Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 93 (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 93
Afbeelding van De Gids. Jaargang 93Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 93

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (81.86 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (3.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 93

(1929)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 452]
[p. 452]

Bibliographie.

Victor de Meyere - De Vlaamsche Vertelselschat. (Antwerpen, de Sikkel)

Het werk waarvan de twee eerste deelen hier vroeger besproken werden is met dit derde deel volledig, althans, voegt schrijver erbij, de eerste verzameling van de door hem uit den volksmond opgeteekende sprookjes. Het is de verdienste van V. de Meyere een groote keuze van sproken te hebben verzameld die hij zelf heeft afgeluisterd en in genoegzaam ongekunstelde woorden heeft neergeschreven om den indruk te wekken van frissche oorspronkelijkheid en authenticiteit. Daarbij moet men met blijdschap erkennen dat er nog zooveel sproken leven onder het volk, al kunnen wij, stedelingen, daar eigenlijk weinig of niets van bemerken. De verzameling van de Meyere bedraagt driehonderd en drie nummers. Schr. had zijn hoop gezet op een nog afgeronder aantal, ‘vijfhonderd volksthema's die van voor eeuwen den frisschen adem van het verleden hebben bewaard van de primitiefste wijze van denken, voelen en zien van onze Vlaamsche menschen.’ Hij zag zich echter verplicht aan meer uitgebreide lezingen den voorrang te geven, zoodat b.v. de dierensproken zijn moeten achterwege blijven. Met den Schr. hopen wij dat deze Vlaamsche Vertelselschat bruikbaar materiaal zal brengen voor de vergelijkende Folklore. Wij hopen echter nog meer: dat kunstenaars door den Vertelselschat zullen aangespoord worden om inspiratie te zoeken in de vertelsels. Wat een rijkdom van te verwerken stof voor het tooneel! Wij denken hier o.a. aan operateksten. Wanneer men bedenkt welk een partij de Russen hebben weten te trekken uit hun sagen en vertelsels (om hier terloops éen enkel voorbeeld te noemen: Rimski's Gouden Haan) dan wenscht men dat ook onze tooneelschrijvers het fantastisch materiaal zouden gaan ontginnen dat daar voor het grijpen ligt en dat zich leent tot verwerking voor het aan mechanische en andere middelen zoo rijke modern Tooneel. Het is dus niet uitgesloten dat het standaardwerk van Victor de Meyere in de toekomst een verdere dracht heeft dan de door hem bescheiden gewenschte zuiver folkloristische. Voor 't oogenblik heeft hij aan de Vlaamsche wetenschap een grooten dienst bewezen, waarvoor wij hem dank zeggen.

A.C.

[pagina 453]
[p. 453]

Dr. Jac. Van Ginneken S.J. - Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste Boek der Navolging van Christus. Taalvergelijkende Spoor-naspeuringen. (Kon. Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde.)

Van dit werk, dat niet voor leeken bestemd is, zullen wij niets anders mededeelen dan de conclusie. Het zeer substantieel boek laat zich niet samenvatten. De wordingsgeschiedenis der Imitatio Christi wordt er onderzocht door de methode der philologische tekstcritiek die slechts door specialiteiten in dat vak kan beoordeeld worden. Toch heeft het ons getroffen dat die schijnbaar dorre studie op een ongewoon levendige en zelfs pittige wijze door den geleerden Hoogleeraar doorgevoerd is, en, zij het ook dat binst de lektuur de vergelijking met het ongeëvenaard voorstellings-genie van b.v. een Renan zich soms opdrong, toch moesten wij met bewondering erkennen dat het taaie boek zelfs voor een oningewijde leesbaar is. Nu de conclusie. De schrijver van den oertekst der Imitatio Christi was een 14e-eeuwsch Karthuizer in Gelderland aan den Rijn, die later geen Karthuizer is gebleven. Hij heette Geert Groote, en was een zonderling die alles heel anders deed als de gewone menschen. De tien eerste hoofdstukken van het 1e boek moeten eenige losse fragmenten zijn uit een dagboek, Ordinationes status sui, geschreven tusschen 1374 en 1377 te Deventer. In 1377 trad Geert Groote, meenende voor goed, het Karthuizerklooster te Munnikhuizen binnen, en was toen Karthuizer. In het klooster schreef hij Cap. 11-22. Nu is het merkwaardig dat, van Cap. 18 af, de hoofdstukken, in tegenstelling met de voorgaande, die een mengsel zijn van dagboek en collatie, veel uitvoeriger zijn en dat er zelfs een oratorische structuur waar te nemen is. De Collaties van dezen novies maakten grooten indruk, en de Prior der Karthuizers, Hendrik Aegher, besloot den wonderen novies in de wereld te sturen ter grooter eere Gods. Zoo gebeurde het dat Geert Groote, waarschijnlijk langs Groenendaal, Eemsteyn en Utrecht, waar hij zich diaken liet wijden, terugkeerde naar de wereld, naar Deventer, alwaar hij dan Cap. 23-25 van de Imitatio zou geschreven hebben. Van het hybriede karakter van het eerste deel van zijn werk zegt Dr. Van Ginneken: ‘Het boek kreeg door de nieuwe hoogere richting van zijn kloosterlijk zieleleven wel een gecompliceerd karakter, maar voor de huisgenooten en collega's van dichtbij of veraf werd het er zeker niet minder om gewaardeerd en genoten. De laatste, meer als kloostercollatie bedoelde stukken, werden nu echter ook nog gewoon aan het als dagboek gemeende eerste deel toegevoegd, en zoo ontstond dan een twee-, ja een drie-slachtig werk, dat voor een derde deel als leek, voor een derde als novice, voor een derde als geestelijke vader gedacht was, en in zijn boezem dus de kiem droeg tot de latere dubbele, nu overal aan het licht komende ontwikkeling.’

Dr. Van Ginneken heeft uit de philologische tekst-vergelijking besloten dat Groote na het schrijven van Cap. 22 in zijn dagboek, het Klooster Munnikhuizen heeft verlaten; in dat hoofdstuk toch komt voor het laatst de aanspraak bruer voor.

Dus Geert Groote zal wel degelijk de schrijver zijn van den Nederlandschen oer-tekst van het eerste boek der Navolging. Geestig voegt Dr. Van Ginneken er aan toe: ‘En wie toch liever met Thomas à Kempis of Gerson wil houden, moet maar eens probeeren, ter ontwrichting van mijn bewijsketen, uit dezen vroegsten voortijd evenveel historische en tekstkritische gegevens bijeen te halen, en even goed de heele samenstelling, en alle moge-

[pagina 454]
[p. 454]

lijke onverwachte détails omtrent ons eerste boek en zijn schrijver en zijn tekstverbreiding te verklaren. Ik wacht heel rustig de contra-praestatie mijner tegenstanders af; maar zal mij door het eeuwige beroep op een langer hoe bloedarmer blijkende traditioneele meening nu niet meer laten imponeeren, maar, als ik hier opnieuw mee afgewezen wordt, met Mirabeau gaan neuriën: ‘Il y a des gens qui ne changent jamais de pensée; c'est qu'ils ne pensent jamais’.

A.C.

Johannes Koepp - Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544 (Antwerpen, de Sikkel).

Het is een prijzenswaardig initiatief van ‘de Sikkel’, de uitgave van dit lijvige zuiver-wetenschappelijk werk te hebben aangedurfd, waarmede de kennis van het beroemde Liedboeck zeer bevorderd wordt. Het eenige oorspronkelijk exemplaar van het Liedboeck bevindt zich in de Landsbibliotheek te Wolfenbüttel. Daar werd het ontdekt door Hoffmann von Fallersleben die het graag benuttigd had, doch eerst na twaalf jaar werd het hem toegestaan een klein gedeelte van den inhoud op te nemen in het 2e deel van zijn Horae Belgicae, en slechts drie en dertig jaar later kon het gansche werk in nieuwen druk de wereld bereiken! Dit geschiedde in 1855, dank zij de zorgen van den uitgever Carl Rümpler te Hannover. Hoe geestdriftig H.v.F.'s Liederboek onthaald werd kan men nog lezen in de recensie van Snellaert in de Eendragt van den jare 1855. In zijn recensie bemerkt Snellaert voor het eerst wat zelfs aan Hoffmann von F.'s aandacht ontsnapt was, n.l. dat het Antwerpsch Liederboek ‘in het keizerlijk plakkaet van den laetsten July 1546 onder de verboden boeken staet.’ Blijkbaar werd het boek om zijn vrijen geest zóo grondig uitgeroeid dat het in 1569 niet eens meer voorkomt op den Index van den Hertog van Alva. Het Liederboek was bestemd voor het publiek eener groote stad, richtte zich tot een bevolking die zeer zinnelijk aangelegd was en waar hoogere cultuur in verval was. Daarom weerspiegelt het Antwerpsch Liederboek des geest des tijds en kunnen wij ons een voorstelling maken van den zedelijken toestand des volks, ‘von seinem ganzen Thun und Treiben,’ zegt H. von F, ‘wie es zich belustigte, zechte und liebte, wie es zich ernsten und wehmütigen Gefühlen hingab, wie es die Zeitereignisse auffasste und seine Theilnahme daran in Lieder darthat.’ In het boek van Johannes Koepp komen de commentariën voor den tekst. Van elk lied bespreekt hij uitvoerig den tekst, den geschiedkundigen grondslag en de melodie. Dan volgt de integrale tekst van 1544, beslaande 122 blz. Na den tekst zijn het de nota's over den historischen grondslag die vooral onze aandacht gevestigd hebben. Zij zijn rijk aan opmerkingen over het maatschappelijk leven der XVIe eeuw in onze gewesten en brengen een schat van wetenswaardigheden aan den dag die verborgen zitten in die meestal weemoedige balladen.

 

A.C.

[pagina 455]
[p. 455]

Justus de Harduyn - Den val en den opstand van David met bijvoegh van de seven leed-tuyghende Psalmen. (Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘de Sikkel’ te Antwerpen).

Een episch gedicht en een op muziek gestelde paraphraseering van de zeven boetpsalmen die in 1620 verschenen bij Jan Van den Kerckhove te Gent. De Harduyn werd toen door zijnen uitgever bescheiden genoemd: ‘hooft der Duytscher Poeten’. Hij was het werkelijk, en verdient in een welbezorgde uitgave in eere te worden hersteld, vermits hij dan toch de zuiverste dichter is uit de eerste helft der XVIIe-eeuw in Zuid-Nederland. In de Proefstuxkens heeft Dr. Dambre hem reeds voorgesteld als den schakel tusschen Van der Noot en Poorters, en den voorganger van Michiel de Swaen en Guido Gezelle. De schepping van dat David-poema weerspiegelt de crisis die bij den dichter heeft plaats gevonden. Hij komt er tot het besef van zijn eigen grenzen. ‘Het bijbelverhaal van de zonde en de boetvaardigheid van Koning David had hem zoo getroffen dat hij zich vereenzelvigd gevoelde met David, gevallen door zinnelijken hartstocht, verzoend met God door boetpleging en leedwezen, en hij verlangde naar het bezingen van dit zinnebeeld dat zoo treffend zijn eigen levensynthesis uitbeeldde.’ De Harduyn behoorde echter tot een tijdperk dat in oorspronkelijkheid en levensfelheid ten achter staat bij de XVIe-eeuw; zulks blijkt o.a. uit het feit dat hij zich vergenoegt met het overnemen van het antiek ideaal, via de Pleiade, en het nabootsen van de inspiratie en van de vormen der Fransche lyrische dichters. In zijn Inleiding zegt Dr. Dambre zijn overtuiging dat Harduyn den grondslag van zijn gedichten gevonden heeft niet bij Theodorus Beza (zooals vroeger beweerd werd door Prudens van Duyse) maar bij Remy Belleau, met wiens teksten die van Harduyn een streng volgehouden parallelisme vertoonen. De vraag is of de zeer getrouwe navolging van Belleau niet ontaardt in plagiaat? Dat gevaar heeft Harduyn weten te ontwijken. Zijn frissche verbeelding en zijn meesterlijke taalbeheersching hebben hem ten slotte toch gered en in menig opzicht wint hij het van zijn voorbeeldigen meester, b.v. waar hij blijken geeft van meer kieschheid en de vrij grove zinnelijke beelden van Belleau niet alleen handig maar zelfs sierlijk weet te paraphraseeren. De oorspronkelijkheid van Harduyn is het best waar te nemen in de beelden en wendingen, verzen en fragmenten waarin hij zijn liefde voor het schilderachtige kan uitdrukken. Daar zegeviert dan zijn rijke natuurlijke aanleg die ons doet betreuren dat een dichter van zijn begaafdheid niet meer op eigen wieken gevlogen heeft. Maar de nabootsing was zóo in de mode dat het hem niet kwalijk kan genomen worden dat hij niet wist te ontsnappen aan de gewoonten van zijn tijd. Dat hij zich heeft weten te vermeien in de schildering der natuur en zijn natuurgevoel heeft uitgewerkt in levendige, frissche tafereeltjes, is een verschijnsel dat al uitzonderlijk genoeg is in zijn tijd die de natuur zoo wist te drapeeren in allegoriën; hij verdient dus een bijzondere plaats in de Vlaamsche dichtkunst der XVIIe-eeuw. Dr. Dambre, die met Dr. R. Foncke de verdienste deelt, Harduyn te hebben gerehabiliteerd, wijst op de onmacht des dichters die nooit geheel uit den ban der Pleiade-dichters los kon komen, doch voegt er terecht aan toe: ‘het was de schaduw van Renaissance-onmacht, doch er door heen schemerde toch immer de zachte zielegloed van den gevoelvollen priester-dichter en daarom blijft hij ons lief.’

 

A.C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De Vlaamsche vertelselschat

  • over Den val ende op-stand vanden coninck ende prophete David


auteurs

  • Arthur H. Cornette

  • over Jac. van Ginneken