Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 90 (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 90
Afbeelding van De Gids. Jaargang 90Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 90

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.64 MB)

Scans (81.54 MB)

XML (3.67 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 90

(1926)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 407]
[p. 407]

Bibliographie

Agatha Seger: Verzen. (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1926.)

Gevoelige jonge meisjes, die daarenboven nog geloovig zijn, schijnen veelal meer bevrediging te vinden in het schrijven van gedichten, dan in het grondig bestudeeren en beoefenen der nederlandsche kookkunst. Wat weergaloos te betreuren valt, zoowel voor ons, mannen, - als voor de nu eenmaal veeleischende Muze der dichtkunst. -

Eenvoudige sentimenten kunnen zonder twijfel, tot een zooal niet grootsche dan toch gave poëzie aanleiding worden. Waarachtig gevoel is echter te zeer onderscheiden van: stemming, aandoening of overkropt gemoed, dan dat men het een met het ander ongestraft mag verwarren.

En zoo staan wij hier weer voor een dergelijk delicaat en ietwat pijnlijk geval. Agatha Seger, een jong, zachtaardig, gematigd temperament, las met haar aangeboren ontvankelijkheid voor bepaalde toonaarden Boutens' Vergeten Liedjes en.... vergat er niets van. Maar Boutens' sterke en diepe melodie, zijn scherp-formuleerende woordverbindingen, waren de vorm voor een even klare grondelooze gevoelswereld. Melodische strofen treffen wij ook in deze verzen van Agatha Seger aan; op samengestelde woordvondsten worden wij in dezen bundel evenzeer vergast; maar hoe maskeert dit alles hier een ondiepe, onoorspronkelijke gevoeligheid, een ronduit onbeduidende simpelheid! -

Boutens' materiaal ligt te zichtbaar tentoongesteld in een gedichtje als ‘Snik’, dat aanvangt:

 
O als de wind maar weer
 
hoog door de heem'len waait....

in ‘Geluk’:

 
Dat in den avond, na den regen,
 
- o onuitjubelbaar geheim -
 
aan den gebroken hemel rijzen
 
de sterren in hun zilvren rijm..

Zulke dingen moeten, waar zij geen andere eigen waarde bezitten, steeds weer om hun schaamteloosheid en gebrek aan zelfkritiek worden gesignaleerd.

Ook zegt het niets, dat de meeste dezer gedichtjes ‘getoonzet’ zijn.

[pagina 408]
[p. 408]

Of misschien zegt het alles, als men weet welke teksten zich het hartstochtelijkst in de gunst onzer nationale liederencomponisten mogen verheugen. Het pleit althans geenszins voor een vers of het zich al dan niet laat zingen, want muziek wordt gezongen door de woorden heen.

Deze opmerkingen zijn voor mejuffrouw Seger stellig niet vleiend. Maar het gevaar van dit werk dringt zich onafwijsbaar aan ons op, als wij zien dat het haar hier-en-daar gelukt is, aan al de onbelangrijke aandoenlijkheden harer ziel een eenvoud te verleenen, die door de onverbiddelijkheid waarmee zij worden uitgesproken, stijgen tot wezenlijke poëzie. Deze bij toeval geslaagde verzen, welke hun eigenaardige bezwerende macht slechts aan een zekere overtuiging ontleenen, zullen haar misleiden in haar roeping, die - dit blijkt uit het totaal van dit werk - elders moet liggen dan op het hachelijk terrein der dichtkunst. Al te zeer beseft men, dat het versje ‘Moeder’ het hoogste punt is, dateen zwaktalent als Agatha Seger vermag te bereiken. Tot een zelfstandig beeld, een poëtische vorm, kon zij op deze wijze - langs vele en vage algemeenheden en abstracties in een vlot melodisch metrum - nimmer geraken.

 

D.A.M.B.

Lode Monteyne, Kritische bijdragen over Tooneel. (Ruqouy, Antwerpen.)

Lodewijk Monteyne hoeft niet meer in Holland te worden geïntroduceerd. Aan zijn letterkundige carrière, begonnen in 1912, zijn wij gemiddeld een bundel per jaar verschuldigd: romans, novellen, biographie, critiek, letterkundige geschiedenis. Voor zijn beste werk houd ik nog De tweede lente van Mijnheer Quistwater, wrang, meedoogenloos boek, dat meer koude objectieve bewondering dan meelevende sympathie verdient. Bedeeld met taaie werkkracht cumuleert Monteyne sedert eenige jaren de zuivere belletrie met het minder benijdenswaardige vak der tooneelcritiek. Als hoofdopsteller van Het Tooneel wijdt hij aan het repertorium van den Kon. Ned. Schouwb. te Antwerpen zeer degelijke, gewetensvolle artikels, opstellen waar men ‘wat aan heeft’ en die thans in een bundel verzameld zijn onder een heel bescheiden titel. Nu lijkt mij tooneelcritiek een moeilijke specialiteit. De criticus staat tusschen twee gevaren, om niet eens te spreken van de beroeps-deformatie, die bedreigt wie avond aan avond naar de comedie moet om er de voorstelling van het leven te zien in de meest verscheiden maar altijd kunstmatige vormen; wie daar zijn persoonlijkheid niet bij inschieten wil, mag sterk op zijn stuk staan. Gaat nu de beroepscriticus het tooneelstuk uitsluitend uit een literairen gezichtshoek zien, dan is er veel kans dat hij het berooft van buiten-literaire essentialia zonder dewelke het tooneel nu eenmaal niet denkbaar is. Gaat hij mee met de moderne strekking om het tooneel volstrekt autonoom te maken, afgescheiden van de letterkunde, dan laat hij zich allicht verblinden door de bedrieglijkheden van het métier, door de excentriciteiten van décor, insceneering enz., door een menigte modernismen die de illusie geven van vernieuwing in de kunst en het juiste oordeel over de eindelijke en grondelijke beteekenis van het werk benevelen. Lodewijk Monteyne weet tot hiertoe die twee gevaren heel handig te vermijden. Daarom is zijn critiek betrouwenswaardig en door zijn onbevooroordeelde

[pagina 409]
[p. 409]

studies heeft hij Het Tooneel opgevoerd tot een degelijk vakblad - te Antwerpen het eenige op dat gebied. Buiten de Vlaamsche tooneelschrijvers van de laatste tijden, beschrijft Monteyne ook Hollandsche, vreemde en classieke werken. In de laatste rubriek openbaren zich zijn beste en meest bezonken kwaliteiten: het is minder gemakkelijk met frissche beschouwingen voor den dag te komen over Molière, en Hooft, en Vondel, dan een werk van E.W. Schmidt of een elucubratie van Antoon van de Velde te bespreken, of zelfs een studie van veertig pagina's over Teirlinck te schrijven; en Monteyne heeft onze verwachtingen niet teleurgesteld. Onder het lezen van dit boek, rijk aan gedachten en soms schitterend van vorm, krijgt men den indruk dat het tooneel het literair gebied is (laat ons het voorloopig nog maar tot de literatuur rekenen) waar de drang naar het nieuwe zich het duidelijkst uitspreekt. Wel is die vernieuwing niet zoo grondig als zij er den schijn van heeft en zijn de modernismen het best bereikbaar in de uiterlijke techniek, maar, zooals hierboven gezegd, die is nu eenmaal inherent aan het tooneel, en het zou moeilijk zijn in andere kunsten in Vlaanderen een equivalent te vinden van de trilogie van Teirlinck. Zijn tooneel staat op het peil van sommige schilders. Ik denk hier natuurlijk aan de groep van Laethem. Die geven de meest gerijpte expressies van dezen tijd. In de letterkunde volgen enkele dichters, Marnix Gysen, Wies Moens; geheel achteraan komt de arme roman. Over dien stoet der kunsten zou een aardig essay te schrijven zijn. Maar om terug te komen tot Monteyne: deze schrijver, die nu in de volle rijpheid van zijn talent is, heeft het voorrecht de eerste te zijn in onze literatuur die de tooneelcritiek verheft boven reportage. Ik kan hem slechts vergelijken met een Querido en Top Naeff, al heeft hij niet de onovertroffen pittigheid van deze, noch de lyrische exuberantie van genen. Het motto van Edmond Jaloux heeft hij goed gekozen: ‘L'essentiel pour un critique, ce n'est pas de ne jamais se tromper, mais c'est d'apporter la même bonne foi à l'étude des oeuvres les plus variées.’ Het is geheel toepasselijk op L. Monteyne.

 

A. Cornette

Waarom ik Vlaanderen liefheb, door G. Blachon, uit het Fransch vertaald door Stijn Streuvels. (Drukkerij Lannoo, Thielt.)

Het Noorden van Frankrijk is een triestig land dat wij in onze verbeelding altijd gezien hebben in een tragisch licht: vóor den oorlog door de donkere bladzijden van Germinal, thans als een panorama van stukgeschoten steden, labyrinthen van loopgraven en noodwoningen. De heer Blachon heeft het land en het volk van die streek gerehabiliteerd in een boek dat misschien geen grooten opgang gemaakt heeft in Frankrijk maar dat door de vertaling van Stijn Streuvels een bijzonder prestige verkregen heeft. De auteur bestudeert er vooral de sociale ellenden die voortspruiten uit den centralisatiegeest van Parijs, uit de huidige bestuurlijke alleenheerschappij. De verbastering die het sterke volk van die streek voortdurend bedreigt is toe te schrijven aan den wassenden invloed der latiniteit. Maar de besmetting is er nog niet in geslaagd den

[pagina 410]
[p. 410]

frisschen aard der noorderlingen aan te tasten, en uit menige bladzijde van den heer Blachon's boek blijkt dat ‘ceux du nord’ een krachtig, degelijk volk zijn met veel voortreffelijke deugden. Waar de schrijver o.a. spreekt van de arme kinderen uit het land van Rijssel, van hun natuurlijke zegepraal over armoede, geestes-verstomping en verbastering, daar is hij verreweg op zijn best. Hij herinnert daar in zekere maat aan den melodramatischen humanitairen toon van Jack London in People of the Abyss. De schrijver heeft na veel omzwervingen door Frankrijk eindelijk het land van belofte ontdekt in de gewesten der steenkoolputten, in de eentonige vlakten van Picardië en Artois, waar hij de bloem der menschheid ontmoet. Als men hem bezig hoort, dan ziet het er maaj treurig uit in het overige van la douce France waar een ‘kunstmatig en ontpluimd menschdom’ leeft. De Vlaamsche Eva is voor hem het vrouwelijk ideaal. Hij moet er niet van weten van de zuidsche vrouwenzielen. De Vlaamsche vrouw wordt vergeleken met de ‘baronessen en markgravinnen van Gascogne, Bretanje of Auvergne doorspekt met wereldsche aanmatiging en adellijke ijdelheid!’ Waar haalt de brave man het vandaan? Mijn bedoeling is geenszins hem met gemakkelijk te lezen excerpten uit zijn eigen werk tegen te spreken. Alleen vind ik het jammer dat het boek in den toon van opwinding geschreven is die niet past bij de wetenschappelijke stof en dat er soms wat tendentieus gestreefd wordt naar een verkeerde voorstelling van het leven in de Fransche provincie. Waarom b.v. die eentonig herhaalde vergelijkingen van het Noorden met Languedoc, Auvergne en Bretagne? Waarom nooit een woord van de lachende Touraine, van de eenzame, melancolieke Poitou, van het weelderige Burgondië, van Provence, geurend van mimosa, van de hooglanden van Savoye rijk aan overleveringen? Ik heb nooit kunnen bemerken dat er in die streken geen gezellig familieleven bestaat, dat er geen lieflijke tradities geëerd worden. En er bestaat in Frankrijk buiten Fransch-Vlaanderen een particularisme dat levenskrachtig is en dat de opslorping van Parijs weerstaat - Barrès heeft er genoeg voor geieverd toen hij Les Déracinés schreef.

De heer Blachon zet met veel vuur uiteen waarom hij Vlaanderen liefheeft, en zijn boek is joviaal geïnspireerd en bevat mooie bladzijden. Maar zijn geslotenheid voor de distinctie van den Franschen geest, die hij als ambtenaar mischien niet heeft leeren kennen maar die hij had kunnen vermoeden door de Fransche letteren, doet hem de noordelijke deugden overschatten, en dit geeft aan zijn werk een toon van provinciale zelfvoldaanheid die kregelig maakt. Het is heusch de tijd niet meer om ons te doen gelooven aan de mythe van ‘'t wufte zuiden.’

 

A. Cornette.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Kritische bijdragen over tooneel


auteurs

  • Arthur H. Cornette

  • D.A.M. Binnendijk

  • over Agatha Seger