Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 93 (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 93
Afbeelding van De Gids. Jaargang 93Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 93

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (81.86 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (3.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 93

(1929)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 278]
[p. 278]

Bibliographie.

Ludwig Renn: Krieg. (Frankfurtur Societäts - Druckerei. G.M.B.H., Abteilung Buchverlag, Frankfurt am Main.)

Ik beschouw de sprinkhanenplaag van oorlogslitteratuur, en het feit, dat zij als manna verslonden wordt, als éen der afschuwlijkste modes van het moment. Ik kan mij begrijpen, dat vlak na den oorlog tientallen schrijvers zich schoon moesten schrijven, en vloeken, aanklagen en getuigen; ik kan mij, zoo mooglijk, nog beter begrijpen, dat iemand dit, mutatis mutandis, pas na tien jaar doet; ik kan mij desnoods nog begrijpen, dat duizenden na hem, - toen zij van hem gehoord hadden, dat zijn beklemming week met het verschrijven ervan - hun ervaringen gingen noteeren; maar ik weiger te gelooven, dat die notities gepubliceerd moesten worden; en dat zij regenereerend zullen werken; want dat is alleen mogelijk als zij de volle zwaarte(-kracht) van dit infernale gegeven in evenwicht weten te brengen door de volle stijgkracht, die het wezen van ieder kunstwerk is, ondanks de aard van zijn substantie; en ik neem bij voorbaat niet aan, dat er binnen een tijdsverloop van enkele maanden plotseling tien, twintig boeken kunnen verschijnen, die deze dubbele ontroerings- en zuiveringskracht zouden hebben. Men kan zich buitendien ergeren aan het feit, dat er met name met iets als de oorlog door schrijvers en lezers zoo weerzinwekkend gesold wordt, maar tenslotte is ook deze ergernis dwaas: deze mode zal denkelijk nog sneller vergaan dan gewoonlijk, en is, après tout, het sollen met dezen oorlog ergerlijker dan dat met eenige andere werkelijkheid?

‘Krieg’ van Renn is een eenvoudig, knoestig, onbeholpen en onbehouwen boek; uiterst simpel, maar dikwijls zeer suggestief van visie, psychologie en noteering; rauw en trouwhartig; boersch en vervelend. Ik heb het gevoel, dat Renn zijn ervaringen zeer getrouw heeft gerelateerd; maar zij werken in dezen vorm doodelijk monotoon, vermoedelijk juist door hun natuurgetrouwheid: hij had ze iets anders moeten.. niet verdraaien, of zelfs maar groepeeren, maar eenvoudig zién: een artist kijkt (en registreert) al direct anders. Buitendien schrijft Renn, in al zijn kortheid, zoo doodelijk vermoeiend - doordat ieder dier korte zinnen een lompe goedhartigheid en ongespannenheid heeft, een irritant gelijkmatige loomheid en traagheid - dat zij bijna hun eind niet bereiken; want hun lapidaire houterigheid is geen gedrongenheid of felle kernachtige concentratie, maar een al te eenvoudige eenvoud, die toonloos en brokkelig wordt: alleen een bijna dierlijk geduld houdt het vol zoo eenvormig en ongeschakeerd te spreken, te schrijven, te zien, te eten, te lezen en te leven. Ik heb het gevoel, al lezend, alsof een goedige, domme, neen niet domme, maar zoo lobbesachtig-trouw-

[pagina 279]
[p. 279]

hartige, dat men zelfs de intelligentie van zijn hart dreigt te vergeten, hoekige en verlegen boerenjongen mij avond en avond in een dorpsherberg zijn ervaringen meedeelt. Ik wil hem niet storen, hoewel ik soms na een kwartier al op spelden zit, want hij moèt eens spreken met iemand, van wien hij ten onrechte aanneemt, dat hij hem beter begrijpen zal dan zijn dorpsgenooten; ik wil zelfs niet wegblijven, en hem tevergeefs laten wachten, want het is een ongeformuleerde afspraak tusschen ons, dat ik hem vele avonden aanhooren zal, totdat hij alles zal hebben gezegd. Wij zitten avond aan avond tegenover elkaar voor het venster, en drinken veel en zwaar bier; de zomeravond schemert over de heuvelachtige akkers; en hij vertelt, grof, dof en duidelijk; zijn korte zinnen klotsen als klompen; ze zijn moe, of stijf, het loopen ongewoon. Soms zegt hij iets prachtigs over het noord-Fransche landschap, over zijn moeder, over den luitenant; maar voor de rest is het alles hetzelfde, van het eerste woord tot het slot; er gebeurt niets, doordat er tienkeer hetzelfde gebeurt; af en toe, als hij een aanval beschrijft, imiteert hij de geluiden der kogels, granaten, shrapnells. -

Ik vrees intusschen, dat de oorlog vooral zóo is geweest, maar een boek erover als dit is een vergissing, omdat het die ondefinieerbare ziens- en zeggenswijze mist, die de feiten hun felste beteekenis laat, door ze (iets) anders te zien en te zeggen (dan ieder ander). Dan pas worden zij aangrijpend en het geschreven geheel waarin een schrijver ze samen vat, levend. Dan verkrijgt dit geschreven geheel ondanks de gruwelijkheid van zijn stof een trillende luciditeit; en ik geloof, dat het gevoel van den lezer, verhelderd door die lectuur, ook intellectueel een zuiverheid kan bereiken, waarin hij op volle scherpte kan nadenken over het feit, dat de aanleiding was van het boek. Dit ongelooflijke is, in casu bij Renn, dat men daar nauwelijks toe komt. Dit zou, aestheti(cisti)sch gezien, een enorme verdienste kunnen zijn; het lijkt mij eerder een gebrek.

 

H. Marsman.

Het Musiceeren en Concerteeren in den loop der tijden, door Constant van Wessem. De Spieghel, Amsterdam 1929. 159 blz.

Het nieuwe werkje van den heer van Wessem verscheen als vierde deel van de serie ‘Cultuurhistorische Studiën’ in een keurig-verzorgde uitgave met aardige illustraties. De schrijver, van wien menigeen zich met genoegen de ‘Inleiding tot de moderne muziek’ zal herinneren, heeft ditmaal de toonkunst eens van een anderen kant willen bekijken, dan gewoonlijk door muziekhistorici gedaan wordt. Hij wilde geven een schildering ‘van de zeden en gewoonten bij het uitvoeren en spelen van muziek, het musiceeren en concerteeren in de verschillende tijdperken van onze cultureele ontwikkeling.’

Bij wijze van inleiding krijgen we dan eerst een kleine beschouwing over het plezier in musiceeren of ‘muziek maken’; in een reeks volgende hoofdstukken worden we verder geleid van den tijd der ‘Fahrende Lüte’ tot dien van mechanische muziek en jazzband, waarbij de auteur zich alle moeite geeft om de aandacht zijner lezers vast te houden door een vlotte behandeling der stof en vermijding van droge opsomming. We lezen over de ontwikkeling der zwervende speellieden, die ‘musiceerende zondaars’,

[pagina 280]
[p. 280]

tot eerbare beroepsmusici. Velen zullen met belangstelling kennis nemen van hoofdstukken als ‘De Oud-Hollandsche Muziekherberg’ - waarin heel wat is ontleend aan Scheurleer -, ‘Fêtes galantes’, ‘De Koninklijke Muziek-Tyran’. We hooren een en ander over de opkomst van 't moderne orkest, zooals zich dat heeft geformeerd op 't eind der achttiende eeuw; brengen een bezoek aan ‘Felix Meritis’, de oudste Amsterdamsche concertzaal, om dan weer te worden geamuseerd met allerlei over de prestaties en ‘trucs’ der groote virtuozen. Een aantal kleine ‘Kreislertjes’ passeert de revue, waarop de auteur ons verplaatst naar het muzikale Parijs tijdens de romantiek. Via de exaltatie der Wagnerianen belanden we tenslotte bij onzen tijd, dien ‘van het rythme en van zakelijke beknoptheid’.

Zooals gezegd, de hr. v.W. heeft dit alles op onderhoudende wijze behandeld en ik twijfel dan ook niet of zijn werkje zal bij velen in den smaak vallen. Hij heeft bovendien vrij wat literatuur doorgelezen en zijn kennis meermalen goed te pas gebracht. Het frissche boekje laat in meer dan één opzicht een sympathieken indruk achter, niet het minst om de gezonde afkeer van aanstellerij, van valsch pathos evenzeer als van mechaniseering.

Aan den anderen kant heb ik echter ernstige bezwaren. Vooreerst gaat het m.i. niet aan bij werk als dit te spreken van ‘Studiën’: dat is geen vlag voor deze lichte lading. Daarvoor blijft het alles tezeer aan de oppervlakte. Van dieper doordringen in de stof is nauwelijks ergens sprake; er wordt veel te sterk gewerkt met anecdotes. Ook de titel wekt verwachtingen, die lang niet worden vervuld; men kan niet blijven spreken van ‘in den loop der tijden’, als de muziek der primitieven wordt voorbijgegaan en, in verband met een beperkte opvatting van musiceeren, waarbij het den uitvoerder te doen moet zijn om het muzikaal genot in de eerste plaats (blz. 13), de geheele kerkmuziek wordt uitgeschakeld. - Voorts treft het zonderling den schrijver telkens bij voorkeur den nadruk te zien leggen op het minder mooie of het belachelijke in de muziekbeoefening. Wie zich er toe zet te spreken over de vreugde in het maken van muziek, behoort toch ernaar te streven zooveel mogelijk positief te zijn; de heer van Wessem schijnt echter vaak liefst negatief; hij vertelt ons veel over de tekortkomingen der 16e eeuwsche muziekliefhebbers, doch niets over het edele enthousiasme voor de toonkunst, dat in dienzelfden tijd evengoed bestond (men denke slechts aan Ronsard); we hooren veel over allerlei heeren in de 18e eeuw, in wier schatting de muziek leefde in dienstbaarheid, doch geen woord over de schoone traditie van La Pouplinière noch over de werkzaamheid van iemand als Poniatowski. Daar kan men toch onmogelijk vrede mee hebben.

Ook mag ik niet nalaten te wijzen op een ernstig tekort aan objectiviteit: een wikkend en wegend historicus kan men den heer van Wessem moeilijk noemen, ik vind algemeenheden (b.v. op blz. 129!) en eenzijdigheden te over. In populaire geschriften zijn die zeker niet minder uit den booze dan in streng-wetenschappelijke. Het oordeel over Frederik II is b.v. weinig rechtvaardig; kan men van iemand, die voor de muziek genoeg eerbied toonde om te vergen dat ‘niemand op de hofconcerten een woord mocht spreken’, die ‘dank zij voortdurende studie op vrij hoogen leeftijd nog in staat was zijn cadenzen er correct uit te brengen’, die ‘de moeilijkste passages langen tijd oefende’ en die in zijn composities ‘meer geleerd dan muzikaal’ blijkt (wat niet wijst op oppervlakkigheid) - zeggen, dat zijn liefde voor de muziek een soort ‘hobby’ was, ‘zooals hij als soldaat een

[pagina 281]
[p. 281]

liefhebber was van lange grenadiers’? (daarvan bezat trouwens zijn vader het privilege). - Het virtuozendom komt er al heel ongenadig af. Zoo moet de argelooze lezer den indruk krijgen, dat Liszt louter een razende Roeland was ‘met lange haren, uitstaande als manen’. - De auteur spreekt van het ‘opzichtig carnaval’ en van ‘de bacil’ der romantiek; dat wekt scheeve voorstellingen. - Bij de schildering van het muzikale Parijs dier dagen ziet de schrijver vooral door Heine's bril, dus ook hier regeert de charge. - De kenschetsing van Wagner's muziek is mede hoogst onbillijk; haar ‘ware wezen’ wordt geacht ‘misleidende luidruchtigheid’, zij is de kunst ‘van de exaltatie der onbevredigende gevoelens’. Wel verzekert de hr. v.W. op dezelfde pagina hiermee niets te willen zeggen tegen het blijvende van Wagner's genie, doch me dunkt dit is met die woorden al voldoende afgemaakt. - En in het laatste hiofdstuk moet onze eigen tijd het weer erg ontgelden; zou werkelijk het geven van concerten tegenwoordig ‘verlorene Liebesmüh’ zijn? Zoo jammerlijk is het er toch niet mee gesteld!

In zijn geheel staat m.i. dit boek achter bij vroeger werk van den schrijver. De heer van Wessem is beter muziekkenner dan historicus. Eenigszins revanche neemt hij in het aanhangsel, ‘Oude Instrumenten’: de om die speeltuigen hangende sfeer weet hij ons goed te suggereeren.

 

E.W. Schallenberg.

De Werken van Vondel. Tweede deel. 1620-1627. Amsterdam. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1929.

Dr. Sterck vervolgt het verhaal van Vondel's leven gedurende de reeks van jaren, die als rijpste vrucht den Palamedes brengen. De heer L. Simons geeft het eerste deel van een studie over Vondel's dramatiek, daarna volgen de werken zelf, met de uitvoerige aanteekeningen van de hand van Dr. Moller, die daarbij in het vervolg zal worden bijgestaan door Prof. De Vooys. Aan het slot is opnieuw Dr. Sterck aan het woord met Literatuuropgave, Bibliographie en Aanvullingen en Opmerkingen, daarna nog Dr. Moller met Tekstkritiek, Afwijkende Lezingen, Nadere Verklaringen enz. Genoeg om te doen zien, met welk een onvermoeide zorg deze standaard-uitgave wordt voorbereid. Achtentwintig illustraties verlevendigen het geheel. De typographische uitvoering maakt opnieuw het hanteeren van het boek een genot. Een bijzondere vermelding verdient het portret van Du Bartas, naar een photografie, afgestaan door den Heer E. de Saluste du Bartas te Parijs, die haar daartoe opzettelijk liet vervaardigen. Het origineel, te Auch, is naar allen schijn een penteekening; het zou ook een ets kunnen zijn; men zou den aard der afbeelding gaarne vermeld hebben gezien.

 

J.H.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627


auteurs

  • H. Marsman

  • Evert Willem Schallenberg

  • Johan Huizinga

  • over Constant van Wessem