Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 87 (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 87
Afbeelding van De Gids. Jaargang 87Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 87

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.03 MB)

Scans (107.18 MB)

XML (4.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 87

(1923)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]

Bibliographie.

De zwaluwen om den toren. Verzen van Martin Permys. Van Munster's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam (zonder jaartal!).

De lectuur van Permys' bundel, nu, heeft mij teleurgesteld. Daar zijn twee hoofdzakelijke oorzaken voor te vinden. Allereerst moest een aanvankelijke, wat globale sympathie voor de vernieuwingen, die omstreeks 1918 het talrijkst en helderst uitbotten, wijken. De verrassingen, de trouvailles, die indertijd te feller flikkerden, waar ik ze zag door de loupe der on-ge-hoord-heid, boetten sindsdien veel van hun aanvankelijke, overrompelende bekoring in. Maar ten tweede: deze bundel lijkt mij geen gelukkige keuze. (De dichter is veelal de meest-onbevoegde rechter over het eigen werk.) Ik mis onder het kleinere werk de Stormnacht (of heette het anders, ik kan het nu niet vinden; stond het niet in het Januari-Getij van 1918 .... ‘bange banen, wilde maan’ ...) en onder het grootere De Steden. In 't voorbijgaan: het boek werd goed gedrukt, maar op doorschijnend papier, en de titel staat scheef op den omslag. Treft dit ontsierend lot alleen mijn recensie-exemplaar, dan heb ik er vrede mee. Anders niet.

Permys is, in engeren zin, overgangsfiguur (in ruimeren is iedereen het). Hij houdt nog duidelijk verband met het natuurlyrische genre, maar op tallooze plaatsen springen verrassende beelden en bewegingen op. Maar tweeslachtig is zijn werk, in wezen, niet te noemen. Hij vermengt de elementen zeer gelukkig.

Er is over dit overgaan van oud naar nieuw iets meer te zeggen. Er bestaat veel oneenigheid, onzekerheid, verwarring daaromtrent. In abstracto is binnen het bestek van dit artikel niet te omschrijven, wat oud is en wat nieuw, en wat de overgang daartusschen. Maar enkele opmerkingen wilde ik nochtans even inlasschen, hier. Voorop: in 't algemeen is oud of nieuw om het even. ‘De Schoonheid’ is niet van morgen, of van gisteren [al is ze evenmin ‘eeuwig’, in den (onjuisten) zin van: altijd-durend]. En zoo postuleer ik, in het algemeen niet: wees van vandaag, al heb ik, natuurlijk mijn voorkeuren (voor de gothiek b.v. boven de renaissance), maar anderzijds is het epigonen-dom onverdraag-

[pagina 186]
[p. 186]

lijk. Niet omdat het anders, of ouderwetscher werkt, maar omdat het ‘geen-één leesbaar vers meer levert’. De epigonen in dien engeren zin, de nazaten van Reddingius (b.v.), hebben geen époque. Wel in tijdelijken zin, natuurlijk, maar niet in wezenlijken. Ze hebben geen, min of meer algemeene, gezindheid, en geen persoonlijk karakter. Maar natuurlijk voelen wij, nieuweren, de dubbele ontoereikendheid van hun werk te scherper, omdat wij misschien ten deele bestaan, doordat we anders zijn. Beversluis b.v. verwerp ik, omdat ik, in absoluten zin, zijn werk ontoereikend vind (en te scherper, omdat hij mijn tegenvoeter is). Zoo is er meer verwantschap tusschen Bloem en de Vries, dan tusschen van den Bergh en Beversluis, één der nazaten van het ‘principe Reddingius’, al verkies ik den kleinzoon boven den grootvader. De epigonen zijn een ongeslacht. Bij zwermen worden de ouderen, wier werk de nieuweren hooger eeren doordat zij er vrij van zijn, dan zij doordat ze het copieeren, door hen nagekalkt, na-geleuterd, na-gezeurd; en de ouderen zien het niet meer; zij steunen dat werk, waarschijnlijk omdat ze er een voortzetting van hun traditie in zien. Ze beschermen, in waarheid, hun parodie. Zij koesteren hun eigen parasieten. Nog eens: het gaat, in eerste en laatste instantie, niet om oud of nieuw. Men weet of kan (en behoort te) weten, dat de nieuweren het werk der Tachtigers ten deele onvermengd bewonderen. Het gaat s.v.v. om de schoonheid. Maar het is een vreemde verhouding, dat de jongere kritiek de ouderen moet waarschuwen voor de epigonen, die ten slotte meer de vijanden van hun groote voorgangers zijn, dan van ons. Het is soms ontstemmend en ontmoedigend te zien hoe de oudere critici hun eigen na-apen laten gluren in het lieve spiegeltje der ijdelheid. Het is soms wanhopig. Dat on-kruid, dat tusschen-kruid, het kruipt door grafzerken heen....

Er zijn overgangsfiguren, die een geslàcht hebben. Ook ten onzent. Kelk, Kemp, Nijhoff en Prins (zelfs!) behooren daartoe (dit: zelfs! slaat niet op een bedenkelijkheid van zijn werk - dat is goed -, maar wil eenige atomen ‘moderniteit’ meer bij hem signaleeren, dan men gewoon is te doen). Ook Permys.

Hij is, dunkt me, beter in klein dan in groot werk. Daarin aardt hij vreeselijk naar Verhaeren, en ook meer naar van den Bergh dan in het kleine; hoewel, fragmentarisch, de grootere misschien toch weer de kleinere overtreffen. Maar als geheel falen ze. Ik zeide reeds: ik mis de Steden. Ik meen me te herinneren, dat dit als totaal juist strakker en breeder, minder onevenwichtig en rammelig, aan de spits der langere verzen staat (hoewel het in den aanvang al direct verhaerent: ... ‘en als 't gebaar, breed en onwankelbaar, de steden’). De Schuiten is, 'schoon rustiger en belijnder dan Lenteland (waarin van den Bergh's Vlam en Atmosfeeren resoneeren, dunkt me), wat hardnekkig anthropomorph. Dat voert, vrijwel steeds, bij doorvoering tot verwilderde allegorie (v.d. Bergh: Wolken). Ook de expressionisten laboreeren daar chronisch aan. Vandaar de barokke rhetoriek bij hen, vaak. Maar het is verkieslijker de natuur, bezield en onbezield, anthropomorph dan ego-morph te zien. Dat laatste beheerscht eigenlijk de kunst sinds de renaissance, met onderbrekingen, en wisseling in intensiteit, natuurlijk. Het behoort bij het individualisme. Het naturalisme, op zijn wijze, vocht daartegen. Het

[pagina 187]
[p. 187]

impressionisme ten deele. Het symbolisme kultiveerde het. Het expressionisme overwon het ten deele. Het cubisme geheel.

Nu, in Holland, zouden de minsten van de laatste decenniën, in Europa, te synthetiseeren zijn. Van den Bergh deed dat ten deele. In dit verband protesteerde hij tegen het doortrekken der natuur met eigen stemmingen en aandoeningen: het ultiliseeren der natuur naar den bon gré der gemoedsgangen, en elders zegt hij, dat wij ons moesten kunnen richten, dichtend, naar het oordeel van ons object. Wij moesten het werk door het gegeven zelf kunnen laten richten. Franz Marc wees daarop, nadrukkelijk. Mij dunkt: het besef, dat, bij volle handhaving der persoonlijkheid, in de relatie tusschen het object en den schepper het wezen van het ding zooveel mogelijk overwegen moet en in het werk zoo ongeschonden mogelijk overgedragen, is een der fundamenteele kernen der overigens onomschrijfbare ‘moderne’ gesteldheid. Het ego-morph zien der natuur doodt haar. Men leert niet meer; men hangt zijn moede kleeren aan haar kapstok.

De kleinere dingen van Permys zijn slank en bewegelijk, gracelijk en vlug. En geestig soms. Maar niet zeer diep. Ik zou uit zijn boek het Torenlied prefereeren, met fragmenten uit de Torens. Maar liever nog blijf ik me de Stormnacht(?) herinneren. Ik hoop, dat hij naast het overvloedige critische en essayistische werk verzen schrijft van dàt gehalte, en dat dit dan nog eens gebundeld worde. Want dit boek is een teleurstelling.

H.M.

Wijdingen, verzen van Wilhelm Loeb; uitgegeven in de maand October van het jaar 1922, te 's-Gravenhage bij den boekhandel M. Dijkhoffz, Plaats 27.

‘Dit boek verschijnt, mijnen zestigjarigen Vader ter Eere’ ... Ik benijd den ouden Heer Loeb niet, op zijn 60sten verjaardag; wellicht had hij zich, heimelijk, op dien verbeiden dag van Wilhelm een Goudsche pijp gewenscht, of een gezaagd courantenrekje. Doch hoe glibberig zijn soms des levens kronkelpaadjes. In plaats daarvan reikte zijn opgetogen zoon hem dezen lieven bundel toe ... Zijn Vader hoopt nog steeds op het begeerd courantenrek. Misschien zal dat de verrassing zijn voor den volgenden jaargang. Ik hoop het.

H.M.

Faust, een cyclus van de Rijzende Zon, de Witte Roos en den Heiligen Graal, door J.K. Rensburg. Deel I. Leidsche Gracht 19, Amsterdam, N.V. Theosophische Uitgeversmaatschappij, 1921.

Het gaat niet aan, dit werk van Rensburg uitsluitend literair-kritisch te beoordeelen. De dichtvorm is het zeer uiterlijk gewaad voor den inhoud. Rensburg is niet allereerst dichter, maar denker. En zeer merk-

[pagina 188]
[p. 188]

waardig denker. Op ontstellend-oorspronkelijke wijze verbindt zijn universeele geest kunst en wetenschap en wijsbegeerte; bouwt stelsels, torens van Babel, duizelingwekkend. Combineert astrologie met sociologie, profeteert het nieuwe rijk, maakt tabula rasa, en houdt toch sommige tradities nauwelettend vast. In dit origineele dichter-denker-brein reiken Dante, Mars en Adam elkaar broederlijk de hand ....

Het valt stellig buiten mijn bevoegdheid over den inhoud van Reusburgs oeuvre te oordeelen; het valt mijlen ver buiten mijn horizon; misschien is het er sterrenhoog boven verheven. Ik kan zelfs (zie boven) niet dan gebrekkig en onvolledig dien inhoud aanduiden. Maar ik wil niet nalaten er nadrukkelijk op te wijzen, dat het een schande zou zijn (de hoeveelste?) voor dit land en dezen tijd, indien het aantal inteekenaars op de hernieuwde verzamel-uitgave (te verschijnen bij Van Loghum, Slaterus & Visser, te Arnhem) onvoldoende zou blijken, en Rensburgs hoogst-belangwekkende denkbeelden niet opnieuw zouden kunnen verbreid worden.

H.M.

Groote dichters van den laatsten tijd. Samengesteld door Nico Rost. J.M. Meulenhoff, MCMXXI.

Bloemlezen is een hachelijk werk. Bijna zoo persoonlijk als dichtenzelf. Nico Rost is erin geslaagd een keuze samen te stellen uit het werk der ouderen, sinds tachtig, tot en met Boutens, Leopold, Mevr. Holst en v.d. Woestijne, die mij voor de algemeene en persoonlijke gesteldheid van dat werk volkomen representatief voorkomt. Er is weinig van zoo'n boek te zeggen, overigens, dan dat ik het zelf, als ik er ooit toe gedwongen was, vrijwel precies zoo zou gedaan hebben. Ik vind dit werk dus voortreffelijk.

Wanneer komt het vervolg?

H.M


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De zwaluwen om den toren

  • over Groote dichters van den laatsten tijd


auteurs

  • H. Marsman

  • over Wilhelm Loeb

  • over J.K. Rensburg