Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 102 (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 102
Afbeelding van De Gids. Jaargang 102Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 102

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.87 MB)

Scans (68.35 MB)

XML (3.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 102

(1938)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

Bibliographie

A.H. Cornette, Een Antwerpsch Maeceen, Ridder Florent van Ertborn (1784-1840). - Antwerpen, z.d.

Professor Cornette, hoofdconservator van het Rijksmuseum van Antwerpen, heeft er zich toe aangetrokken gevoeld, na te gaan wat er te vinden was over het leven en streven van den man, die voor nu ruim honderd jaar de verzameling schilderijen bijeenbracht, welke voor velen als hèt hoogtepunt geldt in het kunstbezit der Scheldestad. Die man was Ridder Florent v. Ertborn, burgemeester van Antwerpen, daarna, gedurende twee jaar, Gouverneur der Provincie Utrecht, dan, van 1830 tot 1840, het jaar van zijn dood, ambteloos burger. Hij was het die de aanteekening in zijn testament maakte (Carlsruhe, 27 April 1832), dat hij alles liet aan zijn vrouw ‘.... exepté seulement ma collection de tableaux que je ligue à la Ville d'Anvers pour être placée au Musée à la seule condition que sur chaque panneau il sera écrit ainsi que sur le devant du cadre en petits caractères: ‘collection van Ertborn’, en door dezen daad zich aan duizenden en nog eens duizenden van het nageslacht verplichtte.

Is het wonder, dat degene, aan wiens zorg die schatten zijn toevertrouwd, zich geroepen voelde over den oorspronkelijken bezitter meer licht te verspreiden? Prof. Cornette deed het in hoogst aantrekkelijken vorm, zijn korte tekst, de bijvoegsels, de vergelijkende tabel der toeschrijvingen en tenslotte de illustraties maken zijn boekje tot een aangenaam bezit.

Van Ertborn is voor Vlaanderen geweest, wat de gebroeders Boisserée, Wallraf en anderen voor Duitschland waren, doch hij was hen vóór èn hij woonde in dat kleine deel van de wereld, waar zulke ongeloofelijk schoone werken waren ontstaan. Cornette noemt een aantal datums: ‘.... in 1822 verschijnt het boek van Waagen over Hubertus Jan van Eyck, in 1827 de Italienische Forschungen van Rumohr, en hetzelfde jaar wordt de verzameling Wallraf voor het publiek geopend. In 1832 publiceert Passavant zijn Kunstreise, in 1841 Kugler zijn Rheinreise. Welnu, het is merkwaardig dat de werkzaamheid van van Ertborn van heel wat vroeger dagteekent en dat hij in 1822 reeds volop bezig moet zijn geweest met het aankoopen van oude Vlaamsche en Hollandsche meesters. Toetsen wij nu met onze huidige historische kennis de werkzaamheid van van Ertborn aan de geschiedenis.... dan beseffen wij pas hoe van Ertborn door een mirakuleuze voorzienigheid is gediend geworden.’ Gediend werd hij natuurlijk ook door het feit, dat de vlaag van Romantiek, waaruit allereerst het dwepen en vooralsnog vrij kritiekloos dwepen met de z.g. primitieven verklaard moet worden, nog be-

[pagina 105]
[p. 105]

trekkelijk weinigen in zijn omgeving had aangetast, dat ‘de roem der 17de eeuwsche me sters tot in het begin der 19de eeuw nog nadreunde’. Niet aldus bij Ridder van Ertborn, wiens jeugdportret aan Byron of aan den Schiller van ‘Kabale und Liebe’ herinnert. Zoo zocht hij reeds de Gothiek in de jaren, toen het portret van de Vrouw van Jan van Eyck werd gevonden op de Kleine Vischmarkt in Brugge (1804). Men zie slechts zijn aanteekeningen: ‘Philippe de Croy: vient d'un château du pays de Namur. Heilige Vrouwen van David: tableau fut trouvé à Anvers. Een temptatie v. Hier. Bosch: trouvé à Bois-le-Duc enz. enz.’!

Verrassend is ook de lijst der schattingen, welke gemaakt moest worden, toen, na den dood van den bezitter, de stukken vanuit het sterfhuis te 's Gravenhage naar Antwerpen gebracht moesten worden. Wij citeeren enkele nummers: ‘v. Eyck, H. Barbara.... Fl. 30; Lucas van Leiden, David op de harp spelend.... Fl. 50; Cranach, Adam en Eva.... Fl. 60; Portret van Agnes Hovel (Scorel v. Fouquet).... Fl. 80. Men krijgt den indruk dat de stukken gewaardeerd zijn in verhouding tot hun oppervlak, waardoor dan de geldschieters van Remmerswael het tot tweehonderd en de Sacramenten van Rogin v.d. Weyden het zelfs tot zesduizend gulden brengen!

Is dit alles niet een kostelijk stukje cultuurgeschiedenis? Men kan voor deze publicatie Prof. Cornette niet dan zeer erkentelijk zijn!

P.

Julius Hijman, Nieuwe Oostenrijkse Muziek (Schönberg, Berg, Webern). Caecilia Reeks No. 5. Amsterdam. Bigot en van Rossum N.V. Zonder jaartal. 129 blz.

De pianist Julius Hijman - als schrijver wel bekend bij alle lezers van de Radio-Bode om zijn wekelijksche inleidingen, die, behalve van een vlotten stijl, van een eruditie getuigen, welke ruimer is dan de strict muzikale - geeft in dit deeltje van de Caecilia-Reeks een aangenaam leesbare verhandeling van het werk der nieuwere Weensche componisten - speciaal Schönberg, Berg en Webern - en een duidelijke, ook voor muzikale leeken goed te volgen uiteenzetting van de theoretische beginselen, die daaraan ten grondslag liggen.

Natuurlijk ontkomt zijn werkje niet geheel aan het bezwaar, dat aan boeken over muziek in het algemeen eigen is, dat ze n.l. handelen over muzikale werken, die de schrijver wel, maar de lezer menigmaal - hier zelfs in den regel - niet kent, terwijl men nu eenmaal onmogelijk met woorden een muzikalen indruk kan weergeven; door echter aan het systeem van componeeren, waarin de besproken werken thuis hooren, de noodige aandacht te besteden, weet de schrijver dit bezwaar tot een minimum terug te brengen. Zijn verhelderende beschouwingen over de begrippen tonaliteit en atonaliteit en over het twaalftoonsysteem zullen zeker door vele lezers dankbaar worden aanvaard.

Enkele vragen doen ze wel rijzen: zoo lijkt het eenigszins tegenstrijdig, dat op blz. 25 ontkend wordt, dat de twaalftonige grondreeks van een compositie een muzikaal thema zou mogen heeten, terwijl op blz. 31 wordt gezegd, dat deze grondreeks als een (niet in de partituur vermeld) thema voor variaties fungeert. En ook zou men kunnen vragen, of de schrijver wel terecht op blz. 27 in de theorie van het

[pagina 106]
[p. 106]

twaalftoonsysteem een contradictie opmerkt tusschen de verlangde qualitatieve gelijkheid van de verschillende tonen en het onderscheid, dat de rhythmiek en het verloop van de melodie vanzelf toch weer tusschen die tonen zullen teweegbrengen. Het is immers te verwachten, dat die verschillen weer zullen verdwijnen, als men het gemiddelde neemt over een aantal herhalingen.

Het Nederlandsch van den schrijver, hoewel over het algemeen zuiver en goed leesbaar, is hier en daar niet aan besmetting ontkomen: termen als ‘bemeesteren’, ‘in vergelijk tot’, ‘het materiaal afgeven’, ‘Bergleerlingen’ dragen duidelijk het kenmerk van hun oorsprong; waar echter de uitdrukking ‘twijfel slaan aan iets’ vandaan kan zijn gekomen, blijft raadselachtig.

E.J.D.

Dirk J. Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw. Patria, Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in mongrafieën, deel X. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon N.V. 1938. 188 blz.

De heer Balfoort heeft de taak op zich genomen, een cultuurhistorische studie te schrijven over het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw en hij heeft zich van die taak even kundig als nauwgezet gekweten. Langs allerlei verschillende wegen, waaronder moeizame en tijdroovende, heeft hij een groot feitenmateriaal over zijn onderwerp verzameld en dit uitvoerig en overzichtelijk behandeld. Eén ding heeft hij daarbij echter helaas niet kunnen bereiken: hij slaagt er niet in, zijn lezer de overtuiging bij te brengen, dat het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw een zaak van voldoende belangrijkheid is geweest, om er een boek van 188 bladzijden over te schrijven.

Dat vermindert het genoegen van de lectuur: men leest en leest en als het hoofdstuk uit is, vraagt men zich menigmaal af, wat er aan verloren zou zijn gegaan, indien dit alles eens niet geschreven ware en dus niet gelezen behoefde te worden. De schrijver heeft zich blijkbaar op het standpunt gesteld, dat hij alle resultaten van zijn onderzoek moest mededeelen: men kan immers nooit weten, of het niet iemand zal interesseeren. Maar dit opzettelijk nalaten van kritische schifting komt aan het peil van zijn verhaal niet ten goede. Het is natuurlijk heel bedroevend en ergerlijk, dat verhaal van die speellieden, die zich op een feestje in 1694 met zoo onsmakelijke gevolgen zoo liederlijk bedronken en ik hoop met den schrijver, dat die jonge dame, die zich met een soortgelijk gezelschap naar den Overtoom waagde, betere ervaringen heeft opgedaan. En met dat door notaris Rutters te Amsterdam bij acte van 29 October 1623 (hoe waren 's mans voornamen en hoe heetten de getuigen?) geregelde muziekonderwijs van een achtjarig knaapje was het ook niet in den haak; en iemand, die Schwindl heet, zou ik ook niet vertrouwen. Maar nog eens: wat zouden we missen, als we dit alles niet wisten? Men zij op zijn hoede: de cultuurhistoricus worde niet gelijk aan een museumdirecteur, die alles plaatst, wat hij machtig kan worden (deze bijzin is limitatief bedoeld).

Men mag hopen, dat de schrijver zijn onmiskenbare qualiteiten, zijn speurzin, zijn nauwgezetheid, nog eens ten goede zal kunnen laten komen aan een onderwerp, dat voldoende belangrijk van inhoud is, om er alleen datgene van te behandelen, wat werkelijk wetenswaard is en niet alles, wat alleen maar weetbaar mag heeten.

E.J.D.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw


auteurs

  • J.H. Plantenga

  • E.J. Dijksterhuis

  • over Arthur H. Cornette

  • over Julius Hijman