurde hij dat zij bleek was, dat haar mondhoeken trilden. Hij vroeg of het spel, tegelijk met de zorg voor haar vele gasten, haar niet had vermoeid: al die gesprekken, dat voortdurend stemmen-gerucht!
Ja, die dagen waren wel afmattend geweest; doch juist van de gesprekken had zij genoten; zij vond de maaltijden op De Peppelaar interessant, iets als antieke sumposia:
‘Wat een meeningen, hè! En alles tegen elkaar in.... Heerlijk, zooals er nu geleefd en gedacht wordt! Van 't winter op de hockeyklub was 't al zoo grappig soms, die debatten.... Wat een onzin vaak ook!’
Als een bakvischje zat zij nu te keuvelen over de kleine vermaken van het mondaine-meisjes-bestaan, deels minachtend en zich er voor schamend, deels vol heimwee er naar. Haar
| |
| |
gelaat was weer jonger; vaag herinnerde hij zich hoe zij vroeger was, als dertienjarig schoolmeisje: een fijn hoofdje met lang rossig-donker haar. Opeens vroeg zij:
‘Waarom schrijft u niet meer? Drama's bedoel ik...’
Haar trekken waren vriendelijk, vol jonge schuchterheid. En hij glimlachte terug in haar bedeesden zoekenden blik, tevreden dat de vraag gekomen was die hij wist dat eenmaal komen moest. Doch zijn oordeel zeggen, zuiver en open, wilde hij niet; hij kon het niet tegenover dit meisje zonder haar verwachtingen te kwetsen met een betoog dat zij niet zou begrijpen. En hij sprak:
‘Och Lize, mijn geschrijf was maar een poging, in een tijd van veel pogingen,.... toen er sterke illuzies leefden in een groep jonge menschen hier in Holland, en toen er ook wel eens iets moois werd gedaan. Sinte Pelagia was míjn kleine poging voor het nieuwe gestyleerde drama.’
Hij zweeg even; en hij had het weer op de lippen dat al dit streven was verwelkt door gemis aan een voedenden bodem. Doch hij sloeg die schakel in zijn gedachten over en zeide dat jongeren nu die onvoltooide taak moesten overnemen, verder arbeiden, trachten te bereiken wat hij en zijn vrienden niet hadden gekund. Oude, vergeten, belangrijke werken moesten zij opvoeren die van historische beteekenis waren als spiegels van hun tijd.... En zij kon er aan meewerken, zij, Lize, die nog jong was en immers van de tooneelkunst hooge verwachtingen had!
Zij lachte nerveus. Hij zag in haar oogen niet de verrukking, niet het hoopvol zelfvertrouwen die hem aan den maaltijd op De Peppelaar in een vreemde bedwelming hadden gebracht. Minachtend trokken haar neusvleugels neer:
‘Ik? Stel je voor!’
Hij begreep haar niet. Waarom was zij nu opeens zoo anders dan toen? Het bleeke hoofd langzaam schuddend hernam zij:
‘Wie dat alles wil, moet een warm en levend hart hebben...’
Koketteerde zij nu wat, dacht hij, of was zij oprecht in die melancholische bekentenis? Hij wist niet wat hij zou zeggen. En verwonderd zag hij haar aan toen haar schouders schokten, alsof zij schreide, en haar lach hard en spottend werd:
‘Om de wereld te weerspiegelen in dramatisch spel, daar- | |
| |
voor moet je hart gevoelig zijn... En ik weet wel dat ik niet veel en sterk kan voelen. Ik heb geen hart...’
‘Onzin! zeg toch niet zulke dingen! Hoe kom je aan zoo'n meening over jezelf. Wie heeft je dat wijsgemaakt?’
‘Niemand. Dát voel ik zelf wel.’
Zij lachte weer, helder en luid, maar met kleine gebroken schokjes, als lachte zij om haar eigen vernietiging. En opeens bespeurde hij de houding van zijn wezen veranderd tegenover haar. Hij had Lize Arnsberg mooi en bekoorlijk gevonden, zooals hij een vreemd, wijd landschap van verre zou bewonderen, zonder van smart en vreugde in de woningen der menschen iets te weten. Doch nu ging er een verdere wereld open; en in zich ontwaarde hij het verlangen, die wereld te kennen.
‘Je bent te jong, Lize,’ zei hij, ‘te jong voor zulke wanhopige praatjes.’
Hij stond voor de opening van het balkon naar buiten te turen, zonder te zien. En hoewel hij nog twijfelde of haar zelf-verachting diepe ernst was, of misschien enkel een nog wat onhandige aanstellerij, toch omvatte zijn hand met voorzichtige teederheid haar arm, met zachten druk, terwijl hij fluisterde:
‘Nee, Lize, zóó niet meer! Spreek zoo niet meer! Ik wil 't niet. Wat je zegt is niet waar. Je bent zoo niet. Je kunt veel, al kun je misschien niet boetseeren, of schilderen, of sonnetten maken. Je bent niet harteloos en koud. Geeft het je geen vertrouwen als ík dat zeg?’
Het was hem of hij de stem van een ander hoorde. Hij had haar arm losgelaten en zijn hand troostend op haar schouder gelegd. Lijdzaam liet zij toe. Zij zag hem aan, de oogen groot geopend, diep, lichtend-grijs. En hij dacht: zal ik haar tegen mijn borst nemen, haar kussen die nu droevig-gebogen mond, die meisjes-oogen waarachter gedachten, verlangens, misschien teleurstellingen verborgen zijn, die ik niet lezen kan? Wacht zij? Is het geslepen flirt? Of is het waarlijk zuivere weemoed in dit jonge hart en voelt zij een ouderen vriend, een vertrouwbaren leidsman in mij? - En zich-zelf ziende in wat hij deed, in de houding van zijn arm, in het even-gebogen staan van zijn lichaam, dacht hij plotseling
| |
| |
aan Emma. Wat hij deed, mocht alleen een minnaar doen; het was het gebaar, het was de stem, het waren de woorden van een minnaar...
Hij ging weer zitten.
‘Kan ik je niet helpen?’ vroeg hij. ‘Kan ik je geen raad geven? Misschien... zouden we over de historie, de ontwikkeling van het drama kunnen praten... Vroeger, toen ik pas student was, in die tijd van Sinte Pelagia, heb ik met mijn vrienden daar veel in gewerkt; er werden zware theorieën over geschreven...’
Zij zag hem rustiger aan, met een glans van verheuging:
‘Wilt u dat?... 't Zou heerlijk zijn! Maar u kunt geen tijd missen...’
Hij verzekerde dat het ook voor hem goed zou zijn, een tegenwicht voor zijn maatschappelijk werk dat eenzijdig maakte, blind voor andere uitingen van leven. Eens in de week, een middag-uur als dit, zou zijn geregelden arbeid niet schaden, integendeel er een verfrisschende rust voor zijn.
En terwijl hij zag dat hij zijn eigen lot niet had beheerscht, zooals zijn sterke jaren-lange begeerte was geweest, en hij zijn schreden niet zelf had gestuwd naar dezen middag; terwijl hij zich afvroeg of hij nog terug zou kunnen, of dit uur van vertrouwelijkheid ongezien, werkingsloos, wegvallen kon uit den tijd, welden er, uit hetzelfde zonderlinge jeugdgenot van daarbuiten in de duinhoeve, woorden op die zijn verstand wantrouwde:
‘Je moet studeeren, niet enkel spelen. Je bent nog zoo jong. Studeeren, maar de sterke natuurdrang niet onderdrukken! Er is zooveel te weten en dus ook dieper te genieten in de tooneelkunst. Misschien dat in onze tijd de kiem ligt voor een nieuw drama, geen bioskopisch realisme, maar een nieuwe groote stijlvolle kunst... Wie weet!’
Toen gaf hij haar de hand om heen te gaan.
‘En de dans!’ zei Lize, oprijzend.
Voor het lichte venster stond haar gestalte in zachte wieging. Haar gelaat zag hij weer anders dan zoo even, blozend nu, den mond even geopend, de oogen door de wimpers naar hem starend. En verwonderd nog, als over een bedrieglijken droom, dat zijn strenge redelijke arbeid niet meer zijn eenige leven zou zijn, vroeg hij:
| |
| |
‘Wanneer dus? Dinsdagsmiddags zou mij 't beste schikken....’
Zij stelden den Dinsdagmiddag vast, de volgende week voor 't eerst. Als Lize plotselinge verhindering had, was een verschikking gauw te maken.
Zij had het boek van Nietzsche nog in de hand en bladerde er gedachteloos in. Zij zag de opdracht, met zijn dank voor haar spel.
‘Je wilt het wel houden, als een herinnering, is 't niet?’
Haar oogen lachten nu, terwijl zij hem zwijgend toeknikte. En toch, toen hij weer buiten liep, mijmerde hij: Had ik dat boekje niet even kunnen afgeven aan de deur?
| |
VI.
Hij ging langzaam het Vondelpark door, in de richting van 't Spui.
Ja, deze vertrouwelijkheid te voorkomen was mogelijk geweest... Hij had, reeds die dagen op De Peppelaar, reeds bij Lize's bezoek op zijn kamer, eerlijk moeten zijn en de verwachtingen van het jonge meisje niet ontzien. Dit zonderling samenzijn - hij, André Campo, gebogen over het mooie danseresje, doch niet enkel troostend, ook met verlangens die hem vreemd waren in zijn leven, - het zou dan niet zijn gebeurd, het zou geen gedachte en geen daad zijn geworden in de reeks van gedachten en daden. En hij zou geen geheim verborgen moeten houden voor Emma, het eerste geheim sinds hij haar vriendschap, haar liefde bezat.
Waarom was hij niet openhartig geweest voor Lize? Was zij waarlijk te jong, te onervaren, te onwetend nog, om de doelloosheid van haar dilettantisme te zien? Of hadden oude herinneringen hem bekoord en doen zwijgen...
In zijn gemijmer, bitter van zelf-ontevredenhei, ontwaakte nu het oordeel der koele rede.
De vertooning van Sinte Pelagia, de vertooning van welk ander spel ook, het was immers alles dwaasheid. Twee dimensies of drie dimensies, al dat ijdel gefilosofeer over enscèneering, het was weer de oude machtelooze poging tot het doen herleven van een mummie. Alle kunst was gemummifieerd in dezen tijd! Er waren eeuwen geweest dat als natuurlijke
| |
| |
gewassen de kunsten groeiden en bloeiden uit het leven der menschen-maatschappij; doch nu, in de negentiende al, in den aanvang der twintigste nog steeds, was elke kunst een weelde, een toevoegsel, een produkt der broeikassen; en onwijsgeerig, kinderlijk-dwalend, was de hoop van dichtende socialisten op een nabije nieuwe kunst, en dan proletarisch. Nu gaven zij Tollens-poëzie met vierdeklasse-moraal, in een nieuwe rhetorika van revolutionaire gemeenplaatsen en sentimenteel idealisme. Wellicht zou de eigen kunst der opwoelende klasse, der herboren maatschappij, eenmaal na veel jaren komen! Maar het willen alleen schiep niets. Kunst werd niet gewild, niet gemaakt; zij groeide van zelve als de tijden rijp waren. Wat maalden de arbeiders om die rijmen op hun zwoegen en zweeten, hun slaven en sloven, om die lyrische toekomst-vizioenen die niet in hun midden waren geboren, in een mijnschacht, bij een wentelenden drijfriem, bij een donderenden stoomhamer, maar filanthropisch uitgedacht in een zonnig landhuisje.... Verheldering der rede; inzicht, koel en klaar; dat hadden zij noodig bij hun voedend brood!
O armelijke bekommering om dramatische schoonheden! Naturalisme, symboliek, styleering! Aftandsche aesthetica der verdorde bourgeoisie! Ach, hoofden vol lieflijke ideeën, die hij wel kende uit vroeger jaren! Waarom toch liepen wij allen in kolbertjes, gekleede jassen, demi-saisons, in zwarte of bruine rijglaarzen, in een stijve lange-broek, onder een rond dopje? Wie dwong ons? Wie dwong ons te wonen in die lugubere revolutie-huizen, doodsche steen-wanden, boomloos, bloemloos, horizontloos, hopeloos? Was het niet dezelfde macht die ook het tooneel met mechanieke Wagnerzwanen, met elektrische lampjes in geschilderde haarden, met rotsen van kaoutchouk en geverfde planten geschapen had en in stand hield? Wel aardig was het, ergens in 't Gooi een rietgedakt huisje te bouwen of over den Dam te wandelen in een logisch, uit vroegere schoone kleedij ontwikkeld kostuum... Maar zoo zeker als we den volgenden morgen weer in ons kolbertje naar 't kantoor gingen, even zeker zou op 't Leidsche Plein en in Métropool het scherm weer rijzen voor geschilderde poorten en boomen en rotsen, tot in lengte van dagen! Voor een kleine élite, o zoo klein,
| |
| |
o zoo éliet! doch waarin zich onmiddellijk het moderne snob-verschijnsel vertoonde, kon een opvoerinkje gegeven worden,... zoo'n Sinte Pelagia, ach ja! of Esmoreit, of de Sevenste Bliscap, of Elckerlyc,... maar wat deed die ééne droppel in den oceaan van algemeene onnoozelheid, van grauw wanbegrip!
Kon het anders? Neen! de bodem onzer samenleving, de vorm onzer produktie-wijze - afgezaagde dooddoeners leken 'et! - zij waren de noodwendige, onontkoombare natuurkrachten - niet goddelijk, niet buiten-natuurlijk - die het uiterlijk der aarde, der menschen, der steden hadden bestemd. Bewustwording van die krachten, hen beheerschen en regelen, dit was de eenige redding uit den chaos dien de historie tot nog toe had vertoond...
Zoo had hij tot Lize Arnsberg moeten spreken. Hij erkende het; doch hij vermoedde, tegenover de zekerheid van zijn rede, een onbeheerschte andere macht.
| |
VII.
Aan het middageten vertelde hij Emma van zijn afspraak met Lize. Zij verbaasde zich dat hij tijd overhad voor dergelijke litteraire praat-uurtjes, hij die in de laatste jaren geen vrij oogenblik beweerde te hebben tot het lezen van een stuk bellettrie. Zij wist, evengoed als hij-zelf, dat het in den grond louter gebrek aan belangstelling was geweest. Doch hij herhaalde de woorden die hij tot Lize had gesproken: hij moest een klein tegenwicht hebben voor zijn maatschappelijk werk, een geregeld-terugkeerende en gedwongen gedachten-rust in zijn drukke jachtige dagen.
Het hinderde hem dat Emma zweeg, alleen maar glimlachend, vergoelijkend hem aanzag, niet eens vroeg wat hij dan met Lize bespreken zou. En hij dacht er aan hoe zij ook voor de geestdriftige profetieën en strevingen van zijn oude vriendenklub nooit de geringste waardeering getoond, hoe zij enkel hun naïveteit, de verblinding van hun dichterschap gezien had.
Hij zweeg er verder ook zelf over. En nu volgden, midden tusschen zijn dagen van ingespannen bureauwerk, van pleidooien, van rumoerig vergaderen, van zorg voor de
| |
| |
instandhouding der vakbonden, de uren op Lize's kamer. Zij erkende hem, in den beginne beschroomd, langzamerhand vertrouwelijker, in levendige vragen en uitroepen, haar bewondering voor Die Geburt der Tragoedie. Zij verheerlijkte opnieuw, vrijmoediger dan op het maal in de hoeve, den geheimzinnigen oorsprong van het drama. Hij beloofde in de komende herfstmaanden haar een overzicht der groote scenische litteratuur te zullen geven: Kâlidasâ; de Grieksche tragici en Aristophanes; Plautus en Terentius; Rhoswitha en de latere middeleeuwers; Marlowe en Shakespeare; Calderon; Vondel en Bredero; Goethe en de modernen. Hij verheugde er zich op; want hij zag haar al in de schoonste vrouwegestalten, als hij tegenover haar zat en haar oogen wijder glansden, haar gelaat verklaarde bij de enkele woorden waarin hij haar een verre vluchtige verbeelding gaf over vele tijden en volken heen.
En intusschen, die weken, begon zij haar studie van de Judith-rol, in Hebbel's drama, dat nog vóór December in 't Métropool-theater zou gaan. Waling had toegestemd, weerstrevend, onwillig, daar hij niets er van verwachtte en, in 't komend seizoen, de kas van zijn Amsteltooneel door Duitsche en Engelsche salonspelen hoopte te vullen. Doch Lize nam alle uitgaven op zich, al de niet geringe onkosten van dekors en kostuums. En met moeite ook, onder denzelfden waarborg, beloofde hij een zaal-reprise van Sinte Pelagia, tegen 't eind van October. Echter, van al die beslommeringen vertelde zij aan Campo niets.
Een Dinsdagmiddag, van het theater naar huis wandelend waar zij Campo's les verwachtte, werd zij, op 't Rembrandtplein, door hem ingehaald. Doch terwijl hij verzocht haar te mogen vergezellen en zij, voor de vensters van Louis-seize, juist wilden omkeeren, afslaan in de stillere richting der Reguliersgracht, hoorden zij tikken tegen een ruit en zagen dokter Noël wenken, lachend, wijzend op zijn glas port met uitnoodigend drink-gebaar.
‘We kunnen er wel even een kopje thee drinken,’ zei Campo. ‘Wil je?’
Zij ging hem voor.
Op een kleine sofa, in den ronden uitbouw aan het plein, wachtte Noël hen. Campo vond het behaaglijk, na een
| |
| |
rumoerige bestuursvergadering in een ongezellig lokaal, hier lui te rusten in het fauteuiltje, tegenover den vroolijken dokter en de mooie jonge vrouw in haar wijden herfstmantel, den zwarten hoed met een parkiet-groen veertje ietwat scheef boven het nu te bleeke gelaat. Rond hen was een zacht stemmen-geroes; zelden maar klonk een lach luid op. Buiten, in het lauwe September-licht, woelde de menschen-volte, gonsden langzaam de trams voorbij.
Dokter Noël luchtte zijn ergernis over een paar schrijvers der jongste generatie die, in interviews, schimpscheuten debiteerden op hun groote voorgangers en wegbereiders van '80, zonder wie zij over geen bevrijde zuiver-schitterende taal hadden kunnen beschikken. Het litteraire leven scheen hem verarmd, te bezadigd geworden, den roes missend der oude bohème. En hij dwaalde af in herinneringen, toen hij bemerkte dat Campo aandachtig luisterde. Nooit waren er zulke schoone jaren geweest, zoo rijk aan verwachtingen, zoo vol bedwelmende jeugd-droomen, zoo prachtig van trotschen hartstocht, als die tusschen '85 en '92. Kloos en Van Deyssel hadden bladzijden geschreven, onvergankelijk. Zij leefden vrij, buiten den tijd en de wereld der burgers. Zij dwaalden misschien; maar het was grootsch en heerlijk, zóó hoog te dwalen. Dat was een dwalen, schooner en beter dan de rechte weg daarbeneden...
André Campo dacht aan zijn vriendenklub, die zich gevormd had na de groote jaren dier omwenteling in de Nederlandsche kunst; hij voelde dat in hen een jonger geslacht had geleefd, minder bandeloos, minder grootsch, minder individueel, bezonnener, zoekend naar samenwerking, doch nog zonder inzicht. En toch, was die jonge worsteling van de ziel, dat tasten van den geest, dat vage verlangen, niet schooner, waardevoller ook voor het levensgeluk, dan de vaste zekerheid van zijn laatste jaren, dan zijn sterke koele overtuiging?... En weer bespeurde hij een zonderling heimwee naar die verloren droomen.
Lize schonk thee. Zij stak de cigaret op die Noël haar bood. Campo volgde al haar bewegingen; bij de buiging van haar hoofd zag hij langs de kleine oorschelp weer het gouden rag van wilde warrige haartjes wuiven.
En zijn tweede glas port bestellend praatte de dokter
| |
| |
voort. Hij geloofde dat de roman, de epische kunstvorm - zoo oud en zoo jong als de menschheid die altijd van verhalen hield en houden zal - nog een verre ontwikkeling voor zich had; de roman van de twintigste eeuw zou een ander tempo hebben dan die van de vorige, het vluggere tempo van den nieuwen tijd; dáárin zou het essentiëele verschil liggen. Dieper nog dan hun groote Fransche meesters zouden de moderne romanschrijvers onmiddellijk tot het wezen, het onvermijdelijk-noodzakelijke doordringen... In het drama verwachtte hij geen belangrijke essentiëele verandering.
Lize sprak hem tegen; zij geloofde aan een nieuwen stijl van dramatische kompositie en vertooning: het realisme, dat in zijn fotografische verbeeldingloosheid misplaatst was op het tooneel, moest worden geheven naar een hooger plan, een ruimer sfeer; niet de klassieke epische rust, maar de beweeglijke handeling van het romantische drama, door de eerlijkheid van het negentiend'eeuwsche naturalisme gezuiverd voor den geest van den modernen mensch. Zij herhaalde woorden, gedachten, die Campo gezegd had op zijn lessen; en hij hoorde het in een verrassende vreugde.
Lyrische verzen, zij vernam er zelden de echo van in haar hart... Doch ja, dokter Noël had gelijk: Kloos was groot van menschelijkheid, statig als orgelzang onder wijde gewelven. En het schoonst vond zij dat sonnet... van dien eenzamen vogel die ontwaakt in den nacht en bij een gloed in den hemel denkt dat het dag wordt,... maar zijn klacht vervloeit in het duister gebladerte... Dat was volmaakt, zeide zij; het waren geen woorden meer, het was de aandoening zelve... Die kon, in het drama, alleen het gebaar geven, het gebaar van den dans!
Toen herkende Campo zijn woorden niet meer. Van den dans scheen haar eigen wezen te spreken, uit een diepst begeeren. Zij scheen in den dans een toekomst te zien die hij niet begreep.
‘Voorzichtig, voorzichtig!’ vermaande Noël die een blos op haar wangen zag.
Zij stonden op en wandelden langs de grachten. Bij het Weteringplantsoen nam de dokter afscheid. En terwijl zij samen verder gingen, Lize vertellend over Noël, observeerde Campo haar van terzijde. Zij liep dicht langs de huizen,
| |
| |
iets voorover, als tegen een stormwind, de handen in de zakken van haar cover-coat. Noël kende zij uit eigen ervaring, bijna een jaar al; en veel ook had zij over hem gehoord. Hij was getrouwd geweest; zijn eenig kind was, nog heel jong, in dezelfde maand als zijn vrouw aan roodvonk bezweken. Toen had hij zijn moeder, met wie hij voor zijn huwelijk samenwoonde, die nu over de tachtig moest zijn, weer bij zich in huis genomen, in zijn bovenhuis aan 't plantsoen. Daar had Lize hem dien winter wel bezocht, toen zij hem over haar gezondheid kwam raadplegen. Zij prees zijn zachte hulpvaardigheid, zijn belangstelling, zijn kennis van velerlei kunst en wetenschap. Hij bezat een groote bibliotheek. Beukel beweerde dat Noël alle aukties van oude boeken afliep; Beukel vond hem een maniak. Het verlies van vrouw en kind scheen hem jarenlang versomberd te hebben; doch beminnelijk was ieder hem blijven vinden. Langzamerhand was zijn oude aard weer opgeleefd; hij was spraakzamer geworden. Kinderen trokken hem sterk aan; hij stoeide met ze; lang kon hij staan kijken voor de speelplaats in 't plantsoen, voor een poppenkast, of naar dansende meisjes bij een straatorgel. Ja, hij was een zonderling...
Campo bleef zwijgen, luisterend naar den klank van haar stem. Intusschen dacht hij: waarom was haar bewondering voor dat sonnet van Kloos zoo onvoorwaardelijk? Hoe was 't ook weer, hoe begon het?... Maar hij vond het niet terug in zijn herinnering.
Toen hij, met haar op haar kamer, even uitweidde over de gedichten van Sappho, brak hij opeens af en vroeg naar het sonnet. Zij nam het witte boek uit de kast, legde het voor hem open, stak, rustig schijnbaar doch met een siddering in de vingertoppen, een cigaret op. Hij herkende de regels weer:
‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde, die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.’
Hij zag haar strak in de oogen die zij niet neersloeg. En als wilde zij hem tarten lachte zij, onverschillig en spottend.
| |
| |
‘Vindt je dat zoo mooi?’ examineerde hij, heimelijk zelf weer verwonderd over die wereld van ontroering in zoo stille woorden.
‘Ja,’ antwoordde zij, voor zijn peilenden blik niet wijkend.
‘Dus je voelt het mee?’
‘Ja,... natuurlijk’.
Haar stem werd zachter; de lach om haar mond was verdwenen.
Hij glimlachte, nu hij haar kracht verminderend en zich zelf sterker dacht. Hij hernam, als spraken zij over luchtige dingen:
‘Aha, eigen ervaring! Wat een wanhoop,... zóó jong al!’
Maar hij voelde dat zijn glimlach droevig, zijn stem niet luchtig was. Zij zwegen beiden. Nerveus draaiden haar ranke vingers met de cigaret die geen vuur meer had. Toen vroeg hij, haar blik volgend naar buiten, in de boomtoppen:
‘En eens... weet je wel, van 't zomer, toen ik Nietzsche bracht,... zei je dat je geen hart hebt! Hoe... kan dat, als je die woorden zoo meevoelt?’
Zij antwoordde niet, haalde de schouders op. Haar mondhoeken, neergebogen, trilden.
‘En zeker ook dáárom kun je niets!’ ging hij voort.
Nu zag zij op, zag hem weer aan, met vochtig-grijze oogen, zooals dien middag van zijn eerste bezoek op haar kamer. Even flitste de dwaze gedachte door hem heen dat het alles om hem was... Maar neen, dat wist hij wel, om hém was het niet; voor vrouwen had hij nooit eenige bekoring gehad; hij was leelijk, hij was onhandig, ongracieus in zijn bewegingen, vaak ruw en meedoogenloos in zijn oordeel. En tegelijk met die gedachte dat het nooit om hem kon zijn, bespeurde hij - angstig, huiverend voor zich-zelf - een wilden wrok tegen den onbekende die ver in de diepten woonde van dat meisjeshart. Hij zag, ontroerd, hoe mooi zij was, haar nu droevige fijne trekken, de zware pracht, de rosse gloed van haar haren, de vreemd-lichte oogen in den glans van den laten middag. Hij stond op, liep naar de balkondeuren, keerde terug, tot naast haar stoel.
‘Je bent niet gelukkig, Lize,... zoo jong, zoo'n...’
‘Zoo'n kind nog, hè?’ lachte zij.
| |
| |
Het hinderde hem dat haar lach weer schril was; maar hij dacht er al niet meer aan, want hij schrok van het stijf-schoolmeesterige zijner stem, toen hij haar woorden herhaalde:
‘Ja, eigenlijk wel: een kind nog!’
‘En toch, hè, niets gevend om 't leven, om de menschen niet, om me-zelf niet...’
Weer zag zij hem uitdagend aan. Doch haar schouders schokten; haar lippen trilden; aldoor waren haar vingers in rusteloos bewegen rond het zwart-gebrand cigaretje.
‘Nee Lize, nee,’ fluisterde hij, langs haar heen buigend. ‘Eens heb ik je 't al gezegd: spreek zoo niet, want je kunt 't niet meenen! 't Kan je ook wat schelen, hè, of ik dat zeg.... Maar ik vind 't ellendig, hoor, dat jij niet gelukkig zou zijn... God, waarom toch niet!’
Hij nam zich-zelf waar als een pratenden man in een schemerig vertrek, bij een jonge, wellicht wat koketteerende vrouw. Meende hij al die woorden? Wat ging het hem aan of Lize Arnsberg een ongelukkig liefdetje had doorgemaakt en nu in melancholische buien het leven verachtte? Was het geen dwaasheid van een veel ouderen man, koel-redelijk in zijn sterke wereldbeschouwing staande, nu nog te luisteren naar dit sentimenteel geflirt... Maar flirtte zij? Zelfs dán begreep hij haar niet! Flirt,... wat was dat? Hij had het nooit gedaan... Neen, dit kon het niet zijn! Zij was te sterk bewogen,... het leed van dien mond loog niet.
Hij legde zijn arm om haar heen, zacht, zonder nadruk. Hij wilde troosten als een vader; hij voelde tegelijk de siddering van een minnaar.
‘Waarom toch, wáárom ben je zoo triest?’
Haar hoofd was gebogen; hij hoorde enkel een kortsnikkend wanhopig lachje.
Toen bukte hij dieper langs haar heen en kuste haar op het voorhoofd. Zij bewoog zich niet; stil ontving zij zijn vertroosting.
‘Ik mag een vriend voor je zijn, is 't niet Lize,... een oudere vriend? We sluiten vriendschap nu,... ik wil je zoo graag helpen.’
Hij had andere woorden willen zeggen. Hij had haar in zijn zacht-gelegden arm willen drukken, en kussen haar
| |
| |
gelaat, haar oogen, haar wangen, haar mond, ja vooral het geheim van haar mond. Zou zij lijdzaam zijn gebleven?... Doch de gedachte aan Emma was verschenen, de gedachte aan jaren van trouwe overgave... En deze begeerte was verraad aan haar die hem volkomen vertrouwde! Zijn woorden alleen, dacht hij, alleen die stille woorden van vriendschap doodden weer het verraad...
‘Je cigaret is uitgegaan,’ zei hij, nu rechtop naast haar staande en een lucifer strijkend.
Hij trachtte weer verder te spreken over de Grieksche tragedie-dichters; maar hij bemerkte dat zij niet meer luisterde en hij zweeg, stil voor zich starend in de duisterende boomtoppen. Toen hij heen wilde gaan hield zij haar hand lang op de deurknop, eer zij opende; zij zag hem aan als had zij nog iets te zeggen. Maar zij sprak niet, lachte weer luid over haar verborgen woorden heen, en drukte zijn hand sterker dan anders.
Op de korte tramreis naar Sloterdijk schenen hem de menschen en de dingen vervreemd. Er was een onrust in hem die hij nooit gevoeld had; weer was hij verwonderd over de nieuwheid eener gewaarwording. Zijn onontroerbare sterkte vluchtte als zijn gedachte haar grijpen wilde. Diep in zich herhaalde hij, angstig en tegelijk verheugd met jongen overmoed: ik ben ontrouw, ik ben ontrouw,... ik heb een leugen! God, hoe gek! ik ontrouw aan Emma! ik liegen voor haar!....
Hij was stil aan 't middageten terwijl Emma druk praatte over de laatste oorlogsberichten. Op Jaapje's vragend gebabbel gaf hij weinig antwoord. 's Avonds, alleen op zijn kamer, schreef hij een paar brieven, traag, zonder de afdwaling van zijn gemijmer te kunnen bedwingen. Telkens weer beschouwde hij dat onbekende gevoel van angst en trachtte zijn gewaarwordingen, zijn neigingen, zijn daden te rangschikken in hun verband, te doorvorschen tot hun oorsprong. Zou hij... ziek zijn? Zijn geest, zijn hersens misschien ziek?... Waardoor was hij veranderd? Want er was immers iets nieuws in hem opengegaan, terwijl hij toch jarenlang dezelfde was gebleven... Waarom die belangstelling voor Lise Arnsberg? Was het... liefde? Alsof hij liefde die enkel ver- | |
| |
liefdheid was geen dwaasheid vond! Voor Emma had hij nooit verliefdheid gevoeld. Het was een vriendschap vol eerbied geweest, langzaam-aan ontbloeiend tot het zonderling verlangen dat liefde genoemd wordt. En zij ook had hem lief; zij begreep hem. Zij arbeidden samen; hun toekomst was één.
O, als Emma hem niet liefhad, als zij hem niet begreep, als hun wegen waren uiteengegaan... Ja, dan ware die vreemde weekheid van zijn wezen nu verklaarbaar; hun huwelijk zou een vergissing gebleken zijn. Maar hij was een gelukkig man; hij vereerde en had lief; zijn dagelijkschen arbeid wist hij bouwend voor de toekomst.
Was het dan... een heimwee naar verloren jeugd, een terugschrikken voor het naderend hoogte-punt van zijn leven, wanneer de toekomst enkel afdalen en herinnering was? Stond hij misschien al op den top, zonder het te voren vermoed te hebben... Waarom anders nu, voor 't eerst, in de vastheid van zijn kracht die wankeling, het beseffen dat een jonger geslacht was opgegroeid met eigen verlangens, eigen teleurstellingen, eigen hartstocht?
De vragen drongen op, overstelpten elkaar als de wilde golvenrijen der branding. Hij werd dus oud! Negen-en-dertig... was dat oud? Dat meisje kon voor hem niets voelen,... hoogstens een beetje traditioneel respekt voor zijn grootere kennis en ondervinding. Hij was bijna tweemaal zoo oud als zij,... en zij had misschien al leed gekend in haar korte leven. God, wat was hij dan oud! Maar hij wilde niet oud worden, niet voor goed zijn jeugd verliezen! Waarom kon die vochtige glans van haar oogen niet voor hém zijn? Was zijn jeugd ooit waarlijk-jong geweest,... had hij niet te ernstig geleefd, in harde studie, in al te strenge idealen, hij met zijn vrienden, als een plotselinge reaktie op de bandelooze bohème der tachtigers... Moest hij niet snel nog, vóór het te laat was, grijpen wat hij kon, genieten wat hij kon, sterker, schooner dan vroeger in eigen jeugd alle ontluikende gewaarwordingen doorproeven, kussen een ongerimpeld gelaat en jonge lippen, streelen het geurende zware haar dat nooit te voren was gestreeld en gekust...
En hij bedacht opeens, het hoofd achterover geleund in zijn hoogen fauteuil, dat Emma's zwarte haar doorgrijsd was,
| |
| |
dunner was geworden, dat haar gezicht niet donzig meer was, dat de jaren rimpelden over haar vergroofde huid. Zij was al een-en-veertig...
Hij stond op en haalde uit een gesloten muurkast een kartonnen doos. Daar lagen hun brieven, door beiden bewaard, vóór en tijdens hun verloving; de brieven van haar uit Beieren en Zwitserland; van hem uit Bloemendaal. Hij zag haar handschrift, groot en rustig: telkens weer zijn adres, een klein pension aan de dorpsstraat. Hij vouwde er enkele open, enkele die hij zich herinnerde als de meest beslissende voor zijn leven. Hij herlas haar geestdriftig verhaal over een volksbijeenkomst; haar bezoeken bij een paar groote theoretici van het socialisme; haar warme overtuiging van een schoone rijk-levende toekomst der menschheid; haar mijmeringen in de eenzame bergen van Graubunden. Zij schreef klare zinnen, sterk-beeldend soms, kort-hamerend van verontwaardiging, als zij de woningen der armen beschreef. En dan later, langzaam-aan, kwam de teederheid, het verlangen naar hem, de beantwoording van zijn roepen om haar steun en liefde.
Het waren heerlijke jaren, herdacht hij; zij gaven elkander alles wat zij te geven hadden, voor heel hun leven. Waarom begeerde hij dan nu, sinds enkele weken, een nieuwe ontroering,... waarom verwachtte hij die van een meisje dat hij vaak niet anders kon zien dan als een wuft kind? Daar lag immers in zijn verleden een onvergetelijke, onvergankelijke schat van ontroeringen, zooals die andere nooit zou kunnen geven! Was het dan enkel omdat het in zijn verleden was, niet meer in zijn toekomst?
Sterker, rustiger echter bergde hij de brieven weg, ging naar Emma, in de huiskamer. Hij voelde dat zij, lang en aandachtig, zijn blik te ontmoeten zocht. Zij zweeg. Doch een half uur later, in hun slaapkamer, toen zij zachtjes de tusschendeur naar het hokje van den kleinen Jaap had gesloten, zeide zij:
‘Vent, wat is er toch? Je bent heel anders als anders,... in de laatste tijd...’
Onwillig klonk zijn antwoord:
‘Wat er is! Niets! 't Kan toch wel eens dat je wat stil bent. Misschien ben ik wat moe,... weet ik 'et!’
| |
| |
Maar toen hij naast haar lag hoorde zij hem opeens snikken, het hoofd in het kussen gedrukt. Angstig boog zij over hem:
‘André, wat is er? Ben je niet wel, André? Zeg 't toch, toe!’
Zijn laatste kracht tot zwijgen brak in-een. Hij legde zijn hoofd tegen haar schouder en vertelde haar wat hij zijn ontrouw noemde: den kus op Lize's voorhoofd, zijn verlangen om het meisje te troosten, zijn bewondering voor haar mooi gezicht. En telkens snikte hij weer zijn koortsige woorden weg.
‘Ik heb medelijden met 'er,... maar waarom? Wat gaat mij dat kind aan! Wat beteekent zoo'n bakvischjesverliefdheid waar ze misschien wat over treurt... Ik houd misschien van 'er. Ik ben misschien jaloersch. Ik heb nooit geweten dat een meisje zoo mooi kon zijn... Jij was ook mooi, Emma; je bent 't nog, hoor mijn lieve ouwe trouwe vriendin, mijn vrouw,... maar anders, weet je, heel anders,... nooit om te bedwelmen... God, ik lijk wel gek, dit aan jou te zeggen! Ze is zoo mooi, Emma... Hoe komt 't dat ik 't nu pas zie? Begrijp jij dat? Pas toen ze iets liet zien van wat er in haar leefde,... toen begon 't in mij, dat verlangen naar haar... 't Is zoo vreemd, een jong meisje dat mij even in haar hart laat gluren! Ben ik ziek, Emma? Of gek? Wat is dat nu in me!’
Zij hield haar wang tegen zijn gloeiend voorhoofd en streelde zijn slaap, langzaam, met haar kleine koele hand. En zij fluisterde:
‘Stil, André, stil,... huil maar rustig uit... Wat een rare bui van je! Heb je zoo'n medelijden met Lize? 't Zal immers in haar wel voorbijgaan,... ze is nog zoo jong. Misschien koketteert ze wat met je... 't Is niet erg, hoor! Je kent haar nog zoo weinig. Je hebt nooit met die jonge meisjes wat vertrouwelijker omgegaan... 't Is je zoo nieuw, hè?’
Als een moeder troostte zij hem, trachtte zij hem te bedaren. Hij lag stil te luisteren, vol vertrouwen in haar woord. Maar plotseling zag hij Lize's gelaat weer voor zich en opnieuw schokte zijn lichaam onder de heftige snikken, terwijl zijn handen Emma's arm omknelden.
| |
| |
‘Help me toch, Emmetje, help me. Ze is zoo mooi, je weet niet hoe mooi,... haar gezicht, haar mond, haar haren, haar groote oogen,... en de houding van haar hoofd,... God, ik ben gek! Waarom vind ik dat mooi,... er zijn zoo veel mooie vrouwen, en ze kunnen me niets schelen, niets! En om haar ben ik zoo van streek! Hoe verschrikkelijk, Emma, Emma! Wil ik dat dan hebben voor me-zelf, egoïst, al dat moois?... En nooit heeft 't mij vroeger iets gedaan. Waarom dan nu? Ik ben ziek, o ik ben ziek! Maar 't zal overgaan, Emma! Help me maar,... verlaat me niet. 't Gaat wel voorbij. Ik weet niet wat 't is. Idioot, hè? Hoe kan dat nou? Als ik niet van jou hield! Maar jij, jij die altijd alles voor me was...’
Zij koesterde zijn hoofd aan haar borst:
‘Ik zal je wel helpen, hoor! Onze liefde wordt er immers niet minder door,... juist nog sterker. Je bent me trouw, dat weet ik wel... Wat raar, te denken dat óns dít moest overkomen! Moest míjn man dat doen, ontrouw worden?’
En in zulke warme woorden sprak zij van haar liefde voor hem, dat hij zich half oprichtte naast haar en haar verheugd in de oogen zag. Zij herinnerde hem aan hun wandelingen door Amsterdam, aan hun eerste gesprekken. Naar hem had zij altijd verlangd; hij was in haar hart altijd de eenige geweest; zij wilde hem niet missen; zij gunde hem aan geen ander:
‘Hoe mooi was dat, met onze verwachtingen van 't leven. Nu weten we alles van elkaar,... in elkaars ziel hebben wij geen ontdekkingen meer te doen,... alles ligt heerlijk open! Maar is dat minder dan 't verwachten? Zou een ander jou kunnen geven wat ik je geef? Nee, hè André?’
Zij was hartstochtelijk zooals hij haar in jaren niet gekend had. Lang en wild waren hun kussen op elkanders lippen; dan weer teeder en zacht op oogen en voorhoofd. En al de gemeenschappelijk-geliefde beelden hunner herinnering zagen zij voor zich: saam-aanschouwde landschappen en parken, saam-doorwandelde oude buurten. Hij vond haar weer jong en mooi en bloeiend, dat ernstig gelaat met de donkere oogen en het zwarte haar.
Emma doofde het nachtlichtje. Onder de gestadige streeling
| |
| |
van haar hand was André rustig geworden. En in elkanders armen sliepen zij in.
| |
VIII.
André was dankbaar voor haar zachte toewijding. Dien nacht, terwijl de ontspanning van den slaap hem beving en zijn smart stilde, dacht hij: nu zal het vergeten komen; de beklemming van den leugen zal mij loslaten; ik zal onverschillig zijn tegenover Lize als tegenover alle andere vrouwen. De dagen die kwamen glimlachte hij Emma vaak toe, kalm en ernstig, en als zij na het eten den kleinen Jaap in bed gelegd had, bleef hij bij haar in de huiskamer zijn ekonomische tijdschriften lezen of een paar rapporten afmaken.
Doch Emma moest een onrust in zich beheerschen. Liefde zonder dwaling, liefde voor heel het leven, het was haar eenige droom van liefde geweest. Zij wist dat ziekte en dood eens moesten komen, naar een onafwendbare natuurwet; maar dat zúlk een ervaring het sterke vast-gewilde leven van haar man zou doen sidderen had zij nooit vermoed. Van zijn koelheid tegenover elke bekoring van andere vrouwen was zij even zeker geweest als van zijn liefde voor haar. En nu, om een mondain tooneel-dilettantje, levend in een sfeer die geheel vreemd aan de zijne was, scheen hij sinds enkele weken veranderd, scheen zijn aandacht verspreid over dingen waar zij hem lang aan ontgroeid dacht. Moest deze verschrikkelijkste ramp over hen komen, een uiteen-rijten van hun, in éénzelfde arbeidsvreugde vergroeide levens, een verscheuring waarbij zij echter niet zouden sterven? Waarom zou het niet komen! Liefde voor het leven, liefde zonder dwaling, het waren idealen van de verdwenen, van de nu ten onder gaande geslachten. Maar hoe was ook haar wezen nog diep gevangen in de oude ideologie! Wat gaf het haar, of haar koel verstand betoogde dat eens, in een nieuwe maatschappelijke orde, de geesten ook van dien waan der levenslange liefde bevrijd moesten worden! Haar geest wortelde nog in dezen tijd; haar hart kon geen afstand doen van het hart dat zij als haar eigen voelde. En een vreemde angst beklemde haar, nu zij de wankelheid hunner
| |
| |
sterke liefde even had gezien. 't Zou overgaan, had hij-zelf gezegd... Maar het kon ook de aanvang zijn van het ineen-storten, dacht zij. Ja, als een jongen was hij verliefd! Zij moest blijven waken als een moeder, in teederheid en geduld,... dat was de eenige redding. Zij herinnerde zich den avond van Lize's bezoek, in Juni, en haar verwondering over zijn toegeeflijkheid. Had zij hem dan strenger moeten leiden? Neen, van geen enkele daad, van geen enkel nalaten voelde zij spijt. Tegen de diepe instinkten der natuur was niets te doen! Als het moest zou zij berusten. Zij had niet het recht hem voor heel zijn leven op te eischen.
Toen op een zoelen stillen middag in 't begin van October een mat-gouden damp om het verkleurend geboomte hing, begon een straatorgel te spelen aan den overkant der gracht. André Campo zag op van zijn werk. Hij was zich bewust dat het orgel daar iedere week speelde, zonder zijn aandacht te breken. Doch nu luisterde hij. Het was een zeurende triestige melodie die klagend scheen te naderen van verre en opeens weer weg te sterven.
Hij liet het hoofd steunen in de hand; hij was heel zijn arbeid vergeten. Het gelaat van Lize Arnsberg verscheen hem in de gesloten oogen; hij droomde haar gestalte, in 't zomersche wit, slank-bewegend, en tegelijk als was zij een schoolmeisje nog, of als speelde zij haar rol van Sinte Pelagia, het goud-rossig haar neerhangend over schouders en rug. Waar zou zij zijn; wat waren haar gedachten op dit oogenblik?
En hij sprak zacht tot zich-zelven: O vervloekte melancholie! Komt het verlangen opnieuw? Heb ik haar niet kunnen vergeten? Kan ik haar niet in mij beheerschen?
Hij ging na hoe de dagen waren voorbijgegaan sinds twee weken, sinds dien dag vol ontroering, nu hij haar niet meer had gezien; om repetities voor Judith, om nieuwe voorbereidingen van Sinte Pelagia had zij de lessen afgeschreven... Traag, tergend traag schenen zij weggekropen; hij voelde dat hij zijn werk in sleur had gedaan, ondanks zijn glimlachen tegen Emma, ondanks zijn rust in haar nabijzijn. Ach, vervelend, vervelend, vervelend was het leven. Rea Moldau had gelijk, aan dat middagmaal op De Peppelaar,
| |
| |
toen zij om emoties, om oorlog, om revoluties riep! Er was oorlog gekomen; ontstellende geruchten gingen er iederen dag; berooide vluchtelingen trokken bij honderden Holland binnen. Het ontroerde hem niet. Hij wist wel dat de wereld vol ellende was. En nu de groote oorlog over Europa dreunde, zag hij de noodwendigheid er van in deze nog primitieve maatschappij. Maar het deerde hem niet tot in het diepst van zijn wezen. Zie, de boomen, de huizen spiegelden vredig in het effen water; en hij, die in zijn jeugd glanzende droomen had gebroeid in zijn nog chaotisch denken, zat hier, uiterlijk vredig als die dingen, achter de vensters van zijn kantoor de verhoudingen der ekonomische machten te wikken, van statistische tabellen af te rekenen hoe de baan en de snelheid der maatschappelijke evolutie was. Doch waarom geen tabellen van zijn eigen onverklaarbaar verlangen! Want hij verlangde, hij verlangde zonder den oorsprong te zien, zonder zekerheid van zijn doel. Hij was onvoldaan over zijn leven. Hij verlangde niet naar Emma, niet naar zijn kind. Hij kende Emma; niets in haar wezen, niets van haar lichaam zag hij meer als een nieuw geluk. Zij had dien nacht gezegd: er waren geen ontdekkingen meer te doen!... En juist nieuwe ontdekkingen wilde hij! Maar waarom vond hij die niet in het groeiende leven van zijn kind, telkens nieuw, elken dag, elk jaar?... Ach neen, hij voelde het: daar was niet de verwachtingsvolle spanning die hij zocht. Hij wilde veroveren, en zelf weer, tot in nog onbewuste avontuurlijke diepten, veroverd worden. En wat gaf dan een kind!
Uit de weenende dwalende orgelklanken hoorde hij een klacht om vreemde nooit-genoten ontroeringen.
| |
IX.
Verlangend naar die onbekende emoties, en toch tegelijk met den weerzin en de verachting van zijn denkende rede, ging hij naar de reprise van Sinte Pelagia, in het Métropooltheater. Emma had hem niet tegengehouden; noch, door haar woorden, den gang van wat gebeuren moest, willen vertragen of belemmeren. Haar eerste angst over André was geluwd; zij zag hem nu anders dan vroeger: als een grillig kind
| |
| |
waarover geduldig moest worden gewaakt. Elke toespeling op dien nacht zijner bekentenis vermeed zij. In zachtheid volgde hem haar blik. Zij vond hem nog stil, nog afgetrokken soms; doch de schrik dier zonderlinge ervaring moest ook hem in de argeloosheid tegenover zijn oude groote liefde hebben geschokt. Echter, was dit wel een verlies,... was het niet eerder een winst in het leven? Zijn jongensverliefdheid zou een vriendelijk genegen-zijn blijven; en ook dat zou wel wegkwijnen met den tijd; het zou hem vervelen... Zij wilde hem zijn kinderlijken zin laten doen en wachtend het aanzien. De klaarheid van haar hart vermoedde niet dat hij ook de listen had van een kind; dat hij, om te mogen stillen zijn dwingend verlangen naar het weerzien van Lize, eigen onrust en melancholie verzweeg.
Hij zat alleen in de donkerte der bestuursloge, onzichtbaar voor de zaal. Hij wist zich nu een ander wezen dan de ietwatnieuwsgierige toeschouwer in het theater van De Peppelaar; hij wist dat hij zich ging pijnigen. Maar hij zocht die pijniging als de bedwelming van een schroeienden drank.
Drie haastige gongslagen doorgonsden de plotseling verduisterende zaal; alleen rond den hoogen luuster in den koepel, rond de lampjes bij de uitgangen bleef een vage schemering. En terwijl de gordijnen voor het tooneel uiteen schoven, dompte het stemmengeroes der menigte weg in een wachtende stilte.
Daar was Lize weer; daar zag hij weer haar wijde lichte oogen, nog lichtender schijnend onder de zwaar-geteekende wenkbrauwen en randen. Alle lijn en kleur was versterkt; haar halfgeopende lippen gloeiden inkarnaat, fel en onwezenlijk in den hellen gloed van boven. Daar hoorde hij weer haar stem, zuiverder dan in het openlucht-theater, besloten nu in een akoustische ruimte. En aandachtig volgde hij al de bewegingen van haar spel, de trekken van haar gelaat in elke siddering die aan de woorden hun ontroering gaf.
Doch bij den wilden bacchantischen dans wendde hij even den blik weg van het tooneel en zag de schemerige zaal in.
Er ging een zacht hijgen door de stilte. Heeren, de branderigstarende oogen strak gericht, schoven naar voren op hun fauteuil of leunden achterover met lachend-open mond en verhitte wangen, vergetend wat er om hen was; elk nam de
| |
| |
jonge danseres voor zich-zelven alleen. Met verachting zagen de vrouwen toe; zóó te dansen, bijna naakt voor al die mannen-oogen, bewonderd te worden en begeerd,... het was onbeschaamd, het was een roekeloos vertrappen van de wetten der wereld. En tegelijk met een zoet-tevreden leedvermaak over de dwaasheid dier jonge vrouw van goede familie zaten zij te wachten op nog erger dingen.
Snel week hij weer terug in zijn stoel. En hij herinnerde zich opeens de schilderij van Beukel, geïnspireerd op de evokatieve bewegingen van haar dans. Hoe had zij geposeerd voor dien man? Had zij haar lichaam aan zijn blikken gegeven? Waren die het geheim van haar zwijgende oogen, al die gebeurtenissen waar hij, Campo, niets van wist...
En hij kwelde zich al wreeder en wreeder met fantasieën die zijn rede verwierp en toch niet versmoren kon.
Het spel ging voort; de regie werkte met felle lichten over het zonnig-grijs en okergeel dekor, dat het geblakerd gesteente verbeeldde eener levantische stad. En toen Pelagia in hare armen de doode Erinna had weggedragen, schoven de gordijnen toe.
Onder de alzijds opgegloeide lichten zag Campo den sceptischen glimlach der mannen, de lachende roode vrouwenmonden, de blonde en donkere kapsels, de blanke halzen; en het was hem of hij de waseming rook van haar kleederen, haar lichamen, haar parfums; of hij uit den glans der oogen, uit de maskertrekken der gezichten ook de woorden verstond die zij begonnen te fluisteren, de ijdele woorden over het drama en over de nieuwste kostuums bij Hirsch. Er weifelde tegelijk een zacht gedistingeerd applaus; men wilde voorzichtig zijn, afwachten, want het stuk was zonderling, primitief als de middeleeuwsche drama's die men vroeger had zien opvoeren door Verkade en Royaards. En toch openden de gordijnen weer snel met sleependen zwaai; onder het aanzwellend applaus bogen, op den achtergrond van het tooneel, Lizzy Warwick en Henri Waling.
Toen zakte het brandscherm. Er was pauze. En de zaal gonsde nu van stemmen. Met geklap van stoelen, geschuifel van voeten, rezen donkere en lichte gestalten op, bewogen dooreen in de richting der uitgangen.
André Campo bleef in de eenzaamheid zijner donkere
| |
| |
loge. Zijn gedachten gingen Lize na, het tooneel af, een kleedkamertje in. Hij bemijmerde hoe zij daar nu staan zou voor een spiegel; wie er wellicht bij haar was; of zij weer geheel wegleefde in haar spel... Hij wilde haar opzoeken; maar hij dorst niet; een dwaze verlegenheid weerhield hem. Hij voelde zich vreemd in deze wereld. Hoe kwam hij hier? Ja, wel was hij een ander wezen geworden; hij die eenmaal zóó intransigant was dat hij velen stroef en koel leek; hij die eens zeide nooit zijn werk te zullen overleveren aan de hedendaagsche regisseurs... En nu zag hij het vertoond in een dier gebouwen wier architektuur hij altijd verfoeid had als louter smakeloozen zinledigen opsmuk. Daar vóór hem, aan beide zijden der scène, waren de vaste schermen met hun roode geschilderde draperieën, hun vergulde geschilderde koorden en franjes. De zaal praalde in het valsch rood van met pluche omkleede pilaartjes, in het blinkend goud van grove rokoko-ornamenten. Wat beteekenden de schoone bewegingen der harmonische oude gewaden op het tooneel, terwijl de moderne toiletten in de zaal wellicht de uiting waren van de gril eener brutale Parijsche kokotte... Wat wilde deze dramatiseering van de legende eener boetvaardige vrouw uit de derde eeuw, bij een publiek der twintigste, welks gedachten vol waren van motoren, matches, villaparken, engagementen, en dat het genie eener vindingrijke modiste benijdde!
En, spijtig nu, dacht hij opeens aan de armelijke lokalen waar hij met arbeiders en vrouwen vergaderde en tot hen sprak van de zuiverder tijden die komen gingen. Moest hij niet ook háár hart wakker roepen tot deze werkelijker wereld, het sluimerend hart van dat mooie rosharige meisje met de groote oogen en den melancholischen mond,.. onder ontroeringen en heftige geestdrift haar overstelpen? Haar laten zien hoe grootsch de samenleving groeide en hoe een onontkoombare natuurwet uit den overrijp-geworden produktie-vorm van nu een nieuwe ekonomische ordening te voorschijn dreef, die de gansche menschheid zou omvatten en brengen nieuwe troostrijker wijsheid en kunst aan de hongerende ziel. Maar,... als zij onbewogen bleef?
Schelletjes tinkten in de verte. Langzaam vulde de zaal. Weer doofden de elektrische luchters; en de gordijnen openden.
| |
| |
Hij lette op den gang van het spel niet meer; hij dacht alleen aan het raadsel van dat meisje. Hij begon zich af te vragen of het louter onbevangenheid was die haar de schoonheid van haar slank lichaam nauwelijks deed omsluieren voor die honderden starre oogen... Wellicht was zij niet onbevangen! Eerzucht kon haar drijven; ijdelheid, koketterie die geen schaamte voelt! Scherper tuurde hij op de nerveuze bewogenheid van haar gelaat en erkende dat hij, die den groei der menschelijke samenleving in diepste gronden dacht te doorschouwen, blind stond voor de ziel eener jonge vrouw. Hij wist niets, hij begreep niets van haar.
Vermoeid in zijn hersenen, ongeduldig, wachtte hij het einde. Pelagia lag dood in de kluis, bij de zangen van het nonnenkoor. Haar handen waren over de borst gevouwen; haar gezicht was bleek. Eens zou zij in waarheid zoo liggen, later, later, na veel jaren, oud, grijs, als hij-zelf al dood was; zij zou nooit weer opstaan, bewegen, spreken. Haar kinderen zouden misschien om haar heen staan... Zou zij ooit van een man zijn?... Het was maar een spelletje nu! Heerlijk toch! Straks mocht hij haar dicht bij zich zien... Zij had hem geschreven of hij op 't souper bleef, na de voorstelling. Hij zag er tegen op; doch alleen om langer haar nabijheid te genieten had hij 't aangenomen. Emma liet hem geheel vrij. En met klamme vingers betastte hij, in den zak van zijn jacquet, Lize's briefje.
De gordijnen sloten voor den laatsten galm van het gezang, openden weer op het applaus dat sterker was dan in de pauze. Lize stond, in haar donkere pij, op den achtergrond. Een man bracht haar een grooten tuil witte rozen, door Campo 's morgens besteld; hij had, zelf onverschillig voor bloemen, iets kostbaars en voor dezen tijd zeldzaams gevraagd; men had hem witte rozen aangeraden. Waling, buigend uit de koelissen verschijnend, nam zijn krans met lange linten in ontvangst.
En de zaal stommelde leeg.
Zeven entam's stonden om elf uur voor het theater te wachten, onder het roode licht der elektrische gevellampen. Eindelijk, tegen half twaalf, toen alle spelers en speelsters waren afgeschminkt en verkleed, schoven de auto's toeterend
| |
| |
de breede laan uit, in schokkende vaart over bruggen, door een enkele nog drukke straat, langs nacht-stille grachten.
Lize Arnsberg had Campo bij zich genoodigd; hij zat op een klapbankje tegenover haar en Rea. Zij had zijn kaartje bij den rozen-ruiker gevonden; zij dankte hem met een blijden lach: witte rozen vond zij heerlijk, 't waren haar liefste bloemen! En dan nu, in October!...
Ofschoon hij, evenals op De Peppelaar, weinig aandacht had gegeven aan het spel der anderen, maakte hij toch, om iets te zeggen, Rea een komplimentje over haar optreden als Erinna. Hij herinnerde zich haar trouwens als een mooi slavinnetje op het tooneel, donker-oogig, volkomen oostersch in haar joodsch type. Haar kort-geknipte zwarte lokken krulden over den sterken gevulden hals; zij was niet groot, doch zuiver-gebouwd, vroeg-rijp van vormen. Haar stem scheen iets te laag, te zwaar voor haar jeugd.
Het gesprek gleed luchtig over allerlei bijkomstigheden der voorstelling: over de volte der zaal; over de al- of nietbruikbaarheid der oude kleeding in den modernen tijd. Druk, met luide uitroepen, met schallenden lach, babbelden de meisjes. Doch bij het snelle voorbijschuiven van een lantaarnschijn over Lize's gelaat zag Campo dat de lach niet in het grijze licht van haar oogen was.
De auto minderde zijn vaart, stopte.
In den grooten salon van Maison Dekkers, bij de flonkering van kristallen luusters, tusschen vergulde spiegels en marmeren vazen, bewogen zich de akteurs en aktrices, de dames en heeren figuranten, vroolijk nu de nerveuze onrust der opvoering voorbij was, lachend, luidruchtig pratend, behaaglijk weer in rok of smoking en nieuwst avondtoilet.
Lize Arnsberg stelde Campo voor aan den heer Moldau, Rea's vader, dien hij wel eens had hooren noemen als schatrijk handelsparvenu en tooneelbeschermer, en aan diens vriend, den ouden Zur Mond. Moldau nam onmiddellijk den auteur terzijde en, den arm steunend op een schoorsteenmantel, zijn groot kaal hoofd met kleine bakkebaarden dicht bij Campo's gelaat, zei hij in vertrouwelijk gefluister zijn gewichtige meening over het stuk van dien avond. Hij vond het merkwaardig, eigenaardig, maar niets voor 't groote publiek. De massa wou romantiek; wat begreep die van een misteriespel!
| |
| |
‘Zur Mond bijvoorbeeld, overigens een goeie vrind van me, snapt er niks van. Die zei potdome dat de danspartij wel een turksch nachtkafé leek! Wat zouen de kranten zeggen? U hebt ze niet vantevoren ingelicht, hè? Jammer! U hadt ze een beetje moeten oriënteeren, u wat laten interviewen. Nou kennen ze u niet eens! Enfin, finantiëel is de boel goddank gedekt. Die Lize toch,... een beste meid,... wat heeft ze er voor gewerkt! Ze danst met temperament in 'er beenen... Maar u moet eens wat heel nieuws maken, nog niet dagewesen... Enfin, u ken tevreden zijn. 't Publiek van vanavond, een beschaafd ontwikkeld publiek, had waardeering voor uw stuk. Die dansen, ziet u, dat pakt! En zoo wat vreemde muziek erbij! Ik voel altijd aan een zaal of 't gaat. Ik ben een ouwe theaterrot, meneer!’
En zijn mond tot een breeden tevreden lach vertrekkend slurpte Moldau zijn kopje mokka in één teug leeg. Toen scheen hij den schrijver van Sinte Pelagia opeens vergeten te zijn; hij keerde zich, ernstig, naar Aaltje Boersink die met Asselijn stond te flirten.
Er werd gewaarschuwd voor het souper; de gasten, enkele in paren gearmd, drongen langzaam, onder lachend gekeuvel, naar de eetzaal die achter den ontvangsalon lag. En intusschen, bij het zoeken der plaatsen, moest Campo vele handen drukken, de kennis hernieuwend die hij op De Peppelaar had gemaakt.
Aan tafel trof hij aan zijn linkerhand dokter Noël; rechts Alida Boersink. En even de rij langs glurend zag hij, naast haar, Waling die zijn servet met plechtig gebaar openvouwde, als zat hij nog voor den Syrischen tempel, doch tegelijk grapjes verkocht tegen Rea, aan zijn andere zijde. Tegenover zich had hij Lize Arnsberg, tusschen Asselijn en Zur Mond; Moldau zat naast zijn vriend.
Noël bestelde een flesch Pomies. Campo, die tegen zijn gewoonte naar wijn verlangde en niet zoo gauw een ander merk bedenken kon, vroeg hetzelfde. Bespeurend dat juffrouw Boersink geheel door Waling in beslag werd genomen, wendde hij zich tot den zonderlingen dokter die belang scheen te stellen in dingen waarover hij, Campo, sinds jaren met niemand gesproken had. Openhartig, na de pasteitjes en het eerste glas, begon Noël al dra van zijn doktersloop- | |
| |
baan, van zijn praktijk onder de artiesten. Métropool had hij gekend een kwart-eeuw vóór de moderniseering, toen 't nog Tiburino-theater was: niets dan een landelijke herberg met kleine tooneelzaal en een tuin vol duistere priëeltjes. In dien tijd lag Amsterdam binnen groene weiden en bloeiende hoven. Maar kille grauwe volksbuurten hadden in snelle woekering al de oude bekoorlijkheid verstikt, insluitend, sloopend de vroeger-eeuwsche buitenhuisjes die eenmaal rustten in het lommer van geschoren linden, vergeten resten van een dorpje buiten den stadswal. De kronkelwegjes van voorheen waren verbreed en rechtgelijnd; zinvolle namen vervaagd onder nieuwe, verbeeldinglooze en nuchtere. Noël had Ter Gouw nog gekend, met hem gezworven door de sloppen en stegen der oude-stad; met De Roever had hij gesnuffeld in het archief; Judels en Veltman had hij zien spelen in nu verdwenen variététjes. Doch de herinnering aan al die menschen en toestanden, waarvan het jonge geslacht niet meer wist, scheen hem geen weemoed te brengen; hij leefde in den nieuwen tijd mede, in wijze tevredenheid, zonder verlangen naar het onherroepelijke.
Het vischgerecht sloot zijn spraakzaamheid af. Hij bood zijn buurdame, eene der jonge dilettantjes, een glas van zijn tweede flesch, een Chateau Yquem - aangename herinnering aan Montaigne, vond hij, - en verdiepte zich toen geheel in het genieten van de tarbot.
Campo voelde geen spijt over zijn meegaan naar het souper. Een plotselinge gedachte aan Emma, aan het late uur van den nacht, was weggezonken in de verre diepten van zijn bewustzijn. Het praten over die oude dingen vond hij behaaglijk. Hij verzette zich niet tegen Noël's schimpen op de onafzienbare grauwheid der volkswijken; hij wist dat het de onrechtvaardige uiting was van een louter historicistisch en aesthetisch beschouwen, dat de verborgen voedende gronden van het leven der menschheid niet kende. Maar zijn verstandelijk oordeel zag hij als door een omgekeerden kijker, klein en ver, onbereikbaar nu. Alleen het genot van het oogenblik, de zachte bedwelming van den wijn, de stemmen, de geuren, het licht, lagen binnen zijn ervaring.
Tusschen een paar spichtige boeketten door, over dessertschaaltjes met chokolaadjes en pistaches heen, verheerlijkte
| |
| |
Zur Mond tegen Alida Boersink een nieuw Fransch automerk:
‘Verleden week negentig kilometer gehaald! Prachtkar! Ik zal je eens meenemen, hoor Aaltje!’
Zij kon niet antwoorden, daar naast haar Waling was opgestaan, tikkend tegen zijn half-vol glas; hij zag rond over de bewegende hoofden der gasten, een glimlach, welwillend en genadig, om zijn sterken mond, wachtend tot allen zouden zwijgen voor hem.
‘Soms kan ik hem toch heusch niet van een dominee onderscheiden’, fluisterde Noël achter zijn glas Campo in, die opeens moest denken aan 't gesprek op den autorit naar De Peppelaar.
Een paar lachjes, een paar woorden, klonken nog na in de stilte. Toen begon Waling, zalvend en minzaam:
‘Dames en heeren! De theaterkunst heeft terug te zien op een avond die als een historisch moment geboekt zal staan in haar annalen. Er is gebroken met oude sleur, met verschimmelde tradities. Onbetreden wegen zijn ingeslagen. Wat eens de beweging van tachtig voor onze litteratuur heeft gedaan, wat de bouw van de nieuwe Beurs was in de ontwikkeling onzer vaderlandsche architektuur, wat Cubisten en Futuristen hebben tot stand gebracht voor de schilderkunst, dat is de opvoering van Sinte Pelagia in de historie van het tooneel....’
Triomfantelijk zag hij rond, fier op zijn veel-omvattende kennis, zijn algemeene ontwikkeling, zijn onbekrompen moderniteit. Zijn glimlach trok hij weg in plooien van ernst aan de mondhoeken; zijn oogen deed hij stralen, toen hij met breed gebaar der rechterhand vervolgde:
‘En, dames en heeren, dat danken wij, die allen de kunst van het theater liefhebben om haar veelzijdig vermogen, dat danken wij aan den dichter van dit origineele misteriespel, aan den heer André Campo die daar in ons midden zit. Ik noodig u uit een dronk te wijden aan den auteur van Sinte Pelagia!’
Achter Alida heen klonk hij zijn glas tegen dat van Campo. En van heel de tafel bewogen zich de gasten met opgeheven glazen, volle en leege, naar den schrijver wiens aanwezigheid sommige akteurs nu eerst ontdekten.
Toen allen weer zaten, onder vroolijk rumoer, gaf Noël
| |
| |
den kellners een teeken om nog even hun rondgang te staken, en verzocht stilte. Met uitgespreide vingers op de tafel steunend sprak hij:
‘Dames en heeren! Wij zijn hier niet bijeen om enkel maar te eten en te drinken, al heb ik zelf dan misschien een weinig-asketisch voorbeeld gegeven, maar ook om te getuigen van onzen eerbied voor de tooneelkunst die wij allen liefhebben, zooals onze Waling daareven terecht zei. Laat dan mij, een der oudsten onder u - ik wed dat ik ook spreek namens meneer Zur Mond! is 't niet waar?...’ En hij boog zich schuin voorover, als om een apartje, naar het groote kale hoofd van den maecenas die juist een takje sier-groen naar Alida's boezem mikte;
...‘laat ons dan hulde brengen, op onze wijze, aan de kunst van het tooneelspel, aan de vrouwen en mannen die zich aan haar hebben gewijd. Dames en heeren, gij zijt als de kinderkens...’
‘Volkomen met je eens!’ brulde Zur Mond.
‘Ik zeg dit niet omdat ge lacht en lawaai maakt, maar omdat de dramatische kunst zich al op zoo'n schoone en roerende wijze bij kinderen openbaart. Geen akteur is zoo vereenzelvigd met zijn rol als het kind wanneer het speelt. Want het kind speelt geen rol, het doet niet na, maar het verplaatst zijn wezen en is in een hoogere realiteit al wat het zegt te zijn: een steigerend paard, een wilde leeuw, een fluitende lokomotief of een razende schoolmeester! Het kinderspel is het schoonste drama, vooral wanneer zoo'n wurm alleen is en zijn mede-akteurs om zich heen droomt en tegen ze spreekt en zich huizen, bosschen, zeeën schept die wij niet waarnemen met onze vergroofde zintuigen. In zoo'n spel doorleeft het kind de diepste wezensdiepten van dingen en dieren en menschen. Denk aan Sinterklaas, dames en heeren! Dat is een drama midden in 't leven, zooals vroeger de misteriespelen - nietwaar, meneer Campo? - midden in de kerken, niet afgezonderd op een tooneel. Ieder doet mee: ouders, dienstmeid, schoorsteen, bel, dagelijksche deugdjes en ondeugdjes, liefde, vriendschap, voor-de-mal-houërij, alles! De kinderen leven dan in een heerlijke waan, een benijdbare verwarring van werkelijkheid en droom, zooals de grootste akteurs die kennen... Ze hebben
| |
| |
maar een vaag besef, diep in hun bewustzijn, van het onwerkelijke. Ze aanvaarden het wonder van die eeuwenoude onsterfelijke bisschop, die alles weet en ziet en op één avond heel de wereld rondrijdt en alle kinders bezoekt en daar toch maar gemoedelijk tusschen de gewone menschen zit te keuvelen over de kou en de verre reis. Die gelukkige zieltjes zien het wonder nog zoo-maar gebeuren in de huiskamer. En daar het kind van alle tijden is, zal ook het drama een kunst van alle tijden zijn, een kunst die niet sterft vóór de laatste mensch zijn laatsten adem zal hebben geblazen. Uw kunst, dames en heeren, beroepelingen en dilettanten, is het pure altruïsme, het ware übermenschliche, de onpersoonlijke objectiviteit-zelf. Uw eigen ikheid overschaduwt gij met de individuën die gij op de scène verbeeldt. De tooneelkunst is, zooals ik eens een beroemde aktrice hoorde zeggen toen ik haar een kompliment maakte over haar kreatie van een cynische bordeelhoudster: “En toch heb ik nooit zoo'n mensch ontmoet! Maar je voelt 'et, meneer,... 't is een gave Gods!” - Dat is schoon gezegd: een gave Gods! Gij leeft in het leed en de vreugde van anderen. Daarom kunt gij niet wreed zijn; medelijden en menschenliefde heb ik in geen kringen van onze samenleving veelvuldiger en dadenrijker ontmoet dan in de wereld van het theater. Laat ze daarbuiten maar lasteren over uw leven! Gij zijt de vrijgevochtenen van alle domme sleur en benauwde konventie die als een onzichtbare ceinture-de-chasteté...’
‘Hé, hé!’ riep Zur Mond, met een blik naar den overkant.
‘...het leven der nette burgerij steriliseert. Maar gij zijt dan ook de pariah's, de vogelvrij-verklaarden, de met een schuin oog aangeziene natuurwezens, de faunen en satyrs, de bacchanten en maenaden, benijd en bewonderd door wie zeggen dat zij u verachten. Gij weet uw wezen, uw ikheid, uw persoonlijkheid te splitsen in zijn oer-elementen van kwaad en goed, dom en listig, wreed en zachtaardig, slaafsch en heerschzuchtig, hatend en minnend. En ook in dat scheiden van die primitieve instinkten toont gij, kunstenaressen en kunstenaars van het drama, uw verwantschap, over de eeuwen heen, met de wiegetijd van het menschdom. En daarom, gij allen! drinkt op elkanders welzijn, op de
| |
| |
kunstenaars, de kunstenaressen en de steunpilaren van het tooneel!’
‘Bravo, mooi zoo dokter!’ schreeuwde Zur Mond, en fluisterde tegen Moldau: ‘Oef, wat kan die vent klessen!’
De bedienden waren hun loop weer begonnen. Het lachen schaterde opnieuw over den kleurig-flonkerenden disch; de stemmen, na het lange zwijgen, klaterden en gonsden, luider en hooger naarmate de flesschen leeger werden.
Campo dacht aan wat Lize hem enkele weken geleden van Noël verteld had. Hij benijdde den dokter zijn beheerschende wijsheid die hem nu luchtig kon doen spreken over oude smartelijke dingen. En ook die luchtigheid benijdde hij hem. Zich-zelven wist hij geen redenaar te zijn. Zwaarwichtig, zakelijk-dor, zonder boeiende kracht was zijn spreken op volksbijeenkomsten en populaire kursussen. En nu? Hij vermoedde dat wellicht ook nu van hem, als auteur, een toost werd verwacht; en hij had niets te zeggen, geen grapjes, geen pluimpje. Doch hij kon niet langer zwijgen zonder onwellevend te zijn jegens Waling, jegens Lize. Hij had met haar, over de tafel heen, recht tegenover zich, slechts weinige, oppervlakkige woorden gewisseld. Haar lach was soms uitgelaten-kinderlijk; doch dan opeens weer meende hij in haar blik een peinzenden ernst te zien die hem, na dien lach, bevreemdde. Hij voelde zich triestig worden; en om zwevend te blijven in den oordeelloozen roes van straks, dronk hij zijn glas in-eens leeg, schonk zich terstond weer in.
Gebak met konfituren werd rondgediend; enkele gasten grepen reeds naar de schaaltjes met amandelen en chokolaterie. Toen, als was hij op een volksbijeenkomst, stond Campo plotseling achter zijn stoel en vroeg het woord.
‘Champagne!’ riep Waling. ‘Hé, ober! laat je champagne anrukken, hè!’
Onbeweeglijk bleef Campo staan; zijn oogen dwaalden over de vroolijke hoofden, langs de bloemvazen, de stralende luchters, volgden de bewegingen der bedienden die de kurken deden knallen en, de hand omwonden met een servet, rondgingen achter de gasten, kelk na kelk vullend. En onder het wachten werd hij zoo kalm, als stond hij op het podium eener vergaderzaal, voor de arbeiders en de afgesjouwde
| |
| |
vrouwen. Hij overwoog niet meer de gedachten der anderen; hij zag enkel de woorden die hij zeggen wilde.
Eindelijk trokken de kellners zich bij het buffet terug.
En hij begon te spreken. Zijn stem was niet luid; maar zij klonk helder, drong de stoornis van enkele laatste geluiden weg en beheerschte de aandacht. Hij dankte de speelsters en spelers voor moeite en tijd die zij besteed hadden aan de vertooning van een vrijwel vergeten dramaatje. Hij hoopte dat zij zich nu aan belangrijker tooneelwerken zouden geven. Hij zei niets dan frazes en gemeenplaatsen, met het rustige gemak, het nimmer haperen, van een publiek spreker. Hij bleef hoffelijk en koel, zonder geestigheid. En hij eindigde met een bijzondere hulde aan juffrouw Arnsberg om haar wel-begrepen spel in de hoofd-rol, om haar meesleepende dansen, om haar zorgen bij de voorbereiding; en aan Henri Waling om zijn onvolprezen regie.
Toen tinkten over de tafel de champagneglazen. Waling glimlachte voldaan. Lize Arnsberg raakte plichtmatig, zonder op te zien, met haar glas dat van Campo.
Een paar gasten gingen weer zitten, kraakten nog een amandel. Doch de meesten wandelden de eetzaal uit, vormden groepjes in een kleinen zij-salon en in de ruime serre die langs den ganschen achtergevel liep. De heeren staken hun cigaar op; enkele jongevrouwen ademden voorzichtig aan een cigaret.
In namaak-sèvreskopjes, met landschapjes en herdertjes beminiatuurd, werd de mokka rondgediend. Twee kellners, de eerste met een kleine likeurflesch in elke hand, de ander met een blad vol glaasjes, gingen glimlachloos van gast tot gast:
‘Chartreuse of Bénédictine? Bénédictine of Chartreuse?’
‘Heb je geen triple-sec, Eduard?’ vroeg Zur Mond met lodderig-toegeknepen oogen aan den ober, dien hij op bijna alle soupertjes weerzag. En hij vervolgde tot den kleinen Moldau, naast hem op een weeke sofa in het salonnetje:
‘Hoe kwam j'erbij om je dochter in zoo'n bezopen stuk te laten meespelen? Zooveel nonsens op één avond achtermekaar heb'k nooit gehoord!’
Moldau antwoordde gapend:
‘Och, die dametjes kenden mekaar nog van 't kostschool.
| |
| |
Rea was er niet af te houën. Ze heeft altijd naar 't tooneel gewild. Ellendig!’
‘Hm! de ouwe liefde van 'er ouwe-heer, wat!’ knipoogde Zur Mond, kleine teugjes nippend van zijn pousse. En zij zwegen beiden, de handen gevouwen over hun zakkige buiken, in soezend herdenken van oude vroolijke nachten.
De serredeuren naar den tuin waren opengeschoven. Campo stond er even alleen en snoof den vochtigen geur van een nog lauwen Octobernacht. Nu-en-dan murmelde de wind door het al verijlde loover van hooge boomen in de omliggende tuinen. Een paar sterren blonken door de dunne traag-glijdende wolkensluiers.
Opeens hoorde hij Noël naast zich, die hem een kleine cigarenkoker voorhield en naar de beide oude heeren in het salonnetje wees:
‘Castor en Pollux maffen al! Steek er eens op: een licht havannaatje...’
Toen nam hij hem mede in een wijd stoelen-ovaal dat de eene helft der lange serre vulde en aan 't eind was afgesloten door een half-rond bankje waar Aaltje Boersink naast Waling zat, onder de waaierbladen van een palm. Op ronde tafeltjes stonden koffiekopjes en likeurglaasjes. Noël schoof tusschen Rea en Lize; Campo vond een leeg taboeretje tegenover hen. Rea's lach schalde telkens luid; haar sterke warm-roode lippen waren half-geopend; zij klapte de kleine handen samen en keek met een schittering in haar donkere oogen rond. Doch Lize was stil, al lachte zij soms met Rea's vroolijkheid mee. Als door grijze floersen scheen haar blik van verre te staren.
Zij bemerkte dat Campo naar haar keek; en alsof het haar gepeins was geweest dat haar ernstig deed zijn, sprak zij snel tot den dokter:
‘Maar meneer Noël, die verheerlijking van de dramatische kunst, in uw toost, klopt niet met wat u indertijd in de bodega hebt gezegd over de toekomst van de roman.... Weet u nog wel? Toen was u niet zoo optimist voor 't theater! Is dat nu konsekwent?’
Noël, die 't zich niet precies meer herinnerde, riep:
‘Lieve kind, wie is er nou konsekwent! Wat zegt ú, meneer Campo?’
| |
| |
Campo glimlachte. Zijn gemompel ging verloren. De architekt Barchem, in zijn bruin-velvet jasje, met zwarte slipdas, had joviaal de hand op Noël's schouder gelegd en zei:
‘Uw toost was verbazend interessant,... maar ik heb als theosoof een andere verklaring voor die verscheidenheid in de kreaties van de akteurs, namelijk onze reïnkarnatie-leer! Daarin ligt de kiem van het dramatisch vermogen. Wij denken ons niet maar eenvoudig in een rol, in een ander individu,... nee, 't is een herinnering aan een vroeger bestaan, een herleven.’
‘'t Is best mogelijk,’ antwoordde de dokter. ‘Vandaar misschien de groote liefhebberij voor 't tooneelspelen. Wie doet er niet aan! Ieder is wel eens lid van een dilettanttooneeltje geweest, nietwaar?’
‘Zeker!’ zei Barchem. ‘Wij trekken enkel een oud kleed uit onze prae-existentie aan. En de rollen die wij 't liefst spelen, 't diepst bezielen, zijn de gestalten waarin we de laatste maal op aarde verschenen. Bij de kinderen is dat allemaal natuurlijk 't sterkst. Het okkulte vermogen slijt helaas met het ouder-worden bij de meeste menschen af’...
Noël stond op.
‘Daar gaan we dan maar mee naar bed,’ zei hij. ‘In mijn volgend bestaan speel ik misschien prachtige doktersrollen... Laat Waling al dat moois maar niet hooren!... Maar waar is 't-ie?’
De halfronde sofa, waar de groote akteur met Alida Boersink had gezeten, was ledig. In den salon zag men hem niet. En Beukel, die even in de garderobe ging kijken, berichtte dat Waling's lange jas er niet meer hing.
De oude heeren Moldau en Zur Mond, vroolijk geluimd door eenige gebisseerde pousjes, namen afscheid. Rea's vader wilde haar meenemen, maar het meisje zei kortaf dat Beukel haar wel thuis zou brengen, in een atax, of wandelend; 't was immers heerlijk weer, een zoele herfstnacht, zonder regen, zonder wind... Mopperend, machteloos tegen zijn dochter, verdween Moldau.
‘Zulke fuiven moeten we meer hebben!’ riep Beukel. ‘Fuiven moeten we,... dat houdt de fut erin! En dan nog klassieker,... een klassiek bacchanaal!’
| |
| |
En met breed gebaar teekende hij een geweldig tafereel in de damp-zware atmosfeer van het salonnetje.
André Campo zag dat het over tweeën was. Hij ging op Lize Arnsberg toe en vroeg of hij haar vergezellen, haar thuisbrengen mocht en een taxi zou bestellen... Zonder verwondering stemde zij toe; doch zij wilde te voet gaan. De laatste gasten, in luidruchtige groepjes, kwamen een paar woorden van dank en afscheid stamelen. Rea en Beukel wuifden nog even aan de gangdeur. Serre en salons waren verlaten.
In de garderobe hielp Campo het slanke meisje, dat ernstig, zonder een glimlach zelfs, haar wijden avondmantel om zich heen trok. Dokter Noël ging met hen de hooge stoep af, de donkere eenzame gracht op.
| |
X.
Zij spraken enkele woorden over het weer en zwegen verder, elk in eigen gedachten. Het was zacht gaan druppelen, vocht van de boomen, of wellicht een begin van regen. Zij zagen geen sterren meer, nu de ijle wolkensluiers van middernacht waren aaneengesloten tot een zwaar floers. Er ging een sterker koelte door de boomen; dor-ritselende bladeren dwarrelden over het donkere water.
Al spoedig nam Noël afscheid en sloeg de Vijzelstraat in.
Campo zag Lize naast zich loopen, het hoofd even gebogen, zooals dien middag, dien hij niet vergat. En weer hoorde hij in zich de vraag: koketteert zij met een voorbijgaand meisjes-verdrietje; wil zij interessant zijn door levenswanhoop en menschen-verachting?
Hij dacht aan de laatste uren; aan haar zwijgen tegenover Waling; aan den droevigen ernst van haar gelaat toen de akteur met Alida verdwenen bleek... En hij zag haar gestalte, zooals zij, dien zomerschen regennacht op De Peppelaar, haastig uit de auto sprong. Waar was zij geweest?... Een zonderling vermoeden doorflitste opeens zijn denken. Het drong hem tot weten, onweerstaanbaar, zoodat zijn stem fluisterde, heesch van angst:
‘Lize, je was triestig vanavond... Ben je erg moe, of... is 't je oude melancholie weer?’
| |
| |
Zij zag hem aan, de lippen vast opeen, de oogleden halfneer. Hij vreesde dat hij haar niet tot spreken zou krijgen. Toch hernam hij:
‘Waarom zeg je niet alles? Je hebt immers al iets van je gedachten aan me gegeven, Lize! We hebben vriendschap gesloten, is 't niet?’
Haar glimlach was koel toen zij antwoordde:
‘Ik kán niet alles zeggen.’
Hij nam zijn toevlucht tot een wending en vroeg:
‘Geloof je aan vriendschap tusschen een man en een vrouw?’
Zij boog het hoofd ietwat terzijde; door haar lange wimpers zag hij, in het schemerlicht der gracht, de lichtend-grijze oogappels.
‘Nee!... Of... nu ja, voor een poosje! Dan gaat het mis... voor één van beide.’
Hij voelde dat hij haar overschatte, dit meisje van twee-, of nauwelijks drie-en-twintig jaar, door haar zulk een vraag te doen. Doch misschien gaf zij hem een bedekte waarschuwing... Misschien ook was 't alles enkel dwaze flirt! Lachend zei hij:
‘Wat een levenswijsheid, Lize! En zoo jong, zoo'n kind, zooals je zelf eens zei...’
Maar hij vervolgde ernstig:
‘Natuurlijk is er al een man in je leven geweest, van wie jij hieldt, of die van jou hield... en je kunt of je wilt ten slotte elkaar niet. “Ik ween om liefde die niet is ontloken...” Is 't niet? Waarom vondt je dat zoo mooi?’
Zij liep langzamer en keek nu hulpeloos hem aan:
‘Ik kán niets zeggen, heusch niet. Als 't ook 't geheim van anderen is, dan mág ik 't toch niet zeggen?’
Terwijl zij sprak, dacht hij aan dien middag op haar kamer toen hij haar kuste op de zachte ongerepte huid van haar voorhoofd; toen haar handdruk sterker, langer was dan vroeger; toen zij achter haar lach woorden verzweeg die zij bijna had geuit. Hield waarlijk dit jonge leven een herinnering verborgen? Waarom wilde zij nog zijn omgang; waarom zag zij hem aan zooals zij deed; wat was hij zelf dan voor haar? Hij eischte alles; hij duldde, voor zíjn blik, geen sluiers om dat hart. En hij herhaalde zacht:
| |
| |
‘Van anderen?... van één ander?’
‘Ja! U weet immers niet alles wat ik deed, met wie ik sprak, al die maanden vóór ik bij u kwam...’
Hij ademde diep, onrustig; nu voelde hij zijn laatsten twijfel wijken. Even zag hij haar blik koel en hooghartig. Wilde zij hem op een afstand zetten? Maar neen! daar was weer die streelende zachtheid in haar oogen, die angst voor zware heftige smart.
‘Hindert de regen je niet?’ vroeg hij.
‘'t Kan mij niet schelen! U?’
Toen, opnieuw een wending zoekend:
‘Zou je van een man, van wie je hieldt, niet alles willen weten?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Ik bedoel: alles van zijn vroeger leven,... zijn gedachten, gevoelens, verliefdheden, angsten, idealen,... alles, alles! Ook... slechte dingen, slechte begeerten,... alles, 't heele verleden!’ Over haar gelaat was verwondering.
‘Nee,’ zeide zij. ‘Je houdt van iemand, zóó, zooals hij is op dat oogenblik,... met alles, ook met alles wat je niet van hem weet.’
Hij dacht aan Emma, en hoe er, al die jaren, geen gedachte, geen aandoening was geweest die zij niet wisten van elkaar. Doch het scheen hem nu doodsch en grijs, wat hij vroeger de hoogste eenheid van harten, het opperste vertrouwen noemde. En al de kleine sidderingen in Lize's trekken, in haar oogleden, haar neusvleugels, haar mondhoeken bespiedend; zich herinnerend haar zwijgen dezen avond, haar thuiskomst in dien zomernacht, hernam hij:
‘Ook als hij veel ouder was,... als hij... véél in zijn verleden had?’
Zijn blik stuitte af op den haren; een grijzen wand zag hij in de diepte van haar oogen. Zij zweeg. Doch terwijl hij voortsprak voelde hij haar weerstand bezwijken in de herinnering van leed.
‘Hij was ouder dan jij,... Lize!... Hij was getrouwd geweest,... en nu weer gescheiden.’
Eindelijk, haastig sprekend, verried zij zich:
‘Hoe weet u dit?’
‘Hij is driemaal getrouwd geweest,... en nu wordt hij vaak genoemd met Alida Boersink!’
‘Ja! Hoe weet u dat alles?’
| |
| |
Zij boog het hoofd.
Hij sprak kalm, nu hij sterker was gebleken dan zij:
‘Ik vermoedde 't wel dat het Waling was.’
Zij zag weer op:
‘En had ik dat dan kunnen zeggen? Moest ik niet zwijgen?’
‘Och, waarom? Is bij mij niet veilig al wat je me zegt?’
‘'t Is toch ook zíjn geheim!’
Toen zwegen zij. Campo dacht aan Henri Waling, den ouden akteur met het breede sterke gelaat, leeftijdloos, een jongen, en een man, en een grijsaard, alles dooreen, en alles afzonderlijk weer van moment tot moment. Had deze man de gedachten van Lize Arnsberg vermeesterd, zonder eenige poging wellicht, enkel door de kracht van zijn veelvoudig wezen? Wat was er tusschen hen gebeurd? Waardoor was die melancholie in het meisje gezonken? Had hij beloften gedaan en weer verbroken, gewekte verlangens teleurgesteld? Of was het in haar een verzwegen hoop geweest waarvan de bewonderde man niet wist?
Hij besefte de machteloosheid van zijn jalouzie. En nu met de triestigheid van den verkoelenden roes zijn rede ontwaakte, begon hij zich af te vragen wat hij eigenlijk wilde, hij, een getrouwd man, die bovendien aan dit meisje volkomen onverschillig was... Hij bleek niet eens in haar vertrouwen te zijn: als een inkwisiteur had hij het geheim van haar jong leven opengerukt. Hij wist nu wat hij weten wilde: zij had liefgehad! En hij kende den man. Zij leed nog; misschien ook voelde zij spijtigheid, schaamte... Maar het was alles tamelijk onbelangrijk; waarschijnlijk maakte ieder bakvischje, iedere jongevrouw zoo'n verliefdheid door! En hij die vroeger schriel was op zijn tijd, die al zijn uren had gegeven aan nuchteren arbeid, hij vorschte nu naar het verleden, naar de ervaringen van een meisjeshart! Moest hij niet een einde maken aan heel die dwaze episode midden in zijn streng-opgebouwd leven...
Doch zijn woorden waren weer anders dan de redelijke overweging. Hij hoorde zijn weeke stem:
‘Lize, 't was dus wel pijnlijk voor je, dat ik, aan 't souper, tegelijk op jou en Waling toostte?’
Zij schokte even met de schouders:
| |
| |
‘Och ja,... daar moet ik maar tegen kunnen.’
‘Waarom blijf je in zijn troep? Telkens met hem samenspelen,... ook weer in dat stuk van Hebbel,... hoe kun je 't! Is dan alles overwonnen?’
Hij vroeg het met een vage hoop waar hij-zelf tegelijk de verwondering om voelde.
‘Overwonnen,... 'k weet 't niet. Behéérscht wel! Ik beheersch me heelemaal. Dan word ik onverschillig; ik lach me-zelf uit. Nee! ik zou niet uit zijn troep weg willen. Nooit zou ik voor hem willen wijken. Hij hoeft niet te weten wat hij heeft gedaan.’
‘Je bent trotsch,’ zei hij.
‘Trotsch, ik? Och heer, nee! Dat kan ik niet eens zijn.’
‘Alweer, alweer van niets kunnen? Lize, ik wou dat 'k alle pijn van je kon wegnemen. Kan ik je niet helpen?’
Zij schudde het hoofd, onrustig op haar lippen bijtend. Haar wijde oogen droegen een koele berusting.
‘Nu niet meer,’ smeekte zij, ‘laten we er nu over zwijgen...’
Zij waren 't Vondelpark in gegaan, het hek bij de Van Baerlestraat al voorbij, langzaam, zacht pratend onder het geruisch van den regen.
‘Wat is 't hier mooi 's nachts,’ zei hij. ‘'t Doet mij denken aan de jaren dat ik nog heelemaal in de litteratuur was. We liepen hier vaak, een stelletje jonge dweepers, als we na middernacht van een van de vrienden aan d' Overtoom kwamen. We hadden onze hoofden vol fraaie droomen...’
Zij lachte weer. Wat was zij een kind nog, dacht hij: zóó van 't verdriet weer aan den lach! En haar stem herwon de klaarheid:
‘Waarom nú niet meer? Och ja, dat heb ik al eens gevraagd! U zegt ook dat u niet kunt, net als ik... Ja, ja, u moet schrijven,... drama's waarin ik dansen en spelen kan!’
Maar hij zag alleen het verleden; hij hernam:
‘Toen ik Sinte Pelagia schreef,... laat eens zien: in '97,... toen was jij... vijf jaar, is 't niet, Lize? Vreemd, dat geen vermoeden van de toekomst ons bewust was... Ergens leefde dus een klein meisje, Lize Arnsberg, dat eenmaal op 't tooneel de vrouw zou voorstellen die ik mij verbeeldde in mijn dramaatje,... met wie ik zou wandelen en praten. God, god, wat gaat de tijd voorbij!’
| |
| |
En hij vertelde hoe wonderlijk, nu terugziende, 't hem scheen, dat hij had gewerkt, geleden en verlangd, eerst als knaap, nog vóór zij leefde, - toen als jongeman, terwijl zij een kind was en hij niets wist van haar bestaan, - daarna, volwassen man in de maatschappij, lesgevend in een huis waar zij woonde en sliep, een meisje als alle andere, onverschillig verdwijnend uit zijn aandacht.
Zij luisterde met een glimlach, doch begreep niet wat hem in die herinneringen bekoorde.
| |
XI.
Toen de deur harer woning achter haar was dichtgevallen, bleef hij nog even staan in de eenzame straat. En hij dacht: was dit dezelfde gestalte die ik, enkele uren geleden, op het tooneel zag, voor een strak-turende menschen-menigte, dansend in haar doorschijnend kleed... Waarom, ach waarom toch kwelt mij dat verlangen, haar leven te willen kennen? Waarom zie ik terug naar wat voorbij is?
Hij liep, vlug en krachtig stappend nu, den hoek van P.C. en Van Baerlestraat om, dwars het park door. De regen begon in vlagen neer te slaan. Hij ging door straten met dichternamen, namen van lieden die hem als schooljongen al verveelden; namen van vaderlandsche helden; lange murenreeksen met doodsche vensters; straten die vochtig glommen naar het lijnrecht nachtlijk-onafzienbare. Hij scheen de eenige wandelaar in de slapende stad. Hij kende deze buurten, die hij de ziekte-symptomen wist der dwaze meedoogenlooze maatschappij, en waar hij toch een nieuwe schoonheid in was gaan zien om wie er huisden op de vunze, armelijke kamers, beneden, één-hoog, twee-hoog, driehoog, tot op de zolderhokjes onder de pannen. Die bleeke vrouwen en norsche mannen waren de strijders voor de komende tijden, de onweerstaanbare vloed die de uitbuiting, het onrecht, de smart en wanhoop der armoede zou wegvagen.
Doch hij bespeurde hoe enkel uit gewoonte, niet als een levende ervaring, die mijmering even door hem ging. Ook hier zag hij terug naar het verdwenene, in een romantisch betreuren dat hij sinds jaren niet gekend had. Was het een achtergeblevene flarde uit zijn gesprek met Noël? Of deed
| |
| |
de wijn, die zoete ongewone bedwelming, dood-gewaande begeerten in hem gisten?
De katarakten van den regen stortten guurder neer; door de boomen van oude hofsteden aan den Haarlemmerweg gierde en kreunde de wilde nacht. Daar, daar stonden nu fabrieken in de verwaarloosde tuinen; een smal stil mijmerlaantje wuifde onstuimig langs een grauwen beton-muur. Maar de sierlijke buitenhuizen van eertijds waren gesloopt. Waarom hadden zij niet kunnen blijven voortbestaan als een levend deel in de uitgroeiende stad?... En zijn gedachten stieten op de gebrekkige organisatie der maatschappij, op het ordeloos winstbejag, op de anarchie van dezen tijd; doch zij konden zijn smartelijk proeven van het schoone herdenken niet overheerschen. Zijn sterke rede bleef zwakker dan het ontwaakte heimwee.
Hij was fabrieksreels overgegaan, de begraafplaats langs. De al heftiger wind geeselde de magere iepen van het voetpad langs den weg, joeg de bladeren voort in grillige zwermen. Campo vond den nacht en de felle regenvlagen vol genot. Een gewaarwording die hij niet kende, een nieuw gevoel van jong-zijn, van vreugde om den storm en de jagende wolken-donkerte deed hem neuriën onder 't vlugge stappen, melodietjes neuriën die hij lang vergeten dacht, dwaze, vroolijke en verlangende liedjes uit school- en studententijd. Hij ademde den frisschen stroom van wind die over de vlakke landen hem tegenwoei, met geuren van dorrend loover uit verre duinbosschen, met den zilten smaak van de zee. Maar die wind had toch zoo vaak zijn hoofd gestreeld, die zelfde noordwestenwind! En nu dan, vanwaar die nieuwe late gevoelens, die echter tegelijk zoo oud schenen?
Hij besefte plotseling dat de lichten daar vóór hem de bruglantaarns van Sloterdijk waren. Een hond blafte; het was het eerste geluid van leven dat hem weer bewust werd. En steeds, onder de wervelende rukvlagen, klaterden en dropen de buien al genadeloozer. De zoele dampige na-zomer kenterde naar den koelen herfst.
P.H. van Moerkerken.
(Wordt vervolgd). |
|