Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 93 (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 93
Afbeelding van De Gids. Jaargang 93Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 93

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (81.86 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (3.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 93

(1929)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

Bibliographie

A.M. de Jong, Merijntje Gijzen's Jeugd, IV. In de draaikolk.

Dit vierde en laatste deel van Merijntje Gijzen's Jeugd is een geheel ander boek, een geheel ander soort van boek zelfs, dan de drie voorgaande deelen. Het is eerder een sociale roman, een roman van een gezin uit de lagere volksklasse, een kenschetsing van een typisch maatschappelijk milieu omstreeks 1900 te Rotterdam. Merijntje, dat wil zeggen het beste van Merijntje, is er niet meer in, op één enkele plaats na. Hetgeen ons in de vorige deelen, vooral in ‘Het verraad’, zoo bijzonder trof: de novellistische schets van een open en eerlijk jongenskarakter, het dappere warme hart van den wereldonkundigen vredestichter, die in argelooze goedheidsdrang, wat jongens zoo dikwijls hebben maar waarvoor zij zich bijna even vaak schamen, nimmer nalaat op te komen voor het Koninkrijk Gods binnen in de menschen, de kleine held die zich onvermoeibaar teweer stelt tegen de hinderlagen welke het leven voortdurend schijnt te leggen, en die in dien ongelijken strijd zichzelf nooit telt en niets en niemand ontziet, - het is er niet meer in. Uitgenomen dan die ééne enkele plaats, waar Merijntje, met al zijn doortastendheid en takt, den bootwerker Van Tol, die een paar dagen ‘onder water’ geweest is, een raak standje geeft en hem er toe brengt weder naar zijn vrouw terug te keeren, terwijl hij reeds van tevoren die vrouw opgemonterd en in een passende stemming gebracht heeft voor de ‘joyeuse rentrée’ van den in den grond zoo goedmoedigen dronkelap. Ge vindt deze passage op blz. 111-122 van dit boek. Het sentimenteele motto van de drankbestrijdingsplaat, de kinderuitroep: ‘Ach, vader, niet meer!’ - het tooneel is de stoep van een kroeg en men ziet een vergetelheid zoekend vader bij de slippen van zijn jas gegrepen door twee havelooze wichtjes die hem trachten te weerhouden dit onwaardig Walhalla binnen te treden, - hetgeen voor velen door zijn zekere banale braafheid zoo belachelijk is als iets dat tevens goedkoop en tragisch aandoet maar wezen kan, maar waarvan wij toch allen één voor één, ondanks de duimdikke tendentie, den onderliggenden ernst voelen, - dit gegeven is door De Jong in deze twaalf bladzijden zoo indringend, zoo persoonlijk, en vooral met zooveel kunst die geen andere macht dan eenvoud heeft, beschreven, dat ik aan iemand die mij zou vragen: ‘laat mij nu eens een “staaltje” van Merijntje zien, dat mij tot de lezing van alle vier deelen zou kunnen overhalen’, terstond deze meesterlijke passage zou voorleggen.

In de rest van het boek zien wij wel telkens den vogel, maar we hooren

[pagina 122]
[p. 122]

hem niet meer zingen. Merijntje wordt in de Rotterdamsche volksbuurt, waarheen, belust op stadsgenietingen, aangetrokken door de zuigkracht van asfalt en kunstlicht, beneveld door den hoogmoed om van dorpshoorigen vrije stedelingen te worden, op een aanvangsalaris van dertien gulden iedere week, het gezin Gijsen onbezonnen verhuisd is, - Merijntje wordt een deugdzaam en pootig boertje, dat ongaarne vecht, maar als het moet ‘dans une juste guerre’ zijn handen weet te gebruiken; een soms wat kwezelig communie-jongentje, dat schuw is voor Joden en de griezelige praktijken welke hij meent dat zij in hun gezellige zitkamertjes achter de fruitwinkeltjes plegen te verrichten; een jeugdig socialist, een zwervertje langs kaden en dokken, een vroolijk ventertje van bosjes hout, wanneer vader Gijzen werkeloos is en het gezin, dat in boeren-trots door armenzorg noch bedeeling ondersteund wenscht te wezen, met volslagen ondergang bedreigd wordt; maar het is niet heelemaal Merijntje meer. Ik geloof, omdat de auteur machten in het spel brengt waartegen Merijntje wel tekort moet schieten. Merijntje's overwicht werkt strikt van mensch tot mensch. Het is geheel door persoonlijke invloed dat zijn zielskracht zich gelden doet op de Kruik, op Flierefluiter en op Fons. Maar hier staat hij voor een duizendhoofdig monster dat wereldstad heet en is hij meer een dupe dan een in teederheid nochtans onwrikbaar element. De Jong wilde een thema van onzen tijd beelden, ontwakend socialisme, kenterend geloof, en dergelijks; zijn held werd daar het dupe van. Dupe is hij in al die opzichten waarin Merijntje's zuivergeboren ziel iets van haar gaafheid inboet, iets van haar volstrektheid aflegt. Het tikje branie tegenover de buurjongens, zijn weerloosheid tegenover zijn verliefdheid op Esther, zijn gekrenktheid tegenover den onderwijzer die hem wegstuurt als hij zijn dubbeltjes schoolgeld niet meebrengt, het is alles heel begrijpelijk, natuurlijk, rechtmatig, maar dit staat binnen de geestkracht van iederen normalen jongen en is dus ten aanzien van Merijntje afbrokkeling, verschrompeling, verkleining van wezenlijke persoonlijkheid. Merijntje is geen pijl meer geen vuur, geen held.

Ik blijf gelooven, dat een roman in hoogsten zin staat en valt met het heroïsche van zijn hoofdfiguren, en dat men bij een kunstwerk kan spreken van een ondergang naar de normaliteit. Ik blijf dit gelooven, al heeft dit vierde deel ook, als ‘tranche de vie’ van een schipbreuklijdend arbeidersgezin, mij bijzonder getroffen en is het als boek een ongetwijfeld beter praestatie dan het tweede en derde deel. De keuze van de entourage om de Gijzen's heen is buitengemeen gelukkig: de socialistische bootwerker, de kleine Joodsche winkeliers, de goede kapelaan, de hardvochtige pastoor, het volkstheater, de kraampjesmarkt, de diverse speelkameraden, zij zijn allen voortreffelijk in het geding gebracht en vertegenwoordigen ieder op zeer persoonlijke wijze een stukje uitmuntend getypeerd stadsleven. De opeenvolging der gebeurtenissen: de aanvankelijke voorspoed, het aanschaffen der deftige meubeltjes, het faillissement van de fabriek waar Gijzen werkt, het ineenstorten daarmee van alle energie, de sloopende ontbering die daarop volgt, het aansporen tot gemeenschappelijk geordend verzet door Van Tol, de zachte onderhandsche hulp door de jodemenschjes, het sneeuwruimen als welkom karweitje, waarbij die prachtige beschrijving van vaders vermoeide hand op het sneeuwkarretje als Merijntje hem die nederige arbeid ziet verrichten, ja, zelfs het komisch intermezzo, het verdwalen van het Katholieke jongetje, het Joodje en den socialist in een calvinistische kerk, wanneer daar juist tegen het ‘beest van Rome’ ge-

[pagina 123]
[p. 123]

fulmineerd wordt, en zij zich gedwongen zien onder het gehoor te blijven, - het is alles even goed gedaan, eenvoudig, duidelijk en met meesterschap uitgebeeld en in compositie gebracht. De Jong heeft achtergrondwerk verricht als een schrijver van hooge orde.

Maar er is niettemin schade toegebracht aan iets zeer kostbaars, er is een reine kinderstem die een begin van baard in de keel krijgt. Dit is het natuurlijke verloop der dingen, zult ge zeggen. - Zeker, maar dat mag men toch wel jammer vinden? - Het helpt weinig, of gij dat al jammer vindt, zegt ge terug, het leven gaat onbarmhartig zijn gang en lacht om onze zwakheid als wij daarom treuren. - Zeker, maar als daar eens één enkele uitzondering op bestond? Ergens diep in ons zelf, waar wij ons allen een uitzondering op het algemeene leven gevoelen? - Nu gaat ge deze algemeene uitzondering als de grondslag der kunst opwerpen, zult ge zeggen. - Zeker, dat doe ik.

N.

Dr. T. Popma, in de Nederlandsche Letterkunde. (Amsterdam, H.J. Paris.)

Een kwart van dit lijvige boekdeel is gewijd aan Byron, de overige drie honderd bladzijden aan zijn Nederlandsche navolgers. Het leven en de werken van den grooten dichter worden met vrij aanzienlijke uitvoerigheid behandeld en er zijn afzonderlijke paragrafen over de Byronhelden en het Byronisme. Het Byronisme in ons vaderland voor 1830 wordt gedemonstreerd aan Tollens, Staring, Bilderdijk, Da Costa, en de medewerkers aan de literaire tijdschriften. Over Byron's invloed op andere schrijvers, waaronder Beets, Van Lennep, ten Kate, ter Haar, Hofdijk, Thijm, Oltmans en De Genestet de bekendste zijn, wordt in een volgend hoofdstuk gesproken. Dan volgen nog een studie over Byron's vertalers en in het appendix een indrukwekkende bibliografie. Niets wat vlijt, methode, speurzin en scherpzinnigheid kunnen doen om een wetenschappelijk werkstuk te maken is verzuimd en wij mogen er aan toevoegen, dat de dissertatie onderhoudend en vlot geschreven is, zoodat ook de leek er met genoegen in zal lezen. Het is waarschijnlijk niet te gewaagd om Dr. Popma's boek een standaardwerk over het Byronisme in Nederland te noemen en dat is geen geringe lof.

De bezwaren tegen dit verdienstelijke geschrift komen meer op rekening van een universitaire traditie, dan op die van een bizondere uiting dier traditie. ‘Academisch’ beteekent onder meer: traditioneel, formeel, buiten verband met de praktijk van het werkelijke leven. Indien het eenmaal zoo heilspellend woord in dezen zin gebruikt wordt, schuilt de fout niet bij de wijsgeerige, historische, natuurwetenschappelijke faculteiten der beschaafde landen, maar uitsluitend bij de literaire. Geen biologisch of medisch student beschouwt zijn colleges als op zijn best interessante, maar voor zijn hoogere vorming waardelooze bezigheid. Menschen in het praktische leven smalen niet op het onderwijs in technische vakken of rechtsgeleerdheid. Maar waar kunstenaars en letterkundigen samenkomen, in leeraarskamers en op redactie-bureau's moet ook onze vaderlandsche opleiding van literatoren nog dikwijls een veer laten. Dit is niet geheel billijk, want er zijn ook aan onze universiteiten hoogleeraren, die behalve

[pagina 124]
[p. 124]

geleerden, met recht ook mannen van smaak en kunstzinnigheid genoemd mogen worden en Dr. Popma's promotor is er een van. Toch blijkt uit tal van dissertaties, hoeveel er nog aan de artistieke vorming onzer jongeren ontbreekt.

Kunst is zeker gedeeltelijk ook een zaak van verstand, maar kunst, en bovenal romantische kunst is vóór alles en in diepste wezen een zaak van gevoel. Zal het hooger onderwijs in de letteren waarlijk vrucht dragen, niet ‘academisch’ zijn, maar voorbereiden tot het bedrijvige leven, opvoeden, als in den Renaissance-tijd, tot de rijkste en hoogste menschelijkheid en tot de heiligste genietingen - dan moet het noodzakelijk volledig bezit nemen van de wereld der ontroeringen, van atmosfeer, stemmingen, fijnere hartstochten, occulte innerlijke ervaringen, van de plastische fantasie, van woordmuziek - in het kort van al het etherische, fluïdieke materiaal, waarmee zich de hoogere kritiek al meer dan een eeuw bezig houdt.

In de meeste dissertaties vindt men niets dan een zeer grove, traditioneele onderscheiding en typeering van die subtiele innerlijke sfeer. Zal echter literatuur een leervak zijn, een ware, levende wetenschap in innigst verband met het werkelijke leven zooals de ‘speciale’ psychologie; zal het een kunde zijn, waarover valt te praten, die men kan doceeren en examineeren, dan moeten de kunstwerken met oneindig grooter liefde en geduld worden bespiegeld. Dan moet de student leeren zijn artistieke gevoelens met uiterste subtiliteit te ontleden, onderscheiden, herkennen, benoemen. Daarvoor zijn een psychologische morphologie en nomenclatuur onontbeerlijk.

Is zulke ontwikkeling der zielszintuigen onmogelijk, dan is de geheele artistieke behandeling der literaturen een farce. Laten wij dan terugkeeren tot het tellen van versvoeten en van tropen, tot het opsommen van biografische onbeduidendheden en het naspeuren van ‘invloeden’. Laat dan de allerjammerlijkste toestand van het literatuur-onderwijs op te vele van onze middelbare scholen bestendigd blijven. Maar het is niet onmogelijk, zooals proefnemingen in het buitenland reeds hebben bewezen. De meerderheid der jonge menschen zijn niet ongevoelig, maar ongeoefend.

Het boek van dr. Popma is niet beter dan andere dissertaties. De typeering van het specifieke aroom, den klank, het rhythme, het verholen leven der verzen is hoogst primitief. Wat er overblijft van een gedicht als het tweede gedeelte van The Giaour, bijvoorbeeld, met zijn raadselachtige, zeer vervlochten aandoeningen en verbeeldingen, als men het voornamelijk als een vertelsel beschouwt, laat zich denken. De jonge doctor vlucht telkens weer (en men mag het hem niet kwalijk nemen) naar de ideeën. Wat Byronisme is als gevoelsinhoud staat nergens te lezen. En toch: wie zal een skelet beschrijven en zeggen, dat hij een mensch heeft uitgebeeld?

Byron zelf, en ook dat is weer ‘academisch’, is wel geen abstractie in dit boek, maar toch ook geen levend mensch. Dat dr. Popma hem niet in zijn kleinheid teekent, zal wel kieschheid zijn, dat hij hem niet grootsch kan zien is ‘his misfortune, not his fault’. Als wij Byron's bloedwarme brieven nog eens inzien en wij keeren terug tot deze dissertatie, dan lijkt de dichter, alle biografische bizonderheden ten spijt, een principe, een voorstelling, hoogstens een romanheld. En zijn poëzie zweeft in de lucht als een vreemd en fraai, maar onverklaard natuurverschijnsel. Terwijl toch ieder mensch diezelfde poëzie in zijn eigen hart beleeft.

Frits Hopman.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 4. In de draaikolk


auteurs

  • Martinus Nijhoff

  • Frits Hopman